N.a.v. Joeg en Jaagde
In een bladvulling over het gebruik van de vormen joeg en jaagde (N.Tg. 60, 188) noemt prof. Van Haeringen ‘jaagde het enig mogelijke praeteritum bij jagen in de betekenis ‘jacht maken op wild’’. Dit stemt volledig overeen met mijn taalgevoel. Van Haeringen laat zich niet uit over de vraag of joeg al dan niet de enig mogelijke verleden-tijdsvorm is van jagen ‘in andere betekenissen’. Op het eerste gezicht lijkt dit wel zo te zijn: in ze joegen de vijand op de vlucht en de wolken joegen voorbij de maan zullen de zwakke vormen toch wel met ieders taalgevoel in strijd zijn. Maar er zullen zeker twijfelgevallen overblijven. Hoe is het bv. met iemand op kosten jagen (vbb. naar Van Dale8)?
Intussen blijkt de knoop in twee Nederlandse grammatica's voor niet-Nederlandstaligen te zijn doorgehakt. In J.M. Jalink/M.C. van den Toorn, Langenscheidts Praktisches Lehrbuch Niederländisch2, Berlin-München-Zürich [1967], vinden we op p. 75 het verbum jagen tweemaal opgegeven, eenmaal met joeg en eenmaal met jaagde als praeteritum, waarbij als Duitse vertaling resp. wordt gegeven: ‘jagen (fortjagen)’ en ‘jagen (auf der Jagd sein)’. Dr. Martha A. Muusses geeft in haar Kortfattad holländsk grammatik3, Stockholm [1960], bij jagen de praeterita joeg en jaagde en vermeldt bij de laatste vorm in een voetnoot (ik vertaal uit het Zweeds): ‘Zwak in eigenlijke betekenis: op jacht zijn’ (p. 39). Uit deze laatste formulering lijkt me op te maken dat in de ‘andere betekenissen’ de vorm joeg als enig juiste wordt erkend. De andere grammatica's en leerboeken voor buitenlanders die Nederlands willen leren - voorzover in mijn bezit - laten zich over deze kwestie niet uit. Het leek me echter de moeite waard de bovengenoemde plaatsen te vermelden, vooral voor de nederlandisten ‘intra muros’, die zich niet zo dikwijls in dit soort werken zullen verdiepen.
Uppsala, mei 1967
j. de rooy