| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
G. Geerts, Genus en geslacht in de gouden eeuw, een bijdrage tot de studie van de nominale klassifikatie en daarmee samenhangende adnominale flexievormen en pronominale verschijnselen in Hollands taalgebruik van de zeventiende eeuw, uitgegeven door het Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek, 1966.
Deel 10 van de reeks ‘Bouwstoffen en studiën voor de geschiedenis en de lexicografie van het Nederlands’. 285 blzz., Prijs geb. Bfr. 750.
Enkele jaren geleden kwam G. Geerts in zijn studie over De valentie van ze in Vroegnieuwhollands taalgebruik (Handelingen xix der Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, 1965, blz. 339-350) tot de opmerkelijke slotsom dat ze in het vroegnieuwhollands als verwijzend pronomen bij alle niet onzijdige zaaknamen in gebruik is geweest. Verwijzingen in de noten wekten belangstelling voor schrijvers uitvoeriger verhandeling over de zeventiende-eeuwse genusproblematiek. In 1966 is die verschenen, in de vorm van een - vorstelijk uitgegeven - proefschrift.
Dr. Geerts wil een afdoend antwoord geven op de vraag: onderscheidde de zeventiende-eeuwse Hollander bij de substantieven nog drie genera of niet? Anders gezegd: komt zijn classificatie van de substantieven overeen met die van de zuidnederlandse dialectsprekers van nu, die masculina, feminina en neutra onderscheiden, of is er gelijkenis met het tweeklassenstelsel van het beschaafde noordnederlands? Het antwoord op deze vragen was tot dusver niet eensluidend. De schrijver wijt dat eensdeels aan het feit dat taalpolitieke hartstochten tot ver in de twintigste eeuw een sereen en geduldig onderzoek van genuskwesties belemmerden, anderdeels aan de te smalle basis van de nasporingen, die zich beperkten tot de theorieën van enkele grammatici of de praktijk van een enkele auteur. Geerts boek spreekt van geduld en sereniteit en het is breed opgezet.
Het eerste gedeelte omvat een onderzoek naar genustheorie en genuspraktijk van een aantal oude, in hoofdzaak zeventiende-eeuwse grammatici, onder wie Chr. van Heule, R. Dafforne, S. Ampzing en P. Leupenius. De politieke en cultuurhistorische achtergrond van hun streven wordt geschetst in een brede inleiding, die vooral de zuidnederlandse invloed op de vroegnieuwhollandse gesproken en geschreven taal sterk beklemtoont. Wat genus en flexie betreft heeft die invloed zich bij het bovengewestelijke geschreven nederlands tot in de twintigste eeuw doen gelden, wat de gesproken taal betreft is het hollands grotendeels eigen wegen gegaan.
De gegevens van al deze grammatici, in onderling verband gezien en met elkaar vergeleken, leiden Geerts tot de slotsom dat in het zeventiende-eeuwse hollands het drieledige nominale stelsel en de ermee samenhangende adnominale flexievormen niet meer leefden; wat de adnominale buiging betreft was de gewone omgangstaal in Holland vrijwel volledig gelijk aan de moderne hollandse spreektaal. Naarmate de schrijvers meer naar ‘verzorging’ van hun taal streefden, hebben ze meer gepoogd hun taal naar zuidnederlands voorbeeld van de nodig geachte adnominale woordvormen te voorzien. Uiteraard maakt het resultaat dan vaak een chaotische indruk. Zijn opvatting dat de genus- en flexietheorieën van de hollandse taalbouwers niet op taalwaarneming berusten, maar op taalbouwkundige overwegingen in zuidnederlandse geest, ziet de auteur gesteund door het feit dat de praktijk van de grammatici met hun
| |
| |
theorieën strijdt. Ze geven te verstaan dat er drie genera zijn en dat de flexie dat weerspiegelt, maar in hun eigen taalgebruik blijkt dat niet. Een uitzondering dient gemaakt voor Van Heule en Leupenius, maar beiden zijn dan ook van zuidnederlandse afkomst. Aan Van Heule en Leupenius ontleende gegevens kunnen dus bezwaarlijk bijdragen tot onze kennis van het genus in het toenmalige hollands. Voor het lichten van Van Heule's doopceel heeft Geerts zich veel moeite gegeven. Tot diens zuidnederlanderschap besluit hij tenslotte op grond van taalkundige gegevens. De biografische zijn daartoe te schaars, al pleiten ze zeker niet tegen zuidelijke herkomst.
Tonen theorie en praktijk van de oude grammatici dat de drieledige nominale classificatie heeft opgehouden te bestaan, wat ervoor in de plaats komt blijkt niet, omdat ze aan de pronominale aanduiding vrijwel geen aandacht schenken. Geerts is dus elders gaan zoeken en gaat in het tweede deel van zijn boek uitvoerig de genuspraktijk na in een groot aantal vooral zeventiende-eeuwse bronnen, gedrukt of in handschrift. Vooraf wordt het kader geschetst waarin deze gegevens hun plaats moeten vinden: de middelnederlandse voorgeschiedenis, die nog zeer onvoldoende onderzocht is, en de huidige situatie in Zuid- en Noord-Nederland. In afwachting van een grondig onderzoek van het middelnederlandse nominale genus moet voorlopig onzeker blijven wanneer de ontwikkeling van drie naar twee klassen is begonnen. Niet het minst belangwekkend deel van het boek vormt de beschrijving van onzekerheden en verschuivingen bij genuspraktijk en pronominale aanduiding van nederlands sprekenden in België, verschijnselen die sterk doen denken aan de vroegnieuwhollandse, zozeer dat Geerts spreekt van duidelijke parallellie. In het tweede deel stelt hij zich voorts de vraag welke elementen in het vroegnieuwhollands al aansluiten bij de verfijnde en ingewikkelde tweeledige nominale groepering in het beschaafde noordnederlands van nu, die een lange voorgeschiedenis moet hebben.
De schrijver is er zich van bewust dat aan het bronnenmateriaal van zijn tweede deel bezwaren kleven. Van het gespróken hollands kan het alleen indirect iets onthullen. Wat hebben voorts drukker, zetter, corrector of afschrijver met de teksten gedaan? Wat is zuidnederlandse import, wat renaissancistische verfraaiing, wat hypercorrectie? Voor een deel zijn deze bezwaren te ondervangen. Zo beschouwt Geerts het materiaal als anoniem; aldus opgevat behelst het in elk geval zeventiende-eeuwse taalgegevens en studie van genus en flexie bij de afzonderlijke auteurs ligt niet in de bedoeling. Verder is een behoorlijke spreiding van de teksten nagestreefd: er zijn een tachtigtal kluchten bij, journalen, dagboeken en administratieve documenten; ook wetenschappelijk proza en renaissancistisch werk ontbreekt niet. Dit leverde ongeveer vijftienduizend gegevens op, uit de periode van omstreeks 1550 tot 1700 en uit de streek tussen Amsterdam en Rotterdam. De laatste begrenzing, de geografische, dan niet te strak genomen: de gebruikte journalen van Bontekoe - ook al zijn ze niet rechtstreeks van hemzelf afkomstig - mogen niet zonder meer als staal van ‘zuidhollands’ dienst doen.
In deze bronnen onderzoekt Geerts in de eerste plaats de adnominale flexie. Bij de buigingsvormen van de blijkt in hoofdzaak den van belang. Der levert weinig houvast: het is in zeventiende-eeuwse hollandse geschriften heel schaars, althans tot de tijd dat de grammatici gaan proberen het tot nieuw leven te wekken. Evenmin als der rekent Geerts des nog tot het levende gesproken hollands van toen. In de kluchten komt het zelden voor, in de niet-kluchtige geschriften meer, maar bij om het even welk substan- | |
| |
tief, ongeacht het genus dus. Wel verschilt de frequentie: hoe natuurlijker het taalgebruik, hoe minder des. Meer zit vast aan de distributie van de/den. Den wordt volgens de auteur alleen nog als een dank zij de sandhi gespaard relict vóór een bepaalde anlaut van het volgend woord aangetroffen, wanneer althans geen ontlening aan oudere taal of renaissancistisch verfraaiende ontlening aan het zuidnederlands in het geding is. Het waren fonetische omstandigheden alleen die de aanwezigheid van den bepaalden en het historisch verband van de n met het genus van het volgend substantief beseften de taalgebruikers niet meer. Den is noch genusindicator noch in het algemeen casusindicator meer. De groep van den-substantieven is klein en improductief, verovert geen terrein bijvoorbeeld op de vroegere feminina. Daarnaast breidt de zijn valentie geleidelijk uit tot alle niet onzijdige substantieven. Adnominaal gezien wordt het tweeklassensysteem in de zeventiende eeuw werkelijkheid. Even vaak als bij den en onder dezelfde voorwaarden verschijnt de n bij de attributieve adjectieven, schaarser zijn de n's bij dezen en dien en nog meer bij eenen, onzen enz.. Ook deze n's wijzen niet meer op onderscheiding van het genus. Een af en toe optredend emfatisch dien (dien armen
bloet e.d.) verraadt het bestaan van een categorie manlijke persoonsnamen: alleen daarbij wordt dit dien gebruikt.
Dat de den-substantieven geen genusbesef in stand hielden blijkt ook uit het feit dat ze zich bij pronominale aanduiding niet onderscheidden van de andere niet-het-woorden. De pronominale aanduiding onderzoekend, vraagt Geerts zich af, aangespoord door Van Haeringen's opmerkingen in Genus en geslacht (A'dam 1954), in hoeverre de pronominale ondergang van de tegenstelling masculinum/femininum gelijk op is gegaan met de adnominale, en of in de besproken periode de ontwikkeling van een categorie ‘geslacht’ al valt waar te nemen. Wat de eerste vraag betreft: blijkens het moderne noordnederlands heeft het slinken van de den-groep uiteindelijk niet geleid tot vermindering van het hij/hem/zijn-gebruik, ten gunste van zij/ze/haar, al heeft het er wat ze betreft een tijdlang op geleken. Dat is verklaarbaar: de neutra steunden zijn, maar vooral: zij/haar gingen bij het ontstaan van een categorie ‘geslacht’ de sexueel vrouwelijke woorden markeren, misschien al vóór de periode van het vroegnieuwhollands. Gevolg was, dat hij/hem/zijn het terrein veroverden van de vele niet geslachtelijk-vrouwelijke de-woorden. Het possessieve haar is in het vroege nieuwhollands persoonlijk vrouwelijk pronomen, voor alle niet persoonlijk-vrouwelijke de-substantieven is zijn het aangewezen possessivum. Voor extra haar's in de teksten zorgt vooral de taalcultuur. Evenzeer tot vrouwelijke persoonsnamen beperkt is het personale haar, dat overigens wegens concurrentie van ze weinig gebruikt wordt. Ze blijkt stevig verankerd in het vroegnieuwhollands taalgebruik ter verwijzing naar niet onzijdige zaaknamen, zowel de oorspronkelijke manlijke als de oorspronkelijke vrouwelijke. Ook den-substantiva kunnen dus met ze worden aangeduid. Naast ze komt ter aanduiding van niet
onzijdige zaaknamen ook hij/hem voor, maar veel minder. Mettertijd is ze bij niet onzijdige zaaknamen geleidelijk door hem/hij vervangen: ze onderging de aantrekkingskracht van haar en werd eveneens persoonlijk vrouwelijk pronomen. Het toenemend gebruik van hij/hem zou begonnen kunnen zijn bij de diernamen, waar ze volgens het onderzochte materiaal al niet erg gebruikelijk was. Geerts is van mening dat de vervanging van ze/zij door hem/hij aan het eind van de zeventiende eeuw nog lang geen voldongen feit was.
Aangezien ze vrijwel alle niet onzijdige zaaknamen kon aanduiden, mag men het
| |
| |
niet langer gebruiken als aanwijzing voor het feminien zijn van bepaalde substantieven. Geerts geeft voorbeelden van zinnen waarin ze en zijn samen verwijzen naar een en hetzelfde substantief.
Een categorie ‘geslacht’ tekent zich in de zeventiende eeuw in Holland al af: een persoonlijk vrouwelijke groep, verbindbaar met haar, en - minder gemarkeerd - een persoonlijk manlijke groep, niet verbindbaar met ze/zij, wel verbindbaar met hem/hij. Behalve bij de bovengenoemde categorie van de diernamen is ook bij de scheepsnamen hem/hij-aanduiding regel.
Het blijkt dat het nieuwe stelsel van pronominale aanduiding zich aanpast of bezig is zich aan te passen aan de nieuwe genusloze groepering van de de-woorden. In grote lijnen is er inzake de nominale klassificatie overeenstemming tussen het vroegnieuwhollands en het moderne beschaafde gesproken hollands. Taalcultuur van allerlei aard veroorzaakt de schijnbare chaos van de teksten.
Na dit overzicht van de rijke inhoud enkele kritische opmerkingen. Geerts beschouwt zijn tekstmateriaal als volkomen anoniem (vgl. blz. 147). Corrector, zetter enz. kunnen een woordje mee gesproken en gezet hebben. Zijn taalgegevens wil hij dus niet bij voorbaat op rekening zetten van de auteur in wiens werk hij ze aantreft. Nu is het wat vreemd dat hij dit standpunt alleen huldigt in deel twee, niet in deel een, waar het (gedrukte) werk van taaltheoretici ook op hun genuspraktijk wordt onderzocht en - naar het betoog meebrengt - niet steeds anoniem. Nu zou ik niet graag beweren dat de kloof tussen genustheorie en genuspraktijk in de werken van de taalbouwers niet door henzelf maar door zetter of corrector geschapen zou zijn. Maar men mocht toch verwachten dat met genoemde factor in deel een rekening gehouden zou worden. Nu kan het gebeuren (blz. 67) dat De Hubert's psalmteksten voor een bepaald punt niet onderzocht worden in verband met de mogelijkheid van drukkersingrijpen, terwijl ‘op de toetz-steen’ in de onmiddellijk aan de psalmen voorafgaande Waarschouwinge kennelijk aan De Hubert zelf wordt toegeschreven. Zo worden se bij masculina en sijn bij feminina in Leupenius' Aanmerkingen (blz. 103) verklaard uit hollandse invloed op zijn taalgebruik. Kunnen deze vormen niet van drukker of corrector afkomstig zijn? Soortgelijke opmerkingen zouden gemaakt kunnen worden bij de bespreking van de genuspraktijk van Spiegel (blz. 80 vlg.) en van Plemp (blz. 93).
Voorts vraag ik me af of Geerts de lijnen hier en daar niet wat erg strak trekt, bijvoorbeeld wanneer hij pronominaal geen enkele rest van het oude driegenera-stelsel meer erkent bij de niet onzijdige zaaknamen. Wanneer op bladzij 184 over het possessieve haar wordt gesproken, betoogt de auteur dat het ‘in het vroege Nieuwhollands’ al een persoonlijk vrouwelijk pronomen was. Op bladzij 192 wordt dit herhaald, met insluiting van het personale haar. Niet duidelijk is, of het gesproken of het geschreven vroege nieuwhollands bedoeld is, of beide. Vermoedelijk het laatste. Maar dan dient toch opgemerkt dat we van het gesproken hollands alleen via de teksten iets te weten kunnen komen en dat de tekstgegevens niet zo duidelijk spreken als hier te verstaan gegeven wordt. Dat de onderzochte kluchten haar alleen gebruiken met betrekking tot vrouwelijke personen of als zodanig gedachte substantieven is opmerkelijk, maar zegt toch niet alles. Het gesproken zeventiende-eeuws omvatte toch werkelijk nog wel wat meer dan de taalsfeer van de kluchten. In meer ‘verzorgd’ gesproken hollands, dat daarom nog niet noodzakelijkerwijs gekunsteld hoeft te heten, behoeven alle haar's buiten de zopas genoemde rubrieken mijns inziens nog niet bij voorbaat
| |
| |
haar-cultureel geduid te worden. Geerts lijkt die kant uit te willen: bij haer slaand op tantpijn (blz. 185) in een klucht lijkt elke verklaring aanvaardbaar als het maar niet die is van genusrelict bij dit oude femininum. Pronominale reflexen van het oude drieklassensysteem behoeven in deze tijd nog niet overal verdwenen te zijn wanneer de kluchtentaal die niet meer vertoont. Graag toegegeven dat vele haar's kunstmatig zullen zijn. Dat bij iemand als Hooft haar ‘vrijwel uitsluitend optreedt als er personifikatie in het spel is’ (blz. 191), lijkt me niet juist. Dat mag gelden voor de onderzochte gedichten, voor de Historiën zeker niet. Daar verwijst het possessieve haar (citaten uit Drie boeken uit P.C. Hoofts Nederlandsche Histoorien, Den Haag 1964) bijvoorbeeld naar Majesteit (blz. 169), Doorluchtigheid (290), beide een manlijk persoon betitelend, sterkte (concreet: ‘verschansing’, 291) en spaade (‘schop’, 291).
Niet voldoende gemotiveerd lijkt me ook de vaststelling met betrekking tot des in het vroege nieuwhollands: ‘In de spreektaal komt het helemaal niet voor.’ (blz. 153). Ook hier beslist de kluchtentaal. Is gebruik van des in meer verzorgd gesproken hollands in deze tijd uitgesloten? ‘Men treft in de populaire stukken van Coster, Hooft en Bredero vrijwel geen des-verbindingen aan.’ (blz. 152). ‘De frequentie (nl. van des en der, het laatste voor een enkelvoudig substantief, L.K.) is nl. omgekeerd evenredig aan de natuurlijkheid van het taalgebruik waarin ze voorkomen.’ (ibid.). De taal van de kluchten mag, wat ‘natuurlijkheid’ betreft het primaat hebben, toch niet het monopolie. Is hier wellicht toch nog een zacht nadreunen hoorbaar van bovenbedoelde taalpolitieke beroering? Bij een man als Wouter Jacobsz, die in zijn Dagboek zo niet een ‘natuurlijk’, dan toch een ‘spontaan’ (blz. 149) hollands schrijft, ‘zonder enige literaire pretentie’ (ibid.), is des niet zo zeldzaam. Hij hoort nog in de zestiende eeuw thuis, maar het geeft toch te denken. Zijn al die des-jes onnatuurlijk? Het is best mogelijk, maar die vaststelling eist dan meer bewijsvoering dan Geerts biedt.
Is bij de den's vóór oude masculina, waar men de verwacht (blz. 162: mont, moet, pot enz.), de mogelijkheid van relicten van genusbesef volkomen uitgesloten? Ik ben daar niet van overtuigd en heb bezwaar ‘zonder meer’ (blz. 162) te denken aan ‘grammaticale kennis van de auteur’. Graag toegegeven dat het zou gaan om relicten.
Deze bezwaren, die geen van alle ingrijpend zijn, doen niets af aan mijn grote waardering voor Geerts' werk. Voortbouwend op en kritisch gebruik makend van wat Royen, Van Haeringen, Caron, Zwaan, Hermkens en anderen op dit terrein aan het licht brachten heeft hij een leerzaam, verhelderend en onderhoudend boek geschreven, dat een voortreffelijk uitgangspunt biedt voor hen die zijn onderzoek voor de middeleeuwen of voor achttiende en negentiende eeuw zouden willen voortzetten.
l. koelmans
| |
Lukas Rotgans. SCILLA. Treurspel, opnieuw uitgegeven met een inleiding en aantekeningen door C. Strengholt.
N.V. Uitg. Mij. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1966, 220 blz., f 5,50.
De tekst van Scilla, in 1709 in eerste druk verschenen, in 1751 voor het laatst in herdruk genomen, ligt hier na meer dan twee eeuwen voor ons in een nieuwe uitgave, de
| |
| |
reeks der Klassieken waardig. De inleider bespreekt in korte paragrafen achtereenvolgens: Rotgans en het Franse toneel; De bron: Ovidius; Nog eens Scilla (nl. in een sonnet in de reeks Zedelessen uit de oude Verdichtzelen. N.W.); Twee prenten; Het oproer; Ismène; Scilla; Slot.
In de paragrafen Het oproer, Ismène en Scilla geeft Strengholt een analyse van het treurspel, dat een ‘knik’ vertoont op het einde van het tweede bedrijf (ii, 6 naar ii, 7) doordat in ii, 6 de confrontatie plaats vindt tussen de verraadster Scilla, Minos en Nizus. Hij verdedigt Rotgans' motieven voor het oproer en voor het inlassen van de Ismène-figuur, een vondst van de auteur - mogelijk in navolging van Racine's Andromaque - om de figuur van Minos onder spanning te zetten en het oorspronkelijke, mythologische gegeven meer reliëf te verlenen. Uit de contrastwerking tussen Scilla, de verraadster, en Ismène, de trouwe geliefde, wordt de eenheid in het spel geboren.
Strengholts analyse lijkt mij de juiste te zijn. Hij geeft aan, wat zijns inziens het wezenlijke onderscheid is met Racine, nl. het feit dat Racine's minnaars en minnaressen hun tegenspelers lang in het ongewisse laten omtrent hun diepste gevoelens. Zij kunnen dan hun eigen doeleinden nastreven totdat de climaxhoogte in het stuk is bereikt. Racine slaagt er daardoor in een psychologische nuancering aan te brengen die haar onmiddellijk effect heeft op de handeling. Bij Rotgans is dit geheel anders. Hij tekent - het duidelijkst in Ismène - ‘met Hollandse eenvoud’ een integer karakter, zonder subtiliteiten, zonder nuancering. Men kan erover van mening verschillen of dit inderdaad een gevolg is van de genoemde ‘Hollandse eenvoud’. Het wil me voorkomen, dat Strengholt hier een wezenlijke beperktheid in Rotgans' talent op het spoor is, juist omdat deze immers in de door hem zelf gecreëerde figuur volkomen de handen vrij had.
Een belangrijk punt voor de gebruiker is, dat Strengholt bij herhaling wijst op de grote afhankelijkheid van de Franse tragedie. Hij verzuimt evenwel na te gaan, waar Rotgans, treurspel gemodelleerd is naar Racine of Corneille. Toch zou dit voor de ‘studerende’ - voor wie de reeks toch allereerst bedoeld is - een grote steun geweest zijn. Men kan niet zonder meer aannemen, dat de gebruiker een scherp-omlijnd idee heeft van het classicistische treurspel te onzent en van het Franse voorbeeld. Het gevaar is zelfs niet denkbeeldig, dat hij gaat opereren met het schoolse begrip, dat gekoppeld is aan de ‘eenheden’, aan het vaste aantal bedrijven en het gemis aan reien, terwijl bovendien al deze elementen dan nog zeer oppervlakkig worden beschouwd.
Rotgans vermeldt zelf in zijn Voorrede ‘het voorbeeldt der fransche Toneeldichteren’ als hij spreekt over ‘veele andere omstandigheden’ door hem ‘zelf uitgevonden, en daar by gevoegt’, om het spel ‘werkzaam en aangenaam in de oogen der aanschouweren te maaken.’ Strengholt wijst op Racine's ‘perfecte vormbeheersing’ en ‘het geniale gemak’ waarmee hij een intrige opzette, ook op de noodzaak de inhoud boeiend te maken door ‘uitbeelding van - meestal ruïneuze hartstochten, van vorstelijke edelmoedigheid, van indrukwekkende staatsverwisselingen’; op compositorische elementen die Rotgans onmiddellijk aan het Franse treurspel ontleend heeft, gaat hij echter niet in.
Toch zijn die zeer duidelijk aanwezig. Vooreerst is er de Frans-classicistische aanpak van de expositie. Deze wordt bij de Fransen steeds gedaan door die hoofdpersoon die er op dat ogenblik het grootste belang bij heeft, het ‘verhaal’ te doen en dan juist
| |
| |
ten aanhoren van een andere hoofdpersoon die er zo mogelijk evenveel belang bij heeft om de feiten in het verhaalde te vernemen. In Scilla is het de titelheldin, die het expositieverhaal - dat overigens zeer kort is - ten beste geeft, terwijl Minos het aanhoort. Méér naar de eis van het Franse toneel kan het kwalijk; het is een schoolvoorbeeld van de Franse variant van het type expositie ‘mediis in rebus’. Hetgeen er verhandeld wordt, staat in onmiddellijk verband met de kern van het stuk: het betreft immers het verraad van Scilla. Ook daarin is Rotgans de Franse traditie trouw.
Tenslotte zou de gebruiker ermee gebaat zijn, indien hem duidelijker en nadrukkelijker gewezen werd op een andere trek van Rotgans' spel, eveneens afkomstig van de Franse voorbeelden, nl. het gebruik van de ‘épisodes’ of ‘bijverdichtselen’, zoals men in Rotgans' dagen zei. Zoals bekend verdedigden de Franse dramaturgen en critici dit gebruik tegen wat men ten rechte of ten onrechte de Aristotelische visie noemde, omdat zij meenden dat zij door de ‘bijverdichtselen’ meer levendigheid en verscheidenheid konden bereiken.
Er blijven dus enkele wensen in de inleiding onvervuld. Dit neemt niet weg dat de uitgave waarlijk een aanwinst is waarover we ons oprecht verheugen.
n. wijngaards
| |
A.W. de Groot, Betekenis en betekenisstructuur. Nagelaten geschriften van Prof. Dr. A.W. de Groot. Verzorgd door Dr. G.F. Bos en Dr. H. Roose.
Wolters; Groningen, 1966; 158 blzz., Prijs f 11,50.
In deze kleine bundel zijn vijf verschillende studies van wijlen Professor De Groot bijeengebracht, waarvan de inhoud door de titel ‘Betekenis en betekenisstructuur’ goed gedekt wordt. Het omvangrijkste artikel, dat de helft van het boekje beslaat, is aan het begin geplaatst. Onder het hoofd ‘Betekenisstructuur’ worden hier verschillende problemen van betekenis en woordstructuur, identiteit en transpositie onder de loep genomen. In het tweede opstel ‘Structurele verschillen tussen flectie en derivatie’ neemt de auteur vooral stelling tegen de door Schultink ontwikkelde opvattingen ten aanzien van deze begrippen. Vervolgens komt de ‘Betekenisstructuur van het compositum’ aan de orde, met enige aanvullingen bij en wijzigingen van Reichlings theorieën. Het vierde stuk, ‘Waarneming en verificatie in de linguistiek’ bevat een kritische beschouwing van Uhlenbecks syntactische opvattingen en het vijfde is gewijd aan ‘De hiërarchische structuur van het woordsoortensysteem’, dat hier wel zeer beknopt behandeld is en waarvoor men beter terecht kan in De Groots artikel in de eerste jaargang van Lingua.
Deze studies zijn posthuum verschenen en hoewel veel van wat hier afgedrukt is de indruk maakt definitief geredigeerd te zijn, is het mogelijk dat de auteur, indien publikatie bij zijn leven zou hebben plaatsgevonden, nog wel wijzigingen zou hebben willen aanbrengen. Ook de beide verzorgers, Mevrouw Bos en de Heer Roose, kunnen daaromtrent in hun voorwoord geen uitsluitsel geven. Zo is misschien te verklaren dat er hier en daar onheldere passages voorkomen. Naast bepaalde opvattingen die typisch voor A.W. de Groot zijn en waarvan hij in zijn bekende Inleiding rekenschap heeft afgelegd - opvattingen die blijkens verschillende recensies lang niet door iedereen ge- | |
| |
accepteerd worden -, treffen ons hier uitspraken, waar men graag een opheldering bij zou zien. In het kader van een recensie kunnen slechts enkele punten aangeroerd worden.
Bij de bespreking van de woordidentiteit stelt De Groot (blz. 29) dat identificatie in laatste instantie berust op de onmiddellijke evidentie voor taalgebruiker en taalbeschouwer. ‘Aangezien we aan de juistheid van deze opvatting niet twijfelen, behoeven we hier niet nader op in te gaan’, heet het daar. Maar vijf bladzijden verder wordt geponeerd dat er niet altijd evidente identificatie of dito niet-identificatie plaats heeft. Volgens de auteur zou men misschien mogen veronderstellen dat twee woorden niet geïdentificeerd worden, indien ze tot verschillende woordsoorten behoren (blz. 35). Maar kort daarvoor (blz. 31) lezen we: ‘Voor ons is er geen twijfel dat we in de volgende voorbeelden met hetzelfde woord sinds te doen hebben: sinds heb ik hem niet meer gezien; sinds zijn vertrek; sinds hij vertrokken is.’ Toch behoort sinds hier, ook voor De Groot, tot drie verschillende woordsoorten. - De tegenspraken en onduidelijkheden die we hier in kort bestek bijeen vinden, zouden waarschijnlijk weggewerkt zijn, indien de auteur zelf de laatste hand aan deze uitgave had kunnen leggen.
Ook bij de bespreking van de woordbetekenis van de samenstelling is men geneigd hier en daar vraagtekens te zetten. De Groot meent dat de betekenis van een samengesteld woord nooit uit de woordbetekenis van de samenstellende morfemen kan worden afgeleid. Dat is een uitspraak die ons in zijn algemeenheid veel te sterk voorkomt, maar dat het beweerde niet waar kan zijn volgt uit de volgende toelichting: ‘Daarom wordt de betekenis van een compositum niet begrepen via de simplicia, maar juist omgekeerd bepaalt de woordbetekenis welke semantische functie van de constituerende morfemen binnen de woordbetekenis geactueerd wordt.’ (blz. 46) Men vraagt zich hierbij toch af hoe men een compositum dan wèl moet begrijpen: via de simplicia kan niet, maar toch moet men de semantische functie van die simplicia kennen en dat alles via de woordbetekenis van een compositum dat men nog niet kent!
Het merkwaardigste van dit bundeltje is echter dat de schrijver in drie van de vijf opstellen bij herhaling polemiseert tegen zijn opvolger op de Utrechtse leerstoel voor algemene taalwetenschap, Schultink. Het tweede opstel is daar zelfs uitsluitend aan gewijd en drie met name genoemde publikaties van Schultink worden daar, overigens in de meest hoffelijke termen, bestreden. Zoals men weet wordt in diens dissertatie expliciet naar voren gebracht dat het traditionele onderscheid tussen flectie en afleiding geen steun vindt in de feitelijke taalgegevens. Dat schijnt ons een volkomen juist uitgangspunt voor iemand die zich ten doel stelt een beschrijving te leveren van een categorie woorden, in dit geval adjectieven, onder het oogpunt van hun produktiviteit. De Groot wil echter de traditionele onderscheiding gehandhaafd zien en voert daarvoor een aantal argumenten aan, waarvan het merendeel ons niet kan overtuigen. De bewering dat flectiemorfemen nooit afzonderlijke woordsegmenten zijn, onderscheidt ze niet van afleidingsmorfemen (De Groots voorbeelden (pa)-len, (han)-den (blz. 82) kan men vergelijken met (lie)-vig, (groe)-nig); dat omgekeerd afleidingsmorfemen, of zoals De Groot ze noemt: stamcomponenten gestaltkarakter zouden hebben, onderscheidt ze niet van flectiemorfemen (men vergelijke het afleidingsprefix in ver-maken met het flectieprefix in ge-maakt). Ook al zou het waar zijn dat de semantische functie van een stamcomponent uitsluitend moment is in de stambetekenis, dan nog is niet in te zien dat een afleidingsmorfeem niet gebruikt wordt om naar iets in de werkelijkheid te ver- | |
| |
wijzen (blz. 82). We kunnen ons voorstellen dat De Groot morfemen als -ig of -achtig ‘attitudineel’ zou willen noemen (waarin we hem overigens niet graag volgen), maar het ‘referentiële’ karakter van een morfeem als
-tje in tafeltje zal toch de meest fervente aanhanger van zijn school niet kunnen ontkennen. (Het is trouwens opvallend dat de diminutiefsuffixen in deze beschouwing nergens ter sprake komen). Dat een flectiemorfeem onafhankelijk van de stambetekenis is, schijnt ons ook geen uitgemaakte zaak: waarom kan de -t van de 3e pers. enk. wel verbonden worden met de stam van springen, maar niet met het substantivum sprong? De Groots conclusie tenslotte dat flectiemorfemen structureel perifeer zijn aan stamcomponenten wordt weersproken door de feiten: dat ondieper alleen beschouwd mag worden als ondiep+er en niet als on+dieper lijkt wel voor de hand te liggen (blz. 84), maar dat niet alleen de taalbeschouwer aarzelingen kent, doch zelfs de naïeve taalgebruiker, tonen de door Schultink in zijn oratie vermelde gebruiksgevallen van het participium van hergroeperen, nl.: hergegroepeerd, gehergroepeerd en hergroepeerd!
Vele bezwaren die De Groot hier te berde brengt tegen Schultinks methode zijn terug te voeren op een onjuiste opvatting van de begrippen ‘statische’ en ‘dynamische’ taalbeschrijving, zoals die uiteengezet zijn in Schultinks oratie van 1963. Het is namelijk niet de bedoeling van de voorstanders van de dynamische taalbeschrijving dat de procédés die men wil opsporen buiten de langue zouden vallen en alleen tot het taalgebruik gerekend mogen worden (blzz. 69 en 124). Integendeel: ze behoren wel degelijk tot de taal en alleen door voorbij te zien aan het generatieve principe dat aan deze methode ten grondslag ligt, kan men ertoe komen deze procédés onder te willen brengen bij het (individuele) taalgebruik.
Van principiële aard is ook de kritiek die De Groot in het vierde opstel uitbrengt op Uhlenbecks methode van zinsanalyse. Naast waardering voor het nieuwe van deze methode worden hier vooral bedenkingen naar voren gebracht tegen Uhlenbecks begrip ‘verificatie’. De Groot meent dat verificatie van betekenisdragende eenheden uitsluitend op grond van waarneembare verschijnselen onmogelijk genoemd moet worden (blz. 135); daarvoor in de plaats stelt hij als uitgangspunt de onbewijsbare onmiddellijke evidentie (blz. 139) en hij trekt een parallel met de axioma's in de wiskunde. Helemaal gaat deze vergelijking natuurlijk niet op: de theorema's die in de wiskunde uit axioma's afgeleid worden, zijn bewijsbaar, terwijl men in de taalwetenschap ook in verder gevorderde stadia van de theorie op die evidentie een beroep blijft doen. - Het belangrijkste echter - en dat lijkt ons typerend voor De Groot - is de principiële aanpak van de problemen die hij aan de orde stelt. In deze vijf opstellen is een linguïst van formaat aan het woord, die over veel heeft nagedacht en die telkens en telkens weer met de grootste bescheidenheid zijn mening uiteenzet. Hoe men ook over die mening mag oordelen, men kan niet anders doen dan de woorden onderschrijven, waarmee Stutterheim zijn sympathieke ‘woord vooraf’ besluit: ‘Juist of onjuist, altijd belangwekkend’.
Hilversum
m.c. van den toorn
| |
Dr. R.L.J. Bromberg o.p., Het Boek der bijzondere genade van Mechtild van Hackeborn uitgegeven naar een Nijmeegs handschrift alsmede een beschrijving van haar mystiek
| |
| |
en een onderzoek naar de geschiedenis der middelnederlandse vertalingen.
Zwolle (Tjeenk Willink) 1965. Deel I: Inleiding en tekst. VII-469 blz.; 2 kaartjes; 4 platen; uitslaande kaart met een overzicht van alle handschriften. Deel II: Partituur en Bijlagen. 79 blz..
Op 19 november 1298 stierf te Helfta de cisterciënserin Mechtild van Hackeborn. Reeds tijdens haar leven werden haar vizioenen in opdracht van de abdis door haar medezusters in het latijn te boek gesteld. Deze voorlopige redactie werd na haar dood aangevuld en afgesloten. Het werk werd al spoedig afgeschreven en verbreid. Meer verspreiding vond het echter in een verkorte vorm, die nog in de 14e eeuw moet tot stand zijn gekomen. Daarnaast ontstond in de 15e eeuw uit deze verkorte vorm een latijnse bloemlezing, die met de volgorde en inhoud van de oorspronkelijke hoofdstukken geen rekening meer hield, maar ze zelfstandig selecteerde, inkortte, en ordende. Ook in de Nederlanden vond het werk al spoedig een ruime verbreiding in een vertaling van de verkorte vorm. Op haar beurt heeft ook deze vertaling naast die van de gewone vorm van haar grondtekst ook een redactie gekend in de vorm van een sterk ingekorte bloemlezing, die echter bij haar ontstaan weer opnieuw met een latijnse tekst werd vergeleken. Het is deze laatste tekstvorm, die hier door Bromberg gepubliceerd wordt naar een Nijmeegs handschrift (thans in Den Haag), tezamen met de varianten van deze tekstvorm. Ter vergelijking wordt op de tegenovergestelde bladzijde telkens de corresponderende latijnse tekst gegeven, nu echter met de varianten van vrijwel alle latijnse handschriften.
Zeer uitvoerig is de auteur ingegaan op de onderlinge verhouding der handschriften en op die der verschillende bewerkingen en vertalingen (blz. 105-184). Hij heeft daarbij op grote schaal van de z.g. partituurtechniek gebruik gemaakt (deel ii). Bij dat onderzoek heeft Bromberg zich tot de handschriften beperkt en de gedrukte uitgaven, met uitzondering van die van Solesmes, niet binnen zijn studie betrokken. We betreuren het echter dat hij gemeend heeft ook de oudste druk van 1510 (met een volledige tekst!) buiten beschouwing te moeten laten. Had ook deze tekst misschien niet evenveel recht van spreken kunnen hebben als de jongere handschriften der 16e eeuw?
De bladzijden 5-21 zijn gewijd aan de geschiedenis van Helfta en aan het leven van Mechtild; de bladzijden 22-104 aan haar mystiek. Ze stellen op een goede wijze op de hoogte van alles wat er redelijkerwijze over deze onderwerpen te vermelden valt. Niettemin bieden zij toch aanleiding tot enkele opmerkingen. Is de stellige verzekering van de auteur dat het klooster in de eerste decennia van zijn bestaan ‘beslist niet armlastig was’ (blz. 6) wel zo verantwoord? Zijn bezittingen lagen tenslotte grotendeels in een onvruchtbaar ontginningsgebied dat later werd opgegeven. Ook lijkt het ons minder juist op Thomas van Aquino terug te grijpen ter vergelijking van de leer der vizioenen van Mechtild met de contemporaine theologie (blz. 184). Toen Mechtild stierf was Thomas nog een erg omstreden figuur. Bovendien hebben de Dominikanen die het klooster geestelijke leiding gaven zeker niet onder zijn invloed kunnen staan. Met name was Henricus van Halle al lector toen Thomas nog met zijn studies moest beginnen. Tenslotte: het is wel niet nodig om Mechtild bij haar leer over de 9 engelenkoren onder de invloed te zien staan van pseudo-Dionysius (blz. 98). Ze kan ze ook wel bij Gregorius de Grote of zelfs praktisch overal elders gevonden hebben. Deze opmerkingen mogen echter geen afbreuk doen aan het grote geheel van het werk van Brom- | |
| |
berg, dat ons Mechtild van Hackeborn en haar betekenis voor de geschiedenis van de nederlandse vroomheid op bijzonder duidelijke en voortreffelijke wijze naderbrengt en ons in de publicatie van de middelnederlandse vertaling naast de oorspronkelijke latijnse grondtekst bovendien een belangrijk hulpmiddel schenkt ter verdere bestudering van de middelnederlandse taal.
e. hendrikx o.s.a.
| |
S.F. Witstein, De Verzencommentaar in Het Theatre van Jan van der Noot.
Utrechtse Publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap No. 8, Utrecht 1965; 87 (96) blzz.; prijs f 4,50.
Op blz. 46 van zijn Inleiding tot de uitgave van Jan van der Noots Het Bosken en Het Theatre (1953) zegt Prof. Smit in verband met de Marginalia bij het Proza (van het Theatre): ‘Wij zullen stellig niet moeten aannemen, dat al deze citaten en bewijsplaatsen de vrucht zijn van zelfstandige studie. Zonder enige twijfel heeft Van der Noot het grootste deel daarvan eenvoudig overgenomen uit de compendia, adagia-verzamelingen en concordanties, die in de 16e eeuw zo algemeen werden gebruikt zonder zelf te worden vermeld. Het heeft in het algemeen weinig zin, naar dergelijke “eigenlijke” bronnen te gaan zoeken: een toeval moet ons op het goede spoor brengen’.
Zijn eigen en anderer ervaringen zullen prof. Smit geleerd hebben, zelfs lang vóór het verschijnen van mej. Witstein's studie, dat het zoeken naar een ‘bron’ tot verrassende resultaten kan leiden; dat het opsporen van de Vorlage vaak zelfs gebiedende eis is: in de meeste gevallen toch berust de keuze van de bron op welbewuste overwegingen.
Het moet voor mej. Witstein, die zich door de sombere woorden van haar leermeester niet heeft laten afschrikken, een grote voldoening zijn geweest toen ze haar systematische nasporingen, waarbij ze weinig aan het toeval heeft willen overlaten - al zal het toeval haar soms geholpen hebben - bekroond zag; toen ze met zekerheid wist welke boeken op Van der Noots tafel hebben gelegen tijdens het schrijven van zijn commentaar bij de Verzen. Met zekerheid, want men kan zich gemakkelijk vergissen en te gauw tevreden zijn. Zo meende ik vele jaren geleden de bron van de bekende Mithridatespassage gevonden te hebben in Heinrich Bullingers tractaat Vom AntiChrist vnnd seinem Reich - zo luidt de titel in de Duitse vertaling van Melchior Ambach, Franckfurt am Meyn, 1541 - Bj vo: ‘Daher auch Mithridates könig zu Ponto (wie Justinus ausz Trogo Pompeio anzeygt) von Römern pflegt also zu reden. Die Römer sagend recht, das jhre ersten ältern vnd anfenger an eyner Wölffin gesogen haben. Denn alles Römisch volck, hat ein Wolffs gemut, an blut vnersetlich, aller reich vnd güter begirig, vnd hungerig.’ (Vgl. BT 245 r.k.) De conclusie zou voorbarig blijken te zijn.
Bij de lezer van mej. Witstein's studie ontstaat naast de vreugde om de positieve resultaten ook een gevoel van bewondering, omdat schr. zich heeft moeten begeven op een terrein dat voor de gemiddelde literatuurhistoricus terra incognita is: dat van de ontzaglijk uitgebreide, vaak moeilijk toegankelijke en niet zelden moeilijk vindbare en bereikbare 16e-eeuwse godsdienstige literatuur.
Laat ik eerst haar twee meest opzienbarende ontdekkingen vermelden:
1. | Voor zijn commentaar op de sonnetten van Du Bellay (de Songe) heeft Van der
|
| |
| |
| Noot een dankbaar gebruik gemaakt van Bullinger's In Apocalypsin conciones centum, en wel in de anonieme Nederlandse vertaling van 1567, De Openbaringhe Jesu Christi, waarschijnlijk gedrukt te Emden bij Lenaert der Kinderen. |
2. | Bij zijn felle aanval op de rooms-katholieke Kerk heeft hij zich laten leiden en voorlichten door een werk van de Engelse reformatorische auteur John Bale (Balaeus): The Image of bothe Churches (1550), ook nu weer in de Nederlandse vertaling: Den Standt ende de Bilde der beyder Ghemeynten, (1555) van de hand van een zekere Carolus Regius, in wie schr., m.i. zeer terecht, de uit Gent afkomstige martelaar Carel de Coninck ziet. |
Mej. Witstein heeft meer gedaan dan alleen aantonen dat genoemde geschriften tot het arsenaal van Van der Noot hebben behoord. Zo laat zij bijv. ook zien dat Petrarca's Canzone en Du Bellay's Songe door Van der Noot in een positie zijn gemanoevreerd die hun oorspronkelijk geheel vreemd is. (blz. 11 vv.).
Verder heeft ze zich in verband met Bullinger laten verleiden tot een ‘excurs’ (sic!), waarin ze nagaat in hoeverre de theologie van deze Zwitserse reformator de religieuze inzichten van de Antwerpse jonker kan hebben beïnvloed. Schr. komt hierbij tot de slotsom dat Van der Noots opvattingen aangaande de mens en zijn daarmee samenhangende ethische beginselen, hem in een Bullingeriaans licht plaatsen.
Enige jaren geleden heb ik geschreven (Levende Talen 1964, blz. 278) dat ik nog niet zo overtuigd was van jonker Jans calvinisme. Zijn weg moge naar Genève geleid hebben, of hij ook is aangekomen in de stad van Calvijn? Mej. Witstein's korte betoog heeft mijn twijfel versterkt. Dat V.d.N. zich ‘gereformeerd’ noemde, tot de ‘gereformeerde Kercken’ gerekend wilde worden (BT ed. Smit, p. 341), zegt weinig. Tal van anderen dan calvinisten hebben dat in de 16e eeuw gedaan, zo bijv. Veluanus in Der Leken Wechwijser van 1554, blz. 205, 301. De Londense vluchtelingengemeente was trouwens in deze tijd nog niet zo uitgesproken calvinistisch. Overigens biedt het Theatre voldoende materiaal om een dieper onderzoek naar Van der Noots ‘leer’ lonend te doen zijn.
Niet tevreden met de vondst dat Van der Noot heeft ontleend, en ook niet met het wat, heeft mej. Witstein bovendien onderzocht hoe de auteur van het Theatre zijn bronnen heeft verwerkt. Haar conclusie vindt men op blz. 66: ‘Tot een grootse prozaprestatie is het in Het Theatre niet gekomen, wel tot een acceptabel stuk literair werk, waaruit blijken kan dat Van der Noot de hoofdzaken van het bewerken van een Vorlage (periphrasis), bestaande uit de toepassing van de techniek geldend voor het breviare en exornare wel bekwaam weet te hanteren.’
Uit het bovenstaande zal reeds gebleken zijn met hoeveel ingenomenheid ik mej. Witstein's studie heb gelezen. Haar geschrift vormt dan ook een belangrijke aanvulling en uitbreiding van onze kennis aangaande Jan van der Noot, van zijn werk, zijn literaire en religieuze figuur.
Jammer is dat enkele vervelende drukfouten zijn ingeslopen of zijn blijven staan: op blz. 20, r.4 leze men 243 i.p.v. 234; in de noten 24 en 24a op blz. 28 kloppen de jaartallen niet met de gegevens in de tekst; voor aus op blz. 47 4e r.v.o. leze men auf. Verder zou het ook prettig zijn geweest wanneer in een overzicht was aangegeven welke passages uit het onderzochte proza van het Theatre zijn ontleend, inkortend of uitbreidend, welke oorspronkelijk zijn te achten.
s.j. lenselink
|
|