Van Deyssels klanksymbolische intuïtie
Op pag. 195 van de 41ste jaargang (1948) van dit tijdschrift verstoutte ik mij tot de volgende recommandatie: ‘etymologen zouden voor de verfijning van hun taalgevoel en verheldering van hun inzicht in de klanksymboliek naast de dialectliteratuur ook impressionistische teksten moeten bestuderen. Men krijgt nl. de indruk, dat de impressionisten zeer gevoelig zijn voor de oorspronkelijke uitdrukkingswaarden der klankcomplexen.’ Dat advies was gegrond op mijn overtuiging dat Van Deyssel in sommige gevallen in staat bleek, de teloorgegane oorspronkelijke betekenis ‘herauszuhören’ of, zoals Van Deyssel het zelf uitdrukte: ‘het woord, in den achtergalm van wiens klank ik als een veronzichtbaarde, tot hoorbaarheid geworden wenk voel van zijn betekenis.’ Voorbeelden van dit onderstelde vermogen tot klanksymbolische intuïtie waren het gebruik van ‘peut’ als ‘duw, stoot, toegebracht met een puntig voorwerp’ (‘hij mikte, schoot snel, men hoorde weer den morrenden por van den pijl in het riet, die bij den derden kring, dichter bij de roos, was ingepleut.’) en van ‘pinken’ (‘pinkend met den wijsvinger naar hun oogen’). Dit gaf mij aanleiding tot de etymologische hypothese, ogenschijnlijk door een groot aantal p-woorden gestaafd, dat de begin-p ‘puntigheid’ symboliseerde, met welke conclusie wijlen Mej. dr. J.H. van Lessen in een aan mij gerichte brief haar instemming betuigde. (Zie hiervoor mijn proefschrift Over woord en zin in het proza van L.v. Deyssel, p. 78-80). In mijn monografie Lodewijk van Deyssel (1954), p. 261-262 constateerde ik dit vermogen opnieuw naar aanleiding van de zeer ongebruikelijke toepassing van ‘slinken’, Verz. Opst. ix, 234: ‘Dan werd het hem, na veel zacht gemurmel, en, als groeyende en weer terug-slinkende
plant-ranken, telkens weêr rijzende en stille bewegingen in zijn geest, op een goeden dag, als een, die achterwaarts neigt bij het zien opdoemen van een ongeloofelijk wonder voor zijn oogen...’ Voor ons is ‘slinken’ vrijwel een abstract werkwoord geworden, dat in ieder geval meer een resultaat van een proces of beweging aanduidt dan een zichtbare beweging, zoals bij Van Deyssel. In de bewuste passage zijn ‘groeyende’ en ‘terug-slinkende’ waarschijnlijk min of meer synoniem aan ‘rijzende’ en ‘dalende’. Slaan we nu onze Franck-Van Wijk op, dan stuiten we op allerlei concrete betekenissen, ‘zichtbare bewegingen’, die wonderwel passen bij het subject ‘plant-ranken’: ‘kruipen, sluipen, zich vlijen, glijden, zich krommen, zich buigen.’
Ik kan daar nu nog een treffend voorbeeld aan toevoegen, te vinden Verz. Opst.
x, 140-141: ‘dit (een gedichtje van Bastiaanse) is in de literatuur slechts een kleinigheidje; maar iets zuiverders bestaat er niet. Een tweede voorbeeld van zóo, zonder éene storing, zonder de geringste oneffenheid, zonder dat de nietigste strubbeling in den aandacht van den lezer door het gelezene wordt teweeg gebracht, het beste van zijn talent onvermengd te doen verschijnen, komt mij op 't oogenblik niet te binnen.’ (cursiveringen van mij). Het W.N.T. brengt ‘strubbelen’ in verband met ‘stroef’, ‘strobbe’ en ‘strobbelen’, en voegt hieraan toe: ‘De familie, waartoe al deze woorden behooren, drukt “oneffenheid”, “ruigheid” uit.’ Maar van die oorspronkelijk-concrete betekenis, die Van Deyssel er nog in voelde, hebben de in het ‘grote Woordenboek’ vermelde gebruikswijzen zich ver verwijderd: ‘twisten, kibbelen’; sporadisch nog: ‘struikelen’ en ‘beletten.’
Ook op pag. 142 van dezelfde bundel bezigt Van Deyssel hetzelfde woord, zij