De Nieuwe Taalgids. Jaargang 60
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
[Nummer 5]Willem Bilderdijk en De GeestenwareldGa naar voetnoot1Op 3 september 1811 maakte Bilderdijk zijn vriend Hendrik Willem Tydeman deelgenoot van zijn plan om ‘een dichtstuk over de Geesten’ te schrijvenGa naar voetnoot2. Het werk vorderde spoed, gezien zijn belofte om het op 12 september eerstkomend in de Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut voor te lezen. ‘Waart gij hier - aldus Bilderdijk -, ik vroeg U, hoe ik het aanleggen moet om hun bestaan en hunnen invloed [van de geesten P.B.] op onze wereld te bewijzen, niet in goede verzen, maar zoo, dat het een goed Dichtstuk is. Dit zie ik nog niet, hoe uit te werken.’ En hij besloot: ‘Het zal weêr op het laatst moeten loopen, en dan in ééne nacht. Want zoo gaat het meest sedert dat mijn hoofd zoo verzwakt is. Er moet een geweldige opbruisching verwekt worden, of mijn geesten zijn dood, slapende, log en werkeloos.’ Alle verzuchtingen ten spijt kwam het gedicht in elk geval nog vóór 1 december 1811 gereed. Op die dag immers rapporteerde Hendrik Willem Tydeman aan Bilderdijk met wat voor een genoegen C.J. van AssenGa naar voetnoot3 het ‘dichtstuk over de Geesten’ gelezen had: volgens deze viel er zoveel in te bewonderen aan wijsgerige denkbeelden en poëtische kracht, dat Plato zelf en Homerus hier elkaar de hand schenen gereikt te hebbenGa naar voetnoot4. Zulke opgetogen woorden konden alleen maar Tydemans nieuwsgierigheid vermeerderen. Op 29 januari 1812 informeerde hij wederom naar ‘die voorlezing over 't Geestendom’Ga naar voetnoot5, maar pas in juni 1813 ging zijn wens in vervulling. Hij zowel als zijn vader Meindert en zijn broer Barend Frederik lazen toen ‘met aandoening’ Bilderdijks De Geestenwareld. Hendrik Willem drong onmiddellijk aan op spoedige publicatie: het had, meende hij, ‘nu oogenblikkelijken indruk gemaakt in dien kring - maar 't kon verder langer overal werken en dit was zoo noodig’Ga naar voetnoot6. Met ‘dien kring’ kan zeker niet de Tweede Klasse van het Instituut bedoeld zijn, want daar heeft Bilderdijk, in strijd met zijn aanvankelijke belofte, geen dichtstuk over de Geesten voorgelezenGa naar voetnoot7. De eerste voordracht vond plaats najaar 1811 voor de Amsterdamse afdeling der Hollandsche Maatschappij van Kunsten en WetenschappenGa naar voetnoot8. De Geestenwareld bleef echter in manuscript tot 1814, toen Bilderdijk het ge- | |
[pagina 290]
| |
dicht opnam in dl. I van zijn bundel Affodillen, verschenen bij François Bohn te HaarlemGa naar voetnoot1. Ik zou mij niet zo uitvoerig met deze eerste reacties op De Geestenwareld hebben beziggehouden, wanneer de lof van Van Assen en H.W. Tydeman en de ‘oogenblikkelijken indruk’ tijdens de voorlezing, waarvan laatstgenoemde gewaagt, niet zo'n schril contrast hadden gevormd met het vrij koele onthaal bij publicatie. De Algemene Konst- en Letterbode, de Boekzaal der geleerde Wereld en De Recensent ook der Recensenten lieten zich niet horen. Zelfs Willem de Clercq - anders toch een warm bewonderaar van Bilderdijk - toonde zich in 1814 weinig ingenomen met De GeestenwareldGa naar voetnoot2. Hij noemde het ‘eene hypothese, vernuftig en dichterlijk voorgedragen’. En al erkende hij het goed recht van een dichter om, evenals de wijsgeer onderstellingen te maken over zaken ‘waarvan beiden even weinig weten’, hij vroeg zich toch af, ‘Of in deze wijze van omgang met de geesten de dichter zich juist van de nederigste zijde vertoond (had)’. Ook de kritikus van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen had Bilderdijks gedicht met gemengde gevoelens gelezenGa naar voetnoot3. Weliswaar voelde hij zich ‘door zijne toonen verrukt en door zijne phantasie onwillekeurig medegesleept’, maar die gunstige indruk werd sterk gemitigeerd door Bilderdijks relaas over hem verschenen geesten. Toen hij ons dat verzekerde, aldus deze recensent, ‘dachten wij aan Swedenborg, en toen wij daaraan dachten, waren wij niet meer zo geroerd als te voren. Wij twijfelden. De overtuiging van Bilderdijk is niet altijd de onze. Maar de poëzij is schoon, en dit moet genoeg zijn.’ Een dergelijk oordeel, dat in feite voorbijging aan Bilderdijks diepste intentie, kan de dichter moeilijk aangenaam zijn geweest. We vernamen immers zijn tegenover H.W. Tydeman uitgesproken verlangen om het bestaan der geesten en hun invloed op onze wereld te bewijzen, ‘niet in goede verzen, maar zoo, dat het een goed Dichtstuk is’. Wat Bilderdijk met zijn Geestenwareld beoogde was zeker geen aangenaam in het gehoor liggende poëzie, geen taalschoon alleen. Hij wilde getuigen, onderrichten, overtuigen. Het kwam daarom meer aan op een hecht betoog dan op goedlopende verzen. De Geestenwareld dankt zijn bijzondere plaats in Bilderdijks oeuvre vooral aan het thema dat erin aan de orde wordt gesteld, minder aan de vorm. Het is een van die in alexandrijnen geschreven leerdichten met sterk retorisch-declamatorische inslag, zoals ook Loots, Helmers, Hendrik Harmen en Barend Klijn onder aanwending van nagenoeg dezelfde stilistica schreven. Bilderdijk hanteert de lier ongetwijfeld met wat meer bedrevenheid dan zijn zojuist genoemde ‘Kunstgenoten’. De taalvorm van De | |
[pagina 291]
| |
Geestenwareld evenwel wettigt op zichzelf thans geen uitvoerige beschouwing, evenmin als hij de geringe weerklank die het gedicht in 1814 ondervond kan verklaren. Neen, we zullen ons in eerste instantie moeten bezig houden met de thematiek van Bilderdijks gedicht. Als ergens een ‘geistesgeschichtliche’ benadering nog terzake mag heten, dan hier! Ik sprak daarnet van een bijzondere plaats in Bilderdijks oeuvre. Hiermee wil allerminst gezegd zijn, dat de dichter uitsluitend in dít werk getuigenis heeft afgelegd van zijn belangstelling voor de geestenwereld. Moeten we Bilderdijks eigen woorden geloven, dan trok hem het hart derwaarts ‘van dat het adem heeft!’Ga naar voetnoot1 Ook in zijn gedicht Aan Cats uit 1806 voert Bilderdijk zijn eerste contacten met de wereld generzijds terug tot de vroege kindertijd. Het was Cats, zijn ‘oudste en beste vriend’, wiens zinnebeeldige poëzie hem aan de aarde ontrukte: Nu leidde me uwe hand, in zoete mijmeringen,
Tot HEM, in wien ik my en 't wezen aller dingen
Vond afgeteekend: bron en oorsprong van 't bestaan,
In alles uitgedrukt, in alles na te gaan!
...... En 'k zag dien nevel opgeklaard,
Die alles overdekt. 'k Zag God, en God verloren
En weêrgewonnen in het voorwerp van zijn toren,
En heel de doolhof van ons harte was me ontdekt,
Met 't heilig Geestendom, dat my de handen strekt.
Ja 'k zag my in een kring van Geesten opgeheven;
Hier, aangetrokken, daar, weldadig voortgedreven,
Ginds, wederhouden door een niet weêrstreefbre macht;
En hel en hemel in dat evenwicht gebracht,
Waar uit de vrijheid spruit van 't willen en begeerenGa naar voetnoot2.
In De Kunst der Poëzy van 1809 spreekt Bilderdijk eveneens van een plotselinge openbaring van de aanwezigheid en invloed der geesten in zijn leven. Sedert hij besloot ‘geen Wijsgeer meer, maar waarlijk mensch te zijn’Ga naar voetnoot3, ging er in de meest letterlijke zin een nieuwe wereld voor hem open: 'k Zag leven, 'k zag gevoel; 'k zag geesten, meer verheven,
Maar aan mijn' geest verwant, door de ijdle vlakte zweven
En 't al bevolken, 't al bezielen met hun heirGa naar voetnoot4.
Intussen dateren dergelijke uitlatingen over zijn vroegtijdige belangstelling voor de geestenwereld alle van veel later tijd dan de verhaalde feiten zelf. De vroegste indicatie, mij bekend, is het korte gedichtje op Balthasar Bekker uit 1786: | |
[pagina 292]
| |
Bekker
Rampzalig, die voor Spooksels beven!
Rampzalig, boven al wat ooit rampzalig was!
Gezegend, die hun schrik uit Holland hebt verdreven!
Gezegend, Bekker, zij uw asch!
Maar kunt gy van die vrees my anders niet bevrijden,
Dan door het Geestendom te sluiten uit mijn kring,
Dan, Bekker, koze ik eer, met de Ouderlijke tijden
Door angst van 't Bygeloof te lijden,
Dan dat mijn rust en lust aan zulke gronden hingGa naar voetnoot1.
Balthasar Bekkers befaamde geschrift De Betooverde WeereldGa naar voetnoot2, verschenen in de jaren 1691-1693, mag zeker wel doorgaan voor de regelrechte antipode van Bilderdijks Geestenwareld. Waar laatstgenoemd leerdicht de werking der geesten op de mens wil aantonen, betoogt Bekker juist, ‘dat voor ons van de werkingen der Geesten, 't zy op Geesten of op Lichamen, sonderling degene daar de onse niets met allen op vermagh, niet het minste bescheid uit het gene ons de Reden leert te halen is’Ga naar voetnoot3. Let wel, Bekker loochende geenszins het bestaan van engelen of duivels. Hij ontkende alleen hun daadwerkelijke invloed op de mens. Geesten zouden immers naar hun aard niet op lichamen kunnen inwerkenGa naar voetnoot4. Intussen bewijzen de felle protesten tegen zijn boekGa naar voetnoot5, hoe wijdverbreid het geestengeloof aan het eind van de 17e eeuw, speciaal in orthodoxe kring, nog was. Ofschoon de geschiedenis der demonologie in Nederland nog onvoldoende beschreven isGa naar voetnoot6, krijgt men toch stellig de indruk, dat in de loop van de 18e eeuw dit geloof steeds sterker ondergraven wordt door de kritiek der Verlichting. Dat gebeurt met name in de talrijke spectatoriale tijdschriften. Voor zover het hier een bestrijding van kwalijke praktijken als heksenverbranding e.d. betrof, kunnen we dergelijke veranderingen alleen maar positief waarderen. Tegelijk met de boze geesten raakten evenwel ook de engelen en allengs het gehele bovennatuurlijke perspectief van de christelijke religie op het achterplan, totdat naar het woord van Abraham Kuyper ‘de hemelen daarboven ganschelijk ontvolkt waren, en er niets dan de oneindige ledige ruimte overbleef’Ga naar voetnoot7. Natuurlijk ontbrak het nimmer geheel aan tegenstemmen. De onuitroeibare drang van piëtisten en andere ‘bevindelijken’ naar de wereld generzijds leidde soms tot | |
[pagina 293]
| |
stoutmoedige hemelfantasieën. Zo gaf de piëtistische dichter Joh. Eusebius Voet in 1773 te Utrecht twee verhandelingen in het licht over De staat der afgescheiden geesten voor den dag der Opstandinge. Pas in de tijd van de pre-romantiek echter manifesteert zich bij figuren als Johann Georg HamannGa naar voetnoot1, Johann Caspar Lavater en Heinrich Jung Stilling een nieuw, uiterst speculatief spiritualismeGa naar voetnoot2, dat ook op Bilderdijk niet zonder invloed bleef. Zijn gevoel van verwantschap op dit punt met Lavater is genoegzaam aangewezenGa naar voetnoot3, ofschoon nooit in detail onderzocht. Toch is Lavater degene geweest, die in de 13e brief van zijn epistolaire Aussichten in die Ewigkeit (4 dln., Zürich 1768-1778) een hele reeks historisch gedocumenteerde voorbeelden van menselijk contact met de geestenwereld vermeldt. Bilderdijks betrekking tot Heinrich Jung Stilling werd enkele jaren geleden door Prof. M. van Rhijn in een breedvoerig opstel geschetstGa naar voetnoot4. Ik wil daar graag naar verwijzen, maar niet zonder op te merken, dat Bilderdijk Jung Stillings Theorie der Geisterkunde (1808-1809) pas na het voltooien van zijn eigen Geestenwareld, namelijk eind augustus 1812, onder ogen heeft gekregen door bemiddeling van Barend Frederik TydemanGa naar voetnoot5. Iets uitvoeriger moet ik zijn over Bilderdijks relatie tot iemand die, nog helemaal levend in de periode der Verlichting, min of meer op eigen hand het geloof in de geesten had levend gehouden, ik bedoel Emanuel SwedenborgGa naar voetnoot6. Zijn naam verschijnt slechts sporadisch in de Bilderdijk-literatuurGa naar voetnoot7. Ten onrechte, want Bilderdijk bezat een levendige, zij het kritische, belangstelling voor zijn geschriften. Dat is op zichzelf reeds iets opmerkelijks, aangezien Swedenborg ondanks veelvuldig verblijf in de Republiek te onzent weinig weerklank gevonden heeft. Zelfs toen hij in 1769 zijn te Amsterdam gedrukte Summaria Expositio Doctrinae Novae Ecclesiae gratis aan alle Nederlandse predikanten, alsmede aan alle hogescholen toezondGa naar voetnoot8, kwam hierin geen verandering. Swedenborgs contacten in Den Haag en Amsterdam beperkten zich tot buitenlanders als Johann Christian CunoGa naar voetnoot9, baron PalmqvistGa naar voetnoot10 of tot ietwat excen- | |
[pagina 294]
| |
trieke figuren als Arnout Vosmaer, directeur van het rariteitenkabinet van de Prins van OranjeGa naar voetnoot1. De persoon zelf ondervond bij deze schaarse betrekkingen alleen maar sympathie, maar Swedenborgs denkbeelden stuitten vrijwel overal op een muur van scepsis. Er waren uitzonderingen, zoals de secretaris der Britse ambassade, William Gomm, die in 1788 als eerste, zij het anoniem, een verhandeling van Swedenborg in het Nederlands vertaalde, namelijk Van de Betrekking tusschen het Geestelyke en het Stoffelyke; of de Gemeenschap tusschen de Ziel en het LichhaamGa naar voetnoot2. Vooral echter wil ik hier in verband met Bilderdijk R.M. van Goens noemen. Blijkens een in maart 1785 opgesteld memorandumGa naar voetnoot3 begon Van Goens, daartoe aangezet door de Britse ambassadesecretaris Mr. P., in dat jaar ijverig de werken van Swedenborg te bestuderen, nadat hij er vroeger al terloops van kennis genomen had. Het is hier niet de plaats om verder in te gaan op de betekenis van Swedenborg voor de latere Van GoensGa naar voetnoot4. Ik vermeldde hem uitsluitend, omdat volgens Prof. WilleGa naar voetnoot5 Bilderdijk waarschijnlijk door zijn vriend Van Goens reeds in 1785 op Swedenborg geattendeerd is. In elk geval bevond zich bij zijn vertrek uit Holland in 1795 onder zijn boeken een exemplaar van Du Commerce entre l'Ame et le Corps, Londres 1785Ga naar voetnoot6. Tijdens zijn verblijf in Engeland van 1795 tot 1797 heeft hij ‘onder de talrijke Zwedenborgianen’ daar ‘veel godvrucht gevonden en veel stichting geraapt’, zoals hij later aan Meindert Tydeman bekendeGa naar voetnoot7. Ook werd de kennismaking met Sweden- | |
[pagina 295]
| |
borgs geschriften voortgezet. Bilderdijk kocht in Londen o.a. De Coelo et Inferno en las voorts enige, niet met name bekende Engelse en Franse vertalingenGa naar voetnoot1. Voldoende om te kunnen beweren, dat hij beter op de hoogte was omtrent Swedenborgs leer van de geestenwereld dan de meeste landgenoten. Na Bilderdijks terugkeer in het vaderland in 1806 neemt zijn interesse voor allerlei occulte wetenschappen snel toe. Hij las de Gedachten en gevoelens van eenen verlichten Jood (...) over de voortdurende betrekking der afgescheidene Geesten op deze aarde en hare bewoonersGa naar voetnoot2, een Swedenborgiaans getint geschrift dat in 1808 te Amsterdam verscheen, zogenaamd vertaald uit het Hebreeuws. Tot mijn verrassing bleek, dat dit merkwaardige boekje op zeer vele plaatsen vrijwel woordelijk overeenkomt met Gustav Ernst Wilhelm DedekindsGa naar voetnoot3 Ueber Geisternähe und Geisterwirkung (Hannover 1793) waarvan Bilderdijk in 1820 nog een vertaling bezorgde onder de titel Proeve over de werking en invloed der geestenGa naar voetnoot4. Ook correspondeerde de dichter over Swedenborg met de Tydemans, speciaal met de al diverse malen ter sprake gekomen Barend Frederik TydemanGa naar voetnoot5. Deze, wat buitenissige, theoloog en oriëntalist, sedert 1809 predikant te Herveld, ‘doorwandelde’ naar de woorden van zijn biograaf gedurende zijn zesjarig verblijf in die Gelderse gemeente ‘den donkeren doolhof der wijsgeerig-godgeleerde schriften van Immanuel Swedenborg, en las wat in het latijn, fransch, engelsch en hoogduitsch voor en tegen dien zonderlingen en verschillend beoordeelden man was in het licht gegeven’Ga naar voetnoot9. Toen hij in 1829 stierf, schreef zijn broer H.W. Tydeman aan Bilderdijk: ‘Zijne hoogachting voor Swedenborg was een gevolg zijner vroegere betrekkingen met U en der mededelingen waarmede gij hem verwaardigde op zijne vrijmoedige vragen, waarvan hij altijd met genoegen en dankbaarheid sprak’Ga naar voetnoot7. Stellig is Barend Frederik Tydeman ook degene tot wie Bilderdijks postuum gedrukte Brief aan een PredikantGa naar voetnoot8 is gericht. In dit schrijven zet de dichter uitvoerig zijn gevoe- | |
[pagina 296]
| |
lens over Swedenborg uiteen. Ik kom straks nog terug op deze brief, als getuigenis des te kostbaarder omdat de verdere correspondentie tussen Bilderdijk en B.F. Tydeman verloren schijnt te zijn gegaanGa naar voetnoot1. Het voorafgaande moge alvast duidelijk hebben gemaakt, dat Bilderdijks kennis van en interesse voor Swedenborg groter was dan de incidentele verwijzingen bij Kollewijn, Bavinck e.a. doen vermoeden. Ongetwijfeld zal Bilderdijk er mede onder invloed van zijn lectuur van Swedenborg toe gekomen zijn om verband te zien tussen mensenen geestenwereld. Een helder onderscheid tussen eigen paranormale begaafdheid, waar Bilderdijk enkele malen op zinspeeltGa naar voetnoot2, en invloeden van buitenaf is natuurlijk niet mogelijk, te minder waar Swedenborg ook indirect, via Jung Stilling of LavaterGa naar voetnoot3, zich zal hebben laten gelden. Hoe nu precies de contactkanalen lopen dunkt me trouwens van ondergeschikt belang. Wat zwaarder weegt, dat is de ernst waarmee Bilderdijk de zaak van de geesten opvatte. In april 1810 noemt hij tegenover H.W. Tydeman de hogere wezens ‘eenmaal onze Leermeesters, voedsterheeren, die nog op ons willen en kunnen invloeijen, die nog ons de hand reiken, om zo veel in hun is, de breuk in 't verband der Schepping te heelen’Ga naar voetnoot4. En een goed jaar later heette het tegenover dezelfde correspondent: ‘Ik hoop de geestenwareld en haar invloed op de onze hersteld te zien. Daar meê zal de grond voor de waarachtige kennis (die thans weg is) gelegd zijn, en de godsdienst tot haar eerste beginsel terug keeren’Ga naar voetnoot5. Dr. J. Bosch heeft in zijn voortreffelijke uitgave van De Ondergang der Eerste Wareld aangetoond, hoe sterk gespannen Bilderdijks eschatologische verwachting was in die dagen, waarin hij zijn onvoltooide epos ontwierp, dat wil zeggen omstreeks 1809. ‘Hij wilde zijn volk de ogen openen, aldus Bosch, voor het hoger licht van den strijd der geesten’Ga naar voetnoot6. In de voorrede tot de eerste uitgave van zijn epos verklaarde Bilderdijk niets zozeer te betreuren ‘als door het lot geplaatst te zijn in deze ongelukkigste aller tijden, het tijdstip van den pijnlijken en ontzetlijken arbeid en worsteling van geheel de Natuur, om uit eene afgrijslijke nacht het geheel verduisterde morgenlicht van waarheid en wezendlijkheid te doen voortbreken, hemel en aarde te hereenigen, en het echt en miskende verband tusschen het eeuwige Geestenrijk en deze voorbygaande schijnwareld te herstellen’Ga naar voetnoot7. Welnu, dit op diverse plaatsen in Bilderdijks werk en in zijn correspondentie aan de dag tredend verlangen naar ‘eerherstel’ van de geesten openbaart zich het krachtigst in het grote leerdicht De Geestenwareld uit 1811. Intussen heb ik nog weinig gezegd over de eigen aard van Bilderdijks geestengeloof. Om dit nader te karakteriseren en zo scherp mogelijk af te bakenen tegen de opvattingen van Swedenborg moeten we terugkeren naar het gedicht zelf. | |
[pagina 297]
| |
Een moeilijkheid vormt al meteen - spijts Bilderdijks bedoeling - de betrekkelijk losse structuur van dit werk. Typografisch vallen er 31 perikopen te onderscheiden, in lengte variërend van 4 tot 38 versregels. Elk fragment behelst wel een zekere gedachteneenheid, maar hun onderlinge verband is niet dusdanig dat van een continu voortschrijdend betoog gesproken kan worden. Eer laat Bilderdijk zich voortdrijven op de stroom van zijn emoties, die de onderscheiden fragmenten tot een stemmingseenheid samenbindt. De Geestenwareld begint, naar goed retorisch gebruik, met een propositie, de voorstelling van het onderwerp. De grondgedachte van het gedicht vindt hier haar pregnantste formulering: Wel hem, die met den voet aan 't nietig hier beneden
Gekluisterd, met het hoofd ten hemel op durft treden,
Zijn maagschap boven 't zwerk, in lucht en firmament,
En 't stofloos Geestendom als wachters om zich kent!
De propositie bevat vier elementen; achtereenvolgens: 1. verachting voor ‘'t nietig hier beneden’ (vs. 1); 2. verwijzing naar de hemel (vs. 2); 3. besef van geestverwantschap met de bovenaardse wezens (vs. 3); 4. aanduiding van de geesten als onze beschermers (vs. 4). De argumentatio of bewijsvoering die hierna een aanvang neemt, volgt in grote lijnen de in de propositie gegeven ordening. Eerst weidt de dichter uit over het leven ‘in 't aardsche jammerdal’, ‘dien wezenloozen schijn’ (vs. 11), waar onze zintuigen geen vat op kunnen krijgen. In het voorbijgaan lanceert Bilderdijk een heftige uitval tegen het wijsgerig empirisme dat op zulke gebrekkige instrumenten durft vertrouwen. Alleen de inspraak van het eigen gemoed waarschuwt de mens: ‘Hier is uw woonplaats niet; / De waarheid is uw rijk, geen ijdel droomgebied!’ (vs. 43-44). Geheel overeenkomstig vs. 2 van de propositie richt de dichter thans onze aandacht op de bovenzinnelijke wereld. Eenmaal echter zulk een bovenzinnelijke werkelijkheid aangenomen, volgt daaruit vanzelf het postulaat van wezens die haar kennen: Zoo zijn er Engelen, zoo afgescheiden geesten,
Ontslagen van dit jok der ploegende akkerbeesten
Dat ons ter neder buigt; (vs. 53-55).
Deze schijnbaar zo simpele regels stellen ons voor een belangrijk probleem. Heeft Bilderdijk hier twee afzonderlijke kategorieën op het oog of slechts één? Anders gezegd: zijn die engelen identiek met ‘afgescheiden geesten’? Afgescheiden wordt door Kollewijn weergegeven met zalig, gezaligdGa naar voetnoot1. Ik zou echter zo dicht mogelijk willen blijven bij de letterlijke betekenis: (zich) losgemaaktGa naar voetnoot2. De geesten waarover Bilderdijk spreekt, hebben immers bij de dood ‘Den sluier afgeschud’ (vs. 583), hun lichaam als ballast achtergelaten. Mogen wij nu concluderen, dat naar Bilderdijks opvatting de | |
[pagina 298]
| |
engelen eenmaal mens zijn geweest? De kwestie is daarom interessant, aangezien Swedenborg - en dit vormt misschien wel het meest karakteristieke punt van diens leer - geen wezenlijk onderscheid maakt tussen mens en engel, resp. duivel. Voor een juist begrip veroorloof ik mij een korte samenvatting van Swedenborgs denkbeelden dienaangaand, zoals men die beschreven vindt in zijn boek Over den Hemel en zijne wonderen en over de HelGa naar voetnoot1. Volgens Swedenborg dan representeren mens, geest en engel of duivel drie opeenvolgende ontwikkelingsfasen van hetzelfde wezen. De mens leeft op aarde; engelen en duivels vertoeven in de hemel (resp. de hel); De wereld der geesten is noch de Hemel, noch ook de Hel, maar eene plaats of toestand daar tusschen beiden. De mensch gaat, na zijnen dood eerst daarin, en wanneer hij zijnen bestemden tijd daarin heeft doorgebracht, alsdan wordt hij, in overeenstemming met zijn leven in deze wereld, òf verheven in den Hemel, òf geworpen in de HelGa naar voetnoot2. Als Swedenborg over de geesten spreekt, bedoelt hij dus alleen de bewoners van dat middenrijk. Toch staat bij hem de innerlijke continuïteit van de reeks mens-geest-engel (duivel) centraal. Voor de zondeval is in deze conceptie geen plaats. De mens is ‘van de Schepping af gelijk (...) aan een Engel, wat zijn innerlijk betreft’Ga naar voetnoot3. Om een beeld van Ernst Benz te gebruiken: ‘Engel und Mensch unterscheiden sich also nicht wie zwei verschiedene Gattungen der Schöpfung, wie Adler und Maus, sondern wie zwei verschiedene Entwicklungsstufen derselben Gattung, wie Schmetterling und Raupe’Ga naar voetnoot4. Dezelfde auteur wijst er met grote nadruk op, dat een dergelijke stoutmoedige voorstelling radicaal afwijkt van de orthodox-christelijke idee van een pre-existent engelendom, geschapen vóór de mens en als zuiver geestelijke wezens zich essentieel onderscheidend van de in het lichaam gekerkerde menselijke zielGa naar voetnoot5. Ik herhaal nu nogmaals mijn vraag, die aanleiding gaf tot deze uitweiding: heeft Bilderdijk, wanneer hij in vs. 53 van De Geestenwareld zowel spreekt over engelen als over ‘afgescheiden geesten’, twee afzonderlijke kategorieën op het oog dan wel één? Op zichzelf beschouwd laat deze passage een dubbele interpretatie toe, maar uit het vervolg blijkt duidelijk, dat de geesten niet zonder meer met de engelen geïdentificeerd mogen worden. In vs. 113 begint namelijk een lange aanspraak tot de hier met name genoemde Hemelengelen, die doorloopt in de twee volgende perikopen. Bilderdijk betitelt hen als ‘medeschepsels, die, in onvervallen staat, / Om d'amethysten throon Gods schepping gade slaat!’ (vs. 143-144; cursivering van mij). In vs. 153 evenwel richt de dichter zich blijkbaar opeens tot een andere kategorie, getuige het woord En in zijn aanhef: | |
[pagina 299]
| |
En Gy, ons eigen bloed? Gy afgescheiden zielen,
Die, sints de wareld wierd, doch neen, sints menschen vielen,
Het leed doorworsteld van dit sterven boven 't graf,
De ballast afwierpt van dees lichaamlijke draf!
Er is ditmaal geen twijfel mogelijk: deze geesten zijn niet dezelfden als de in onvervallen staat om Gods troon geschaarde hemelengelen, want zij hebben pas na veel lijden hun als straf voor de zonde gekregen lichamelijke omhulling afgeworpen. We kunnen derhalve veilig aannemen, dat Bilderdijk ook in vs. 53 verschil maakt tussen engelen en (afgescheiden) geesten, juist als Swedenborg doet, al houdt de Nederlandse dichter dan uitdrukkelijk vast aan de zondeval. Maar er is meer. Ik zou willen wijzen op enkele uitlatingen van Bilderdijk, die op zijn minst ruimte laten voor een Swedenborgiaanse interpretatie van de relatie mensengel. In zijn Brief aan een Predikant schrijft de dichter: ‘Ik sta voor vele zaken in Swedenborg verlegen. Maar wat zijne Engelen betreft, die alle menschen geweest zijn, is dit zo vreemd? Mozes zegt: in den beginne schiep God hemel en aarde. Maar was dat in den beginne, te zeggen: voor 2000 jaren? Dit denk ik niet. Dit in den beginne was: voor eeuwen van eeuwen, en eeuwen van die. Waarom kunnen er geen menschen voor Adam bestaan hebben? Voor die herstelling van onzen aardkloot die Mozes beschrijft met de woorden: de aarde nu was woest en ledig. En waarom dan kunnen Engelen en duivelen die met en voor Adam bestonden, niet zoowel menschen geweest zijn, als wy kunnen aannemen, dat die sedert hem stierven, tot Engelen wierden? Niet dat ik het daarom beweeren wil - aldus Bilderdijk -; ik laat het in 't midden, en haal liever mijn schouders op dan te beslissen. Alleen verwerp ik, zonder dobberen, wat tegen de Openbaring strijdt’Ga naar voetnoot1. Bilderdijk houdt hier enerzijds de mogelijkheid open, dat de engelen eenmaal mens zijn geweest, anderzijds neemt hij aan, dat de mens na zijn dood een engel kan worden. Juist als Swedenborg denkt hij zich de geestenwereld ook als een soort tussenfase, een middenrijk. Dat valt bijv. af te leiden uit zijn gedicht Doodslaap van 1808, waarin hij de toestand der afgescheiden geesten verbeeldt: Door geen lichaam aangetrokken,
Met geen wareld in verband,
Drijven wy als lichtstofvlokken,
Uitgegoten door Gods hand; -
Tuimlen we om in nieuwe kringen,
In zijn schepping nieuw en vremd;
Englen dan, noch stervelingen;
Maar tot Englenstand bestemdGa naar voetnoot2.
En in De Geestenwareld, vs. 130, wordt het mensdom met evenzovele woorden ‘bestemd tot uw volzalige orden’, dat wil zeggen: tot de rangorde der hemelengelen. Uit alles blijkt dus, dat ook Bilderdijk een innerlijke coherentie ziet tussen mens, | |
[pagina 300]
| |
geest en engel. En hiermee zijn we gekomen aan het derde punt, in de propositie verwoord: gelukkig hij die ‘Zijn maagschap boven 't zwerk, in lucht en firmament’ beseft. Typerend zijn bijv. reeds door Bilderdijk gebruikte omschrijvingen van de engelen en geesten als ‘Verwanten van mijn wezen’ (vs. 113), ‘Medgenooten des aanzijns’ (vs. 113-114), ‘medeschepsels’ (vs. 143), ‘burgers van den kring waarin mijn wenschen zweven’ (vs. 193) - stuk voor stuk benamingen die onze verwantschap met de engelen onderstrepen. Het aards verleden van de geesten, mogelijk zelfs van de engelen, èn het bovenaards perspectief waarin wij mensen leven, legt een band tussen onze wereld, geestenwereld en hemel. Sterker: de hogere, spirituele zijnswijze ligt van stond af aan in onze lagere aardse levensvorm als entelechie beslotenGa naar voetnoot1. De mens draagt reeds de latere engel in zich, die enkel nog wacht op uitzuivering en voltooiing. Het betreft hier een geliefd denkbeeld in de voorstellingswereld van Swedenborg, Lavater, Jung Stilling c.s. Ook voor Bilderdijk vormt de mens een tweeslachtig wezen, een ‘stofklomp, half verengeld! /... aan de dierlijkheid, [zijns] ondanks, vastgestrengeld!’, gelijk hij het in De Geestenwareld, vs. 237-238, formuleert. Op grond juist van deze ‘angelieke’ inslag mag de mens zich, zoals Bilderdijk in zijn gedicht Genieten zegt, ‘Reeds Engel in 't vooruitgezicht’Ga naar voetnoot2 noemen. Geen passage uit De Geestenwareld illustreert, dunkt mij, beter het entelechisch verband tussen menselijke en bovenmenselijke zijnsvorm dan de verzen 90-96, die ik graag in hun geheel citeer: 't Vergroofd, 't verstoflijkt lijf wordt eenmaal afgelegen.
't Verval moet groeien en voleinden in 't vergaan,
De weldaad van de dood 't gekerkerd deel ontslaan;
Een zuivrer, fijner stof de vlotte ziel omgeven.
Dit werktuig, dan gesloopt, behoort dit eindig leven.
Een beter, reeds gevormd, rijst uit zijn binnenst op,
En de eedle dagkapel ontwikkelt uit de pop.
Andermaal treft ons een punt van overeenkomst met Swedenborg, Lavater en Jung Stilling, waar Bilderdijk zich de mens na zijn dood niet louter als ziel, in een ijl schimmenrijk voorstelt. De gestorvene zal integendeel over een nieuw, beter lichaam beschikken, uitgerust met een verfijnder zintuig, dat ‘bestaanbaar zijn (zal) voor 't licht / Dat de oogen aan zal doen, en heel ons zijn doorstralen / Met zaligheden, door verbeelding nooit te malen’ (vs. 100-102). Met opzet gebruikt Bilderdijk hier de enkelvoudsvorm, want alle zinservaringen van de aardse mens laat hij in het hiernamaals tot één grote synesthesie versmelten: 't Gevoelen, 't zien, zal, als één saamgesmolten toon,
Te samenvlieten tot één zintuig; streelend schoon,
| |
[pagina 301]
| |
Welluidend, wierookgeur en nektar, al de leden
Doortrekkend met de lucht van 't onverbasterd Eden. (vs. 103-106).
De aldus ervaren hemelse vreugde wordt door Bilderdijk in mystieke termen beschreven als een uit- en wedervloeien der Godheid, ‘van wier vuur ons ingewand zal gloeien’ (vs. 110). Bilderdijk volstaat in zijn leerdicht echter niet met het aantonen van het bestaan der geesten en van hun verwantschap met ons. Hij wil vooral, gelijk aangekondigd in vs. 4 der propositie, de heilzame invloed der geesten als onze wachtengelen in het licht stellen, want hij weet mèt Swedenborg, dat met elke mens goede en kwade geesten verkeren: ‘door de goede geesten is de mensch met den hemel verbonden, en door de booze geesten met de hel’Ga naar voetnoot1. Ten bewijze hiervan somt Bilderdijk een tiental gevallen op, waaruit zijn verkeer met de geesten blijken moet. Het oudste voorbeeld, door hem genoemd, is een soort spiritistisch contact met de dichteres Juliana Cornelia de Lannoy, kort na haar dood op 18 februari 1782Ga naar voetnoot2. Voorts zouden de geesten hem de val van de Republiek in 1795 voorspeld hebben en hem hebben aangespoord om het vaderland te verlaten. Tenslotte zouden zij hem o.a. nog behoed hebben voor een aanslag op zijn leven, voor averij op zee en voor zelfmoord in 1810Ga naar voetnoot3. Ik ben lang niet volledig, maar Bilderdijk is het hier evenmin, want elders zinspeelt hij weer op nog andere contacten met de geestenGa naar voetnoot4. Het is vooral dit aspect van zelfbeleefd en zelfbeleden geestgevoel dat tijdgenoten als Willem de Clercq en de kritikus van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen irriteerde. Er hing voor hen om dat alles een geur van dat mysticisme waartegen Elias Annes Borger in zijn Disputatio de mysticismo zo heftig te keer zou gaanGa naar voetnoot5. Het lijdt geen twijfel, of Bilderdijks occulte begaafdheid brengt hem in de buurt van de geestenziener Swedenborg. Anderzijds vallen er tussen beide mannen toch ook kenmerkende verschilpunten aan te wijzen, waarbij ik me nu uiteraard beperk tot datgene wat onmiddellijk samenhangt met de geestenwereld. Om alle misverstand te voorkomen: Bilderdijk was géén Swedenborgiaan zoals bijv. B.F. Tydeman. Terwijl de tussenkomst van de geesten bij Swedenborg in de regel de vorm aanneemt van een allegorische bijbelexegese - de engelen leggen hem de Schrift uit -, diende zij Bilderdijk enkel tot persoonlijke bescherming of bemoediging. De Nederlandse dichter zocht angstvallig zijn visionaire beleving vrij te houden ‘van alle weêrstrevigheid tegen de Heilige bladeren’Ga naar voetnoot6. Swedenborg beschouwde zijn visioenen daarentegen als recht- | |
[pagina 302]
| |
streekse openbaringen Gods, waaraan evenveel gezag moest worden toegekend als aan de Schrift. Ook in hun waardering van de profetie wijken zij onderling af: ‘ik ben - schreef Bilderdijk in zijn Brief aan een Predikant - overtuigd van duizenden van gaven, in 't geestelijke, in onze dagen gegeven, en vreemd in de vorige; ja ik kon meer zeggen; maar ik wacht heel iets anders dan Sw. my voorstelt. God wil niet, dat wy de voorzeggingen verstaan, eer de vervulling daar is. Onze zwakheid, onze aardschheid, kan dit niet dragen; en dringen wy niet in hetgene ons nuttigst verborgen is’Ga naar voetnoot1. Er is echter nog een belangrijk verschilpunt dat hier onze bijzondere aandacht verdient. Swedenborgs visioenen zijn, anders dan men misschien zou verwachten, uiterst cerebraal en prozaïsch. De auteur verraadt door zijn rationele betoogtrant en ver doorgevoerde systematiek overal zijn schatplichtigheid aan de Verlichting. Dweepzucht of zelfs maar dichterlijke exaltatie is iets waar Swedenborg vreemd tegenover staat. Voor Bilderdijk evenwel is de geestenwereld onlosmakelijk verbonden met de dichterlijke verbeelding, met de poëzie. De dichtkunst hoort immers thuis in het ‘hooger geestenrijk’ (vs. 439). Poëzie heeft een mystieke functie. Ze leert ons een leven waar ‘de opgetogen Ziel, in God en Geest verloren, / Zich dompelt in de bron waaruit zy wierd geboren’ (vs. 453-454). Het is in haar, aldus Bilderdijk, ‘dat Geesten uit den hoogen / Uw hart vervullen met dat wellustvol vermogen / Dat de Almacht nader koomt’ (vs. 457-459). Op meer dan een plaats heeft Bilderdijk de dichterlijke inspiratie als bijzondere vorm van Godsopenbaring aangewezen. Ik herinner slechts aan De Kunst der PoëzijGa naar voetnoot2 en aan zijn voordracht Over dichterlijke geestdrift en dweeperyGa naar voetnoot3. In dit verband wil ik ook wijzen op het leerdicht De Drie Zusterkunsten van 1818, waarin in een groots visioen het ontstaan van de poëzie als lofzang Gods onder de engelen wordt beschreven: Hem zingt ge, ô Poezy, en 't uur waarin ge ontsproot,
Toen 't stoflijke aan de poel der duisternis ontschoot,
En 't heilig jubel, 't eerst, door de Englen aangeheven,
De zaligheid bewees van 't zich bewuste levenGa naar voetnoot4.
Wat wonder dat die hemelse dichtkunst bij de val van het mensdom verstomde: ‘ze ontweek eene aard, den Englen vreemd geworden, / En haatlijk - ach! voor 't minst, onwaardig aan hunne Orden’Ga naar voetnoot5. Slechts bij enkele begenadigde stervelingen bleef een vonkje van dit heilig hemelvuur branden. In hun poëzie klinkt nog als een verre echo de lofzang der engelen. Hoe weinig begreep een De Clercq, dat voor Bilderdijk de omgang met geesten direct samenhing met zijn dichterschap! Er rest mij nog iets te zeggen over de wijze waarop Bilderdijk de invloed der geestenwereld ervoer. Die ervaring draagt vrijwel steeds het karakter van een onmiddellijke, intuïtieve beleving. Zelden slechts gewaagt Bilderdijk van geestverschijningenGa naar voetnoot6. In het grote gedicht dat ons hier bezig houdt, is enkel sprake van inwendige ge- | |
[pagina 303]
| |
waarwordingen. Als De Lannoy's geest zich tot hem richt, staat er: ‘Uw ziel sprak tot my, en 'k verstond haar, zonder spraak;’ (vs. 363). Wanneer de geesten hem waarschuwen voor het dreigend noodlot, voelt de dichter hun ‘kennelijke drang in 't hart’ (vs. 375-376). De meest gedetailleerde beschrijving van een geestvisioen levert Bilderdijk in vs. 505 vv. Gekweld door de gedachte aan zelfmoord, doortrekt een zacht gevoel opeens zijn ziel en ontheft hem aan zichzelf en aan de aarde. Wat nu volgt is een van die taferelen van kosmische vergroting, die we bij Bilderdijk zo vaak aantreffen, waarbij zijn waarnemingsvermogen tot bovenmenselijke proporties wordt geïntensiveerd: Geen stof meer, docht my, trok mijn denkvermogen aan.
Ik ademde geen lucht, noch voelde 't hart my slaan,
Maar was van heldre glans doorwemeld en doortogen.
't Was heel mijn' lichaam licht, en duister voor mijne oogen.
't Gevoel mijns aanzijns werd veredeld en vergood.
Een hooger zintuig dan my eigen was, ontsproot,
En 'k zag door 't weefsel heen van eigen ingewanden
En vezeldraden en gevlochten zenuwbanden.
'k Doorstroomde, als 't zuiver licht den heldren waterdrop,
Den dichten stofklomp, en geen afstand hield my op.
En wat my overbleef van dit ons schijnbaar leven,
Scheen me als een droomverschiet door 't wakend brein te zweven. (vs. 507-518).
Plotseling klinkt in het binnenst van hemzelf een Godsstem en dan aanschouwt hij de zalige geesten: ‘Myriaden/Van wezens, die in 't licht, als eigen hoofdstof, baadden’ (vs. 525-526). Wat in deze beschrijving, gelijk overal waar Bilderdijk over de engelen spreekt, opvalt, is allereerst de lichtterminologie. De engelen zweven in het licht van de waarheid (vs. 45-46), dat hen als een onstoffelijk lichtlichaam omgeeftGa naar voetnoot1. In vs. 280 vv. zegt de dichter tegen zijn ogen: ...... opent U voor 't licht waarby Gods Engel ziet!
Leert, leert den indruk van dien etherstroom gevoelen,
Die 't Geestendom omzweeft, waarin hun voeten spoelen,
Hun longen ademen, die vloeistof eindloos fijn;
Het voertuig dat hen draagt, dat hemelkristallijn!
Even verderop wordt dit medium waarin de engelen rondzweven en dat tegelijk hun lichtlichaam vormt nader omschreven als ‘Uit louter licht verdikt, onvatbaar voor bevlekking’ (vs. 290). Dr. J. Bosch heeft deze, nog gemakkelijk met andere voorbeelden te illustreren, lichtterminologie in verband gebracht met de KabbalàhGa naar voetnoot2, terwijl C. de Deugd onlangs haar een kwestie noemde ‘van metafysisch-idealistisch denken’Ga naar voetnoot3. Zelf zou ik zonder deze mogelijkheden uit te sluiten willen memoreren, dat het licht in de geschriften van Swedenborg telkens en telkens weer verschijnt als het symbool | |
[pagina 304]
| |
van de Waarheid. ‘Engelen hebben licht - zo schrijft Swedenborg in De Coelo et Inferno - in den zelfden graad, waarin zij het Goddelijk-ware in zich opnemen. De Engelen des Hemels worden dientengevolge Engelen des lichts genoemd’Ga naar voetnoot1. Uit het voorafgaande is, naast de intuïtieve werking en het lichtafstralende, nog een derde kenmerk van de geestenwereld naar voren gekomen. Bilderdijk accentueert ook sterk het dynamische, stromende van deze lichtwezens. Hij spreekt graag van ‘het warend Geestendom’, dat de in ons wonende ziel - ons engelachtig deel - op haar beurt in beweging zet om zich met haar geestverwanten te vermengen. Bilderdijks Geestenwareld vindt zijn apotheose in de geestdriftige ontmoeting van hemel en aarde: ......- Ja, zalig Geestendom,
Gij vloeit, gy zweeft, gy waart, gy zwiert my stroomende om!
En dees mijn weeke ziel -? Zy vliet, zy stroomt u tegen. (vs. 579-581).
De vraag dringt zich tenslotte op, of Bilderdijk ook zonder het te willen niet de door de Schrift gestelde grenzen overschreed. ‘Van gemeenschap met de wereld der engelen weten wij in onze religieuze ervaring niets af. Noch op ons godsdienstig noch op ons zedelijk leven hebben de engelen een invloed, die onder duidelijke woorden te brengen is’ - zo oordeelt H. Bavinck in zijn Gereformeerde dogmatiekGa naar voetnoot2. Deze apodictische uitspraak doet echter geen recht aan talrijke authentieke getuigenissen uit onverdacht orthodoxe kring. Bilderdijk stond met zijn occulte ervaringen waarlijk niet alleen! ‘Ik voor my geloof - zegt Susanna Helder in Wolff en Deken's Willem Leevend - dat de waereld der geesten zo verre niet is afgescheiden van de stoffelyke, als de FormulierenGa naar voetnoot3 wel schynen te bepaalen: maar dat er een zeker verband blyft tusschen de afgescheiden Wezens, de Engelen, en ons, die nog lemen hutten bewoonen, en wier grondslagen in het stof zyn’Ga naar voetnoot4. Het gaat dan ook niet aan, om enkel Bilderdijks stoutmoedige dichterlijke verbeelding te bewonderen en eventuele leerstellige divagaties op de koop toe te nemen. Wie dat zou doen, begaat dezelfde onbillijkheid als de kritikus van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen. De betekenis van het leerdicht De Geestenwareld ligt, naar het mij voorkomt, juist in het feit, dat hier een diep religieuze, hemel en aarde omspannende gemoedservaring tot poëzie is geworden. Bij alle levensgrote verschillen geldt voor Bilderdijk wat Ernst Benz van die andere visionair Swedenborg schreef: ‘(Er) hat... die traditionellen Jenseitsvorstellungen mit neuem religiösen Gehalt erfüllt und ihnen ihr ursprüngliches Anliegen für den frommen Menschen wiedergegeben, indem er sie nicht als geschichtliche Ereignisse, sondern als Geschehnisse und Vorgänge in der geistigen Entwicklung des Menschen... verstand’Ga naar voetnoot5. p.j. buijnsters |
|