De Nieuwe Taalgids. Jaargang 60
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||||||
Transformationeel-generatieve taalbeschrijvingHet proefschrift Negatieve zinnen, een methodologische en grammatische analyse (W. de Haan, Hilversum, 1966) waarop de neerlandicus A. Kraak aan de universiteit van Amsterdam bij prof. Staal tot doctor in de wijsbegeerte promoveerde, is in velerlei zin een belangwekkend boek. Enerzijds biedt het immers een der eersteGa naar voetnoot1 grammaticale beschrijvingen van een brok Nederlands in termen van de zg. transformationeel-generatieve benadering zoals deze in de laatste tien, vijftien jaar met name door de Amerikaan Noam Chomsky is ontwikkeld. Anderzijds wordt dit descriptieve gedeelte voorafgegaan door een uitvoerige methodologische verantwoording, waarin Chomsky's uitgangspunten geconfronteerd worden met meer traditionele èn met gangbare, modernere alternatieven, speciaal die van Uhlenbeck (en Reichling) te onzent. Het lijdt geen twijfel dat iedere beoefenaar van onze moedertaal die op de hoogte wenst te blijven, van dit werk kennis behoort te nemen. Evenmin is het echter aan twijfel onderhevig dat Kraaks boek op menig vakgenoot een vrij ongenaakbare indruk zal maken. Dit is geenszins als verwijt aan de schrijver bedoeld: zijn stof is gecompliceerd en weerbarstig, terwijl bovendien aan dissertaties met reden geen populariserende functie pleegt te worden toegedacht. De lezer enigermate wegwijs te maken in de onderhavige materie, is daarom het voornaamste doel dat we met dit artikel trachten te bereikenGa naar voetnoot2. De structurering van dr. Kraaks proefschrift laat aan doorzichtigheid weinig te wensen over. We duidden al terloops aan dat het in twee grote delen uiteenvalt: het eerste getiteld Doel en methode van taalbeschrijving, het andere Negatieve zinnen. In Deel i zijn weer drie hoofdstukken te onderscheiden i De traditionele taalbeschrijving en moderne alternatieven (p. 3-19), ii Analyse van Uhlenbecks kritiek op de traditionele en traditionalistische taalbeschrijving en van zijn alternatieve syntactische opvattingen (p. 20-62) en iii De generatieve taalbeschrijving en Chomsky's transformationele grammatica (p. 63-85). Op hun beurt zijn al deze hoofdstukken in paragrafen verdeeld. In het tweede gedeelte nummeren de hoofdstukken en trouwens ook de paragrafen door. De titel van hoofdstuk iv luidt Motivering van negatie als onderzoeksobject en samenvatting van de huidige stand van zaken met betrekking tot de beschrijving van negatieve zinnen (p. 89-100), die van v Algemene observaties voor een definitie van negatieve zinnen (p. 101-114), van vi Verdere vraagstukken bij de grammatische analyse van negatie (p. 115-167) en van vii Overeenkomsten en verschillen tussen grammatische en logische onderscheidingen (p. 168-184)Ga naar voetnoot3. Een zeer beknopte Summary, een lijst van | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||||||
Aangehaalde literatuur en een al te rudimentair Register besluiten het werk. Ter wille van ons bovengenoemd doel zullen we dr. Kraak evenwel niet op de voet volgen.
Chomsky's Current Issues in Linguistic Theory (The Hague, 1964) begint met de mededeling dat de schrijver de term ‘linguïstische theorie’ wil reserveren voor stelsels van hypothesen met betrekking tot de algemene eigenschappen van menselijke taal, opgesteld in een poging om rekenschap af te leggen over een zeker kwantum taalkundige verschijnselen (p. 1). Het centrale feit waarop iedere linguïstische theorie zich moet richten, is in zijn ogen het volgende: een volwassen spreker kan op ieder passend ogenblik een nieuwe, nog nooit eerder door hem zelf gehoorde of geuite zin in zijn taal produceren en zijn taalgenoten kunnen die zin onmiddellijk begrijpen ook al hebben ook zij die nog nooit eerder gehoord of geproduceerd. De ervaring van sprekers en hoorders betreft immers voor het overgrote deel zulke nieuwe zinnen. Simpele herhaling van uitingen komt in taalgebruik in het algemeen betrekkelijk zelden voor. Slechts weinig zinnen kennen we als zodanig a.h.w. uit het hoofd: anders dan papegaaien formeren we de meeste op het moment van gebruik zelf. Beheersen we een taal eenmaal, dan is de klasse zinnen waarmee we vloeiend en zonder moeite of aarzeling kunnen opereren, als oneindig te beschouwen. Dit ‘creatieve aspect’ noemt Chomsky het meest essentiële kenmerk van taal. Geen taaltheorie kan het ongestraft negeren. Vanuit deze hoek moeten we de adhesie zien die Chomsky in 1961 betuigde aan bepaalde inzichten van zijn landgenoot C.F. HockettGa naar voetnoot1. Deze had nl. reeds in 1948Ga naar voetnoot2 protest aangetekend tegen de toentertijd in de Verenigde Staten nogal verbreide opvatting als zou het de taak van de linguïst zijn om enkel maar die gevallen van taalgebruik te verantwoorden die hij op een gegeven moment verzameld heeft. Hockett brengt daartegen in dat de taalgeleerde zich niet tot de beschrijving van een dergelijk ‘corpus’ mag beperken. Hij behoort ook over gebruiksgevallen van de taal in kwestie die op het gegeven ogenblik niet in zijn materiaalverzameling voorkomen, verantwoording te kunnen afleggen. Dat wil zeggen dat de taalbeschouwer volgens Hockett als resultaat van zijn onderzoek moet weten te voorspellen welke andere uitingen de gebruikers van de onderzochte taal nog zouden kunnen produceren. Hockett heeft deze gedachte o.a. in 1954Ga naar voetnoot3 herhaald toen hij verklaarde aan een taalbeschrijving de eis te stellen dat ze in staat is - behalve de reeds geobserveerde uitingen - ‘to generate’, voort te brengen, op te sommen, te specificeren, al die uitingen in de desbetreffende taal die door een ‘native speaker’ zonder meer geaccepteerd zullen worden. Op een gewichtig punt vult Chomsky Hockett nog aan. Aan elke gegenereerde uiting dient de grammatica bovendien een structurele beschrijving toe te kennen. Deze heeft o.a. de elementen vàn en hun onderlinge relaties binnen de uiting te specificeren. Een grammatica die de Nederlandse zin Hij stootte tegen een blad met glazen genereert, zal m.a.w. tevens de structuur daarvan hebben te beschrijven. Met dat al is de generatieve grammatica van een taal een systeem van regels dat de ‘competence’, de taalbeheersing, van de gebruikers van die taal representeert. Zo'n ‘competence’ ontwikkelt ieder normaal menselijk wezen op basis van de uiteraard toevallige en begrensde ervaring met | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||||||
gevallen van taalgebruik die hij van zijn prille jeugd af heeft opgedaan. Taalbeheersing omvat volgens Chomsky overigens niet alleen de bekwaamheid een onbepaald aantal nieuwe zinnen te begrijpen en te produceren, maar evenzeer de bekwaamheid afwijkende zinnen te identificeren en die bij gelegenheid van een interpretatie te voorzien. Deze oriëntatie op het creatieve aspect van taal weet Chomsky o.a. op de vroegnegentiende-eeuwse Duitse taalgeleerde Wilhelm von Humboldt en verder terug op Descartes te herleiden. Daarentegen lijkt de wetenschappelijke activiteit van Chomsky's onmiddellijke voorgangers in de Verenigde Staten tussen 1935 en 1955, gericht op inventarisatie als ze was, veeleer gebaseerd op de idee die De Saussure van taal had. Voor deze Zwitserse geleerde was toch de ‘langue’ in de eerste plaats een ‘trésor’, een magazijn, waardoor er in zijn synchronische studies voor creativiteit nauwelijks ruimte bleefGa naar voetnoot1. Deze preliminaire opmerkingen over generatieve taalbeschouwing bieden ons aanknopingspunten met drie belangrijke facetten van Kraaks eerste hoofdstuk: normering, heuristiek en expliciteit. Blijkens het inleidende paragraafje van dit hoofdstuk ziet de schrijver, overeenkomstig de visie van Chomsky en de zijnen, ‘ruim een halve eeuw’ geleden een geleidelijke breuk in de geschiedenis van de taalwetenschap gemarkeerd. ‘De communis opinio die er eens was begon plaats te maken voor een diversiteit van opvattingen toen omstreeks de eeuwwisseling de kritiek op de traditionele grammatica opkwam en de moderne taalwetenschap inluidde. Sedertdien is er zeer veel over taalbeschrijving geschreven en relatief weinig aan taalbeschrijving gedaan, gemeten althans aan wat men er van zou willen verwachten: een gestadig voortschrijdende uitbreiding van onze taalstructurele kennis’ (p. 3). In meer dan één opzicht is deze kijk niet overmatig genuanceerd. In het bijzonder lijkt het - hoe gebruikelijk ook - moeilijk te verantwoorden enkele millennia van gevarieerde taalkundige activiteit zonder verdere differentiatie onder één noemer als ‘de traditionele grammatica’ of ‘de traditionele beschouwingswijze’ te brengen. Ontwaart de schrijver bepaalde constanten in het taalkundige denken vóór 1900 of is traditioneel voor hem enkel datgene wat in binnen- en buitenland aan de zg. redekundige en taalkundige ontleding ten grondslag ligt? Zijn opmerking op p. 13 ‘via een lange historische ontwikkeling gaan ze <d.w.z. didactische grammatica's>, wat betreft de taalkundige traditie van de westerse wereld, alle terug op het voorbeeld van de Griekse grammatici of (taal)filosofen’, mag toch geen explicatie heten. De houding ten opzichte van de traditie, wat dat dan ook precies zij, acht dr. Kraak - bepaald niet zonder reden - een van de gewichtigste strijdvragen in de hedendaagse linguïstiek. Chomsky c.s. sluiten er in belangrijke mate bij aan zonder zich met de op die traditie bestaande kritiek ‘auseinanderzusetzen’. Omgekeerd hebben de bestrijders van Chomsky's traditionalisme volgens Kraak ‘geen aanleiding gezien hun afwijzend oordeel anders te verantwoorden dan met een verwijzing naar het feit van de kritiek op de traditionele grammatica, die daarbij klaarblijkelijk als niet discutabel gold’ (p. 4). In deze dubbele leemte beoogt de eerste helft van zijn dissertatie te voorzien. De desgewenst ook al weer traditioneel te noemen kritiek op de traditionele taal- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||||
wetenschap betreft - afgezien van haar later te behandelen zg. logisch-semantische uitgangspunt - in hoofdzaak haar normatieve karakter. In het voorafgaande werd reeds gewaagd van ‘afwijkende’ ofte wel ‘ongrammaticale’ zinnen, waaraan ‘grammaticale’ geopponeerd worden. Het is duidelijk dat Chomsky zich bij het maken van dit onderscheid op de traditionele grammatica kan beroepen. Deze is er immers, veelal in dienst staand van het onderwijs in vreemde talen of de moedertaal, eveneens op uit - zij het lang niet steeds expressis verbis - correcte tegenover incorrecte, d.w.z. grammaticale tegenover ongrammaticale zinnen af te bakenen. In § 3 van zijn dissertatie levert Kraak een sterk betoog voor Chomsky's traditionalistische standpunt dat in het nabije verleden, bijv. door de schrijver van deze regelen (die zich overigens o.a. in het goede gezelschap van F. de Saussure bevond), wel eens wat te makkelijk met uitspraken als ‘De taak van de taalkundige is in de eerste plaats descriptief niet prescriptief’Ga naar voetnoot1 werd afgedaan. Vooropgesteld zij dat het ‘onderscheid tussen grammaticaal en niet grammaticaal... principieel niets te maken <heeft> met enig voorschrift voor taalgebruik en het houdt ook volstrekt geen ontkenning in van het feit, dat niet grammaticale zinnen frequent voorkomen, noch dat zij communicatief funtioneren en dat zelfs, zoals in literair taalgebruik, bij uitstek kunnen doen’ (p. 9). Dat het verschil tussen beide soorten uitingen niettemin empirisch gefundeerd is, blijkt uit ‘tal van feiten, die lopen van het lachsucces van de cabaretier en het verschijnsel dat wij sprekende en schrijvende ons wel eens verbeteren, resp. verbeterd worden, maar (l. naar) de erkenning dat niet elke willekeurige opeenvolging van woorden, zelfs als deze zou voorkomen, een zin is’ (p. 9-10). Kraak acht het onderscheid bovendien een noodzaak niet alleen voor deze bepaalde maar voor elke vorm van taalbeschrijving. Wenst de taalbeschouwer namelijk iedere differentiatie tussen grammaticaal en ongrammaticaal te verwerpen, dan leidt dit onherroepelijk tot de slotsom ‘dat elke eindige willekeurige opeenvolging van woorden een zin vormt’ (p. 10). Een grammatica die een dergelijke uitspraak behelst, zou weliswaar alle zinnen van de taal in kwestie bestrijken maar tegelijk ook allerlei dat niet alleen geen zin is maar buitendien nooit voorkomt. Wil de taalbeschouwer zich daarentegen louter bepalen bij de beschrijving van zinnen die hij feitelijk aangetroffen heeft, dan verhindert zo'n beperking tot een corpus, zoals Hockett reeds inzag, iedere mogelijkheid tot verantwoording van het creatief aspect van taal. De genoemde noodzaak te onderscheiden sluit natuurlijk niet uit dat taalbeschrijvers in bepaalde gevallen over het al dan niet grammaticaal zijn van een uiting hartgrondig van mening kunnen verschillen: twee maal twee is vijf, de vierkante cirkel, golf plays John en pepper does not sneeze me getuigen daarvan. ‘Objectiever dan het oordeel ‘grammaticaal’ of ‘niet grammaticaal’ is een generatieve grammatica dus nooit, maar dat geldt voor elke grammatica’ (p. 57), merkt dr. Kraak laconiek opGa naar voetnoot2. Zowel van de traditie als van veel contemporaine linguïstiek neemt Chomsky afstand door zich niet te preoccuperen met de wijze waarop de taalbeschrijver tot zijn hypothesen komt. Zijn theorie biedt geen methode om hypothesen te ‘ontdekken’, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||||
biedt geen analytische procedures, geen ontleedtechnieken. Ze geeft zich kortom niet af met de heuristische, de inductieve fase van het taalkundig onderzoek. Hoe iemand tot zijn hypothesen is gekomen, acht Chomsky in dit verband niet relevant, evenmin als de beoefenaar van de natuurwetenschappen zich daarover druk pleegt te maken. Op p. 56 van Chomsky's Syntactic Structures ('s-Gravenhage, 1957) is dat heel pregnant onder woorden gebracht: Iemand kan tot het opstellen van een grammatica komen dank zij zijn intuïtie, door te raden, dank zij allerlei soorten partiële methodologische tips, door te vertrouwen op vroegere ervaring, enz. enz.. Aan het formuleren van een consequente, alomvattende, praktische en mechanische ontdekkingsprocedure - gesteld dat die mogelijk zou zijn - hoeft hij zich niet te wagen. Het verschil met zo goed als alle voorafgaande en eigentijdse taaltheorieën valt onmiddellijk op: zij toch zijn gewoonlijk juist op de methodiek van de analyse geconcentreerd. Op verschillende plaatsen in zijn proefschrift karakteriseert Kraak deze overgang. Zo schrijft hij op p. 6: ‘Dit relativeren van de waarde van de bedoelde methoden van onderzoek en de daarmee gepaard gaande verschuiving van de aandacht naar het vraagstuk van de beschrijfbaarheid van onderzoeksresultaten... markeert bij uitstek de verandering die zich met het werk van Chomsky e.a. in de linguïstiek lijkt te voltrekken.’ Op p. 56 haalt hij in soortgelijke samenhang, grotendeels met instemming, E. Bach, An Introduction to Transformational Grammars (New York, Chicago, San Francisco, 1964, p. 187) aan waar deze in de peroratie op zijn beurt naar F.S.C. Northrop, The Logic of the Sciences and the Humanities (New York, 1947) verwijst. Northrop maakt op het stuk van wetenschapsmethodologie onderscheid tussen ‘the “natural history” stage’, waarin de nadruk primair ligt op het verzamelen en classificeren van gegevens - het empirisch-inductieve stadium anders gezegd - èn het deductieve stadium, waarin precieze axiomatische theorieën worden geconstrueerd. Bach voegt daaraan nog toe: ‘The present situation in American linguistics seems to illustrate beautifully the confrontation (and the clash) between these two stages’. In de slotalinea van zijn tweede hoofdstuk resumeert Kraak: ‘Een empirisch-inductieve werkwijze staat niet als alternatief tegenover pogingen tot expliciete formulering van onderzoeksresultaten. Beide werkzaamheden vertegenwoordigen fasen binnen een en dezelfde doelstelling en dienen in principe hand in hand te gaan. Men leert de structuur van een taal niet kennen door alleen te observeren en een verslag uit te brengen van zijn observaties, maar vooral ook door te beschrijven, d.w.z. door regels op te stellen die de observationele gegevens onder woorden trachten te brengen op een enkelduidige manier’ (p. 57). Dit laatste citaat loopt enigszins vooruit op een tweede belangrijk onderscheid tussen generativisten aan de ene kant, vele tijdgenoten en de traditie anderzijds. Chomsky's hoofdbezwaar tegen die traditie geeft Kraak aldus weer: ‘Bezien in het licht van de primaire eis van wetenschappelijkheid dat de uitspraken die men doet controleerbaar zijn, doet de traditionele grammatica zich onmiddellijk als zeer onvolkomen voor’ (p. 12). Haar informatie geeft ze ‘in zeer abstracte, slecht of niet gedefinieerde termen’, zelden in de vorm van expliciete regels maar veeleer met behulp van voorbeelden. Op deze manier is de bruikbaarheid van een traditionele grammatica in hoge mate afhankelijk van de tevoren reeds bij de gebruiker aanwezige taalkundige kennis, intuïtie of intelligentie. Zo ontbreekt - om een simpel voorbeeld te geven - in vele beschrijvingen van het Nederlands de informatie dat lidwoorden als de en een niet | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||||||
op bijbehorende substantieven volgen maar daaraan voorafgaanGa naar voetnoot1. Ook in Franse, Duitse en Engelse schoolgrammatica's bestemd voor Nederlandstaligen mist men dergelijke gegevens doorgaans. Bovendien worden daarin termen als ‘lidwoord’ en ‘substantief’ met betrekking tot de vreemde taal in kwestie meestal bekend verondersteld. Al is deze gang van zaken uit didactisch oogpunt stellig niet geheel onverantwoord, met reden noemt dr. Kraak haar onvoldoend expliciete karakter, waarbij voortdurend een beroep op de intuïtieve kennis van de lezer gedaan wordt, ‘het fundamentele wetenschappelijke tekort van de traditionele taalkunde’ (p. 12). Ten einde zo'n tekort te vermijden zullen grammatica's moeten bestaan ‘uit een zo volledig mogelijk uitgewerkt systeem van expliciete, ondubbelzinnig geformuleerde regels voor het genereren van zinnen en van structurele beschrijvingen van die zinnen’ (p. 8). Pas dank zij zulke regels zijn immers ‘de onderzoeksresultaten op een controleerbare wijze’, d.w.z. onafhankelijk van intuïtie of intelligentie van degeen die ze onder ogen krijgt, ‘te presenteren’ (p. 37). Pas zo komen eventuele leemten in de beschrijving aan het licht. Er kan niet genoeg op gehamerd worden dat een generatieve grammatica geenszins het gedrag van de individuele taalgebruiker pretendeert te weerspiegelen. Mocht Syntactic Structures op dit punt twijfel laten bestaan, o.a. Chomsky's Aspects of the Theory of Syntax (Cambridge, Mass., 1965, in het bijzonder p. 9) neemt alle onzekerheid weg. Een generatieve grammatica bedoelt enkel maar de taalbeheersing te beschrijven die noodzakelijkerwijze aan ieder taalgebruik van sprekers en hoorders ten grondslag ligt. Wel is het natuurlijk zo, dat deze taalbeheersing, deze ‘competence’, een hoofdrol speelt in elk taalgebruik. Dienovereenkomstig neemt bijv. bij de taalperceptie, bij de activiteit van de hoorder, de generatieve grammatica van de betrokken taal een centrale positie in. Chomsky brengt deze taalperceptie op de volgende wijze in beeld (Current Issues p. 26): In dit schema representeert het ‘perceptie-model’ A het vermogen van de hoorder een hem aangeboden uiting van de - voor het begrip van die uiting onontbeerlijk geachte - structurele beschrijving te voorzien. Inbegrepen in dit vermogen is de ‘competence’ ofte wel de grammatica die de hoorder zich in de loop van zijn voorafgaand leven heeft eigen gemaakt. Eenvoudiger gezegd: om een willekeurige uiting in een bepaalde taal te kunnen verstaan zal de hoorder de grammatica van die taal moeten beheersen. Door Chomsky wordt bepaald niet ontkend dat bij de perceptie en trouwens bij taalgebruik, bij ‘performance’, in het algemeen ook vele andere factoren van de meest uiteenlopende aard meewerken. De ‘performance’ kan echter pas ernstig bestudeerd worden in zoverre inzicht verkregen is in de generatieve grammatica waarvan hoorder en spreker zich daarbij bedienen. In die zin moeten we ons als taalbeschouwer, volgens Chomsky, met De Saussure ‘de prime abord sur le terrain de la langue’Ga naar voetnoot2 plaatsen, al is Chomsky zelf de eerste om te erkennen dat pas het actuele taalgebruik over die ‘langue’ aanwijzingen verschaft. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||||||
Evident is intussen dat de mens tot de beheersing, tot de grammaticale regels van zijn moedertaal komt zonder dat hij daarin - althans over het geheel genomen - opzettelijk onderwezen wordt. Evenmin is hij zich genoemde regels bewust. Nederlanders worden er - om dit met een voorbeeldje toe te lichten - niet in getraind hoe ze verkleinwoorden moeten afleiden. Als een vreemdeling een willekeurige Nederlandstalige vraagt waarom het diminutivum naast lam lammetje is maar naast boom boompje, is het onwaarschijnlijk dat hij een bevredigend antwoord krijgt. Toch produceert zo'n native speaker van het Nederlands, als hij daar behoefte aan heeft, geheel op eigen initiatief naast het leenwoord beatle de formatie beatle-tje, die ook door zijn taalgenoten wordt verstaan en geaccepteerd. Daarentegen worden vormingen als *beatle-etje,*beatle-je of *beatle-pje als on-regel-matig afgewezen. Hieruit blijkt dat de taalgebruiker - zij het, als gezegd, onbewust - op grond van de gevallen van taalgebruik waarmee hij in aanraking is gekomen, regels vermag op te stellen volgens welke hij correcte, door hem zelf nog niet eerder gemaakte of gehoorde uitingen produceert. Over dit vermogen beschikt iedere mens: want net zo goed als Nederlanders op basis van eindige aantallen gevallen van Nederlands taalgebruik waarmee ze geconfronteerd zijn, nieuwe, nog niet eerder gehoorde of geproduceerde Nederlandse uitingen produceren en begrijpen, net zo goed doen bijv. Spanjaarden dat in het Spaans en Chinezen in het Chinees. De mens heeft als mens dus kennelijk het vermogen om op grond van door hem waargenomen gevallen van taalgebruik - van aangeboden ‘primaire taalgegevens’ in Chomsky's terminologie - zich een stel regels, zich een generatieve grammatica eigen te maken. Schematisch stelt Chomsky dit proces van taalverwerving aldus voor (Current Issues p. 26): B is in dit schema het ‘leer-model’, het algemeen menselijk vermogen om met de ervaring van een principieel begrensd aantal gevallen van taalgebruik als uitgangspunt een generatieve grammatica op te stellen. Daarbij bedient de mens zich van zijn - wat De Saussure genoemd heeft - ingeboren ‘faculté du langage’. Dit schema verheldert naar Kraaks oordeel verder de onmiskenbare resultaten die de traditionele didactische grammatica's ondanks hun regelloosheid en ondanks hun sterk exemplificatorisch karakter opleveren. Door vooral met voorbeelden te werken wordt toch ‘in feite een nabootsing beoogd van wat er lijkt te gebeuren bij het proces van taalverwerving dat elke taalgebruiker als kind met volledig succes heeft doorlopen, zij het natuurlijk dat het aantal voorbeelden uit een grammatica in geen verhouding staat tot de grootte van het taalmateriaal waar een kind mee wordt geconfronteerd’ (p. 12). Chomsky onderscheidt nu aan de hand van het schema van taalverwerving drie niveaus waarop het succes van een grammatica en van de theorie die haar schraagt, gemeten kan worden (Current Issues p. 28-30): 1) Een grammatica is observationeel adequaat als ze de door de taalbeschouwer geobserveerde gevallen van taalgebruik correct aanbiedt, als ze m.a.w. rekenschap aflegt over de ‘input’ van het taalverwervingsproces (een eindig aantal primaire taalgegevens, een corpus). De schrijver van een uitsluitend observationeel adequate grammatica heeft geen andere pretentie dan een geordend geheel van beweringen over een door hem verzameld kwantum taalmateriaal te doen. Met name zal hij ieder steunen op intuïties van de gebruikers van de taal in kwestie als vóór-wetenschappelijk afdoen. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||||||
2) Een tweede en hoger stadium van succes wordt volgens Chomsky bereikt wanneer een grammatica de - wat hij noemt - ‘taalkundige intuïtie’ van de native speaker correct verantwoordt. Een dergelijke grammatica heet descriptief adequaat. Ze specifieert de geobserveerde èn de te voorspellen gebruiksgevallen in termen van de daaraan ten grondslag liggende regels die de taalgebruiker beheerst en waarover zijn intuïtie aanwijzingen geeft. Een descriptief adequate grammatica concentreert zich - anders geformuleerd - op de ‘output’ van de taalverwerving. Veel van door Chomsky traditioneel geacht werk, bijv. dat van Sapir en Jespersen, streefde er zijns inziens naar aan deze eis te voldoen. Zo neemt hij heel nadrukkelijk Jespersen in bescherming tegen de Amerikaan E.A. Nida. Nida viel nl. in 1943 in zijn A Synopsis of English Syntax (gedrukt: Norman, 1960, p. 28) Otto Jespersen vrij scherp aan omdat deze het gewaagd had aan the doctor's arrival een andere structurele descriptie toe te kennen dan aan the doctor's house. Eerstgenoemde constructie beschrijft Jespersen nl. in termen van subject en predikaat terwijl dat bij de tweede vanzelfsprekend niet mogelijk is. In Nida's ogen is Jespersens onderscheid een ernstige verdraaiing en complicatie van de feiten, omdat het niet door formele en functionele verschillen weerspiegeld zou worden. Chomsky trekt - als gezegd - onverbloemd partij voor Jespersens uitspraak, die hij op het niveau van de descriptieve adequaatheid volkomen correct acht, terwijl Nida volgens hem met zijn oppositie niet boven het peil van observationele adequaatheid uitkomt (Current Issues p. 29). Jespersens beschrijving zou, anders geformuleerd, beter dan die van Nida aan de intuïtie van de Engelstalige beantwoorden. Dat aan de toetsing van deze intuïtie meer dan één niet gering probleem kleeft, is ook Chomsky volstrekt duidelijk. Hoofdstuk 3 van zijn Current Issues: On Objectivity of Linguistic Data bewijst dat bijv.. 3) Het derde en hoogste peil van succes wordt bereikt wanneer de desbetreffende linguïstische theorie ons een algemene basis verschaft om uit grammatica's die observationeel adequaat zijn, er één te kiezen die bovendien descriptief adequaat is. Een dergelijke theorie is uit op wat Chomsky verklarende adequaatheid noemt. Ze wil immers een verklaring geven voor de linguïstische intuïtie van de taalgebruiker en houdt zich daartoe bezig met de inwendige structuur van de B uit het taalverwervingsschema. We kunnen dat ook zo formuleren. Chomsky's ideaal is een theorie die niet alleen de taalbeheersing van de taalgebruiker verantwoordt maar die dat doet in termen van de niet aan één bepaalde taal gebonden algemeen-menselijke ‘faculté du langage’. Een dergelijke theorie verschaft de taalgeleerde een principieel fundament om voor iedere taal de descriptief adequate grammatica te selecteren. Ze heeft rekenschap af te leggen over de ‘faculté du langage’ die elke taalgebruiker in staat stelt om op grond van de primaire taalgegevens waarmee hij in contact komt, voor zich zelf een grammatica op te stellen zoals die in zijn taalkundige intuïtie wordt weerkaatst. Ondanks alle onderlinge verschil van mening sluit dit laatste niveau van verklarende adequaatheid opmerkelijk aan bij Reichlings inzicht dat elk taalverschijnsel ‘een uitdrukking van “de” taal in “deze” taal’ isGa naar voetnoot1. Trouwens ook in het opzicht dat noch Reichling noch Chomsky genoegen nemen met louter observationele adequaatheid vertonen beide linguïsten duidelijk overeenkomst. Te verbazen hoeft dit niet. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||||||
Anders dan voor Bloomfield en zijn volgelingen, is er ook voor Chomsky bij synchronisch taalonderzoek geen enkele reden de interne psychische eigenschappen van de taalgebruiker onbesproken te laten. Daarbij moet wel in het oog gehouden worden wat J.J. Katz in 1964 opmerkte: De taalkundige kan evenmin in het hoofd van een spreker kijken als een fysicus fotonen kan waarnemen of een bioloog direct toegang heeft tot de evolutionaire gebeurtenissen die tot de menselijke species leidden. De taalkundige, zo goed als de fysicus en de bioloog, kan alleen maar tot wetenschappelijk begrip komen door een theorie op te stellen die een hypothese bevat over de structuur van de niet waarneembare componenten van een te onderzoeken systeem. Als de logische consequenties van zo'n theorie - en van zo'n theorie alleen - overeenkomen met het waarneembare gedrag van het systeem, dan kan hij zeggen dat zijn hypothese het gedrag van dit systeem verantwoordt. Als de theorie de eenvoudigste is die de geleerde in staat stelt alle bekende feiten af te leiden en voorheen onbekende te voorspellen, dan is hij gerechtigd te beweren dat deze theorie op correcte wijze de structuur van het systeem en zijn niet waarneembare componenten afbeeldt. Zo kan een linguïst beweren dat zijn theorie op correcte wijze de structuur representeert die ten grondslag ligt aan het vermogen van taalgebruikers om met andere taalgebruikers te communicerenGa naar voetnoot1. Bij dit alles mogen natuurlijk de zojuist besproken adequaatheidseisen geen ogenblik uit het oog verloren worden.
We hebben erop gewezen dat Chomsky en de zijnen insisteren op een door en door geregel-de presentatie van hun onderzoeksresultaten. Bovendien hebben we erop gewezen dat ze zich t.o.v. ontdekkingsprocedures bij het opstellen van hun hypothesen principieel de grootst mogelijke vrijheid voorbehouden. In dat dubbele licht spreekt het haast van zelf dat ze bij het construeren van hun grammatica's dankbaar inspiratie putten uit strikt systematische disciplines als het logisch positivisme in de ruimste zin, de mathematische logica, het wiskundig grondslagenonderzoek en de informatietheorieGa naar voetnoot2. Tegen deze achtergrond bekijken we thans de grondslagen van generatieve grammatica's als door Chomsky voorgesteld. Chomsky vat, zoals we reeds zeiden, een generatieve grammatica, een taalbeschrijving, op als een ‘device’, een mechanisme dat met behulp van een eindig aantal regels de oneindige verzameling zinnen van een taal kan genereren en waarmee bovendien aan die gegenereerde zinnen een structurele beschrijving wordt toegekendGa naar voetnoot3. Een dergelijke structurele beschrijving houdt in dat de samenstellende delen van de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||||||
zinnen worden aangewezen, de relaties daartussen alsmede de relaties tussen de zinnen onderling; een en ander in overeenstemming met de bij de gebruikers aanwezig geachte intuïtieve inzichten in de structuur van die zinnen. Een grammatica als hier bedoeld bestaat uit drie componenten: een syntactische, een semantische en een fonologische. De syntactische component genereert reeksen abstracte symbolen die fonologisch noch semantisch, naar klankvorm noch naar betekenis, nader gekenmerkt zijn. Dit genereren gebeurt a.h.w. in twee etappes. In de syntactische component van een grammatica als door Chomsky bedoeld vinden we nl. twee subcomponenten: een phrasestructure-component, door Kraak zinsdeelgrammatica genoemd ofte wel de basiscomponent, en de zg. transformationele component. De semantische component kent aan elk van de door de basiscomponent van de syntaxis gegenereerde reeksen een semantische interpretatie toe. Evenzo kent de fonologische aan elke door de transformationele component gegenereerde reeks een fonetische representatie toe. Met dr. Kraak (p. 76) kunnen we nu stellen: ‘Een taalbeschrijving van deze structuur is dus een generatieve theorie die de (onbeperkte) verzameling zinnen die de taal in kwestie constitueren, specificeert onder de aspecten van vorm en betekenis’. In het besef dat het voorafgaande volop verduidelijking behoeft, behandelen we eerst de zinsdeel-, de basiscomponent van de syntaxis, waarbij we ons om praktische redenen wel een aantal simplificaties veroorloven. We demonstreren nl. een syntaxis die o.a. de reeks de jongen sluit de deur genereert. Een dergelijke generatie levert, gelijk gezegd, reeksen abstracte symbolen op die fonologisch noch semantisch gespecificeerd zijn maar die wel aan de zinnen van de taal in kwestie ten grondslag liggen. Zinnen te specificeren is natuurlijk het einddoel van grammatica's; zinnen worden deze abstracte reeksen echter pas dank zij de semantische en de fonologische component van de grammatica. Voor dit genereren wordt in de basiscomponent van de syntaxis gebruik gemaakt van een eindige reeks regels van het type X → Y, wat te lezen is als: herschrijf X als Y. Deze regels worden dienovereenkomstig herschrijfregels genoemd. Uitgangspunt voor hun toepassing is het symbool Z dat voor ‘zin’ staatGa naar voetnoot1. Vervolgens wordt steeds één regel toegepast op één element van de reeks symbolen die uit de voorafgaande toepassing van een herschrijfregel resulteert. Dit proces gaat net zo lang door totdat ten slotte een reeks is bereikt die uitsluitend eindsymbolen bevat, d.w.z. symbolen die in geen enkele herschrijfregel links van de pijl voorkomen. Zo zijn de volgende herschrijfregels te formuleren:
Hierin staat NC voor ‘nominale constituent’, VC voor ‘verbale constituent’, Art voor ‘artikel, lidwoord’, Subst voor ‘substantief’, Verb voor ‘verbum’. Een komma (,) wil zeggen ‘of’. Als een der mogelijke eindprodukten van toepassing der zojuist genoemde regels | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||||||
kunnen we nu een derivatie, een afleiding van de reeks de jongen sluit de deur geven. Tussen haakjes vermelden we achter elke afgeleide reeks de toegepaste regel:
We kunnen deze informatie gemakkelijk in een diagram, in een zogenaamde Zd-index (een zinsdeelindex), onderbrengen: Dr. Kraak wijst erop dat als meest fundamentele syntactische idee in een dergelijk diagram tot uitdrukking komt dat een bepaald element of bepaalde reeksen van elementen in een lid-categorieverhouding tot een ander element staan (p. 65). Bijv. is de reeks NC VC lid van de categorie Z; anders geformuleerd: NC VC is een zin. Verder is Art Subst lid van de categorie NC of wel Art Subst is een NC. Evenzo kunnen we zeggen dat de een Art is, jongen een Subst etc.. Het is hier de plaats even in te gaan op het tegen Chomsky uitgebrachte bezwaar dat zijn syntaxis, in termen van Reichling, berust ‘op de meest traditionele, en zeker voor ingrijpende verandering vatbare, grammatica, het logische ontledings-patroon in onderwerpen en gezegdes en heel de rest incluis’Ga naar voetnoot1. Twee dingen moeten o.i. onderscheiden worden. Enerzijds is het zo dat de zg. logisch-semantische begrippen van de traditionele grammatica als zodanig bij Chomsky c.s. in eerste instantie alleen een rol spelen in de heuristische, de ontdekkingsfase van het taalkundig onderzoek. De handhaving van de desbetreffende noties in de descriptieve fase is enkel afhankelijk van hun uiteindelijke bruikbaarheid in het geheel van de theorie, die aan de eerder vermelde adequaatheidseisen heeft te voldoen. Hun eventuele definitie geschiedt dan ook onafhankelijk van de wijze waarop dat definiëren (al dan niet!) in de traditie plaats vond. In al hun onvolkomenheid demonstreren de zes zojuist gegeven regels dit reeds duidelijk. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||||||
Substantief is alles waartoe Subst herschreven kan worden. Predikaat (VC) is alles wat van VC kan worden afgeleid. De enige rechtvaardiging voor het gebruik van zulke noties is de adequaatheid van de grammatica als geheel. Anderzijds behandelt Kraak vrij uitvoerig de vraag of het traditionele begrippenapparaat, ontleend als het is aan de Aristotelische logica, inderdaad van logischsemantische aard en dus linguïstisch weinig relevant mag heten, gelijk de al aangeduide kritiek op de traditie suggereert. De schrijver attendeert erop dat de gebezigde logisch-semantische terminologie nog niet noodzakelijkerwijze logisch-semantische feiten behoeft te dekken. ‘De bezwaren die op tal van punten terecht zijn aan te voeren tegen de uitdrukkingswijze die de grammatische feiten in de traditionele bewoordingen te beurt is gevallen, zijn overgedragen op die feiten zelf; wat kritiek moest zijn op een logisch-semantische terminologie werd kritiek op vermeende logisch-semantische feiten’ (p. 5). En dit laatste wellicht voor een deel ten onrechte want expliciete descripties van recente datum lijken veel traditionele, grammaticale - van minder gelukkige logisch-semantische etiketten voorziene - onderscheidingen te bevestigen (p. 16). Verwonderen doet dit laatste dr. Kraak overigens niet. In het kielzog van zijn promotor acht hij immers nauwe samenhang tussen de logische categorieën van Aristoteles en grammaticale evident: ‘alle Aristotelische categorieën kunnen worden begrepen tegen de achtergrond van de Griekse syntaxis’ (p. 179). Om deze dubbele reden deinzen noch Chomsky noch Kraak voor een doelbewust aansluiten bij traditionele noties terug. De besproken basiscomponent vereist nadere aandacht. Zeker is het mogelijk met een uitgebreider maar toch beperkt en stellig eindig aantal regels van het gegeven soort een zeer omvangrijk aantal Nederlandse zinnen te genereren, als bijv.
Daarbij moeten evenwel twee aanvullende opmerkingen worden gemaakt. De eerste is dat, ook al breiden we bijv. de herschrijvingen van Subst en Verb nog zo zeer uit, het kwantum door een eindig aantal regels van dit type te genereren zinnen hoe dan ook eindig blijft. Niettemin vat Chomsky - gelijk we weten - een generatieve grammatica van een taal op als een ‘device’ dat met behulp van een eindig aantal regels, onder meer, de onbeperkte verzameling zinnen van die taal kan genereren. Deze kloof is slechts te overbruggen door aan een grammatica de eigenschap van recursiviteit toe te kennen. Dat wil zeggen dat bij het genereren van een zin regels meer dan eens toepasbaar moeten zijn. In zijn recente publikatie Topics in the Theory of Generative GrammarGa naar voetnoot1 bereikt Chomsky dit doel via herschrijfregels waarbij Z ook rechts van de pijl optreedt, via regels van het type A →... Z... m.a.w.. Op grond hiervan kan immers het hele afleidingsspel ad infinitum van voren af aan herbeginnen telkens als opnieuw Z's rechts van de herschrijfpijl verschijnen. Zo'n recursieve derivatie leidt | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||||||||
bijv. tot een zin als de jongen die naast hem zat, sluit de deur, waar de zin de jongen zat naast hem is ingebed in de zin de jongen sluit de deur. Fraaie voorbeelden van veelvuldig herhaalde incorporatie geeft werk als dat van Potgieter. Ten tweede dient het volgende te worden opgemerkt. Spoedig blijkt dat we in staat moeten zijn de toepasbaarheid van een regel tot een bepaalde context te beperken. Zo kan Art alleen herschreven worden als een wanneer het bijbehorende Subst een singularis is. Evenzo kan Verb slechts herschreven worden als sluit wanneer de voorafgaande NC in het enkelvoud staat. De theorie heeft om in die behoefte te voorzien regels nodig van een zogenoemd context-gevoelig type, d.w.z. van de vorm QXW → QYW, ook wel weergegeven X → Y/Q-W. Dit type regel houdt in dat X te herschrijven is als Y in de gespecificeerde context Q... W. Dienovereenkomstig is de eerder gegeven regel (6) te formuleren als NCsing Verb → NCsing sluit enz.. Na regel (1) moet dan natuurlijk al gedifferentieerd zijn tussen NCsing en NCplur. Bekijken we de jongen sluit de deur nog nader, dan zien we dat de keuze van Verb ook verder zowel ten opzichte van de voorafgaande NC als ten opzichte van de volgende NC in een dergelijk zinstype aan tal van restricties onderhevig is. Chomsky meent dat deze beperkingen in een volledige grammatica verantwoord behoren te worden. De jongen komt de deur is bijv. niet grammaticaal, een uiting als de appel eet de pruim volgens Chomsky evenmin. Nagenoeg dezelfde beperkingen aan het verbum door de nominale constituenten opgelegd, vinden we in zinnen van de typen sluit de jongen de deur? èn - in omgekeerde volgorde - de deur wordt door de jongen gesloten. Het betekent met dat al een zeer grote vereenvoudiging van onze grammatica wanneer deze laatstbedoelde vragende en passieve zinnen kan beschrijven in termen van de ermee corresponderende mededelend-actieve. Bovendien - en dat is wel zo belangrijk! - laten we dan de volgens Chomsky bestaande intuïtie van de taalgebruiker dat deze zinnen sterke overeenkomst vertonen, recht wedervaren. In overeenstemming daarmee benaderde Chomsky in zijn Syntactic Structures (p. 43) de structuur van passieve zinnen op de aan te geven wijze. Sindsdien heeft zijn aanpak modificaties ondergaanGa naar voetnoot1. Desondanks blijft dit - trouwens ook nog door Kraak gegeven - standaardvoorbeeld van wat een transformatie zal blijken te zijn, instructief. Als Z1 een grammaticale zin is van de structuur NC1 Aux V NC2 - waarbij aan de oorspronkelijke regels Verb → Aux V is toegevoegd, en vervolgens Aux te herschrijven is als Tijd Wijze enz., terwijl V ‘verbale stam’ aanduidt -, dan is ook de corresponderende reeks van de structuur NC2 Aux word Part V door NC1 - waarin Part staat voor ‘participium perfecti’ - een grammaticale zin. Met een voorbeeld: als de jongen Tegenwoordige Tijd sluit de deur (= de jongen sluit de deur) een grammaticale zin is, dan is ook de deur Tegenwoordige Tijd word Part sluit door de jongen (= de deur wordt door de jongen gesloten; de juiste volgorde van de elementen in de passieve zin wordt door de fonologische component hersteld) een grammaticale zin. Met dat al kunnen we deze regel formuleren: NC1 Aux V NC2 ⇒ NC2 Aux word Part V door NC1. In deze formule is de enkele pijl (→) uit de eerder gegeven herschrijfregels met | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||||||
opzet door een dubbele (⇒) vervangen. We hebben hier nl. niet langer met de simpele herschrijving van één element uit een willekeurige reeks symbolen te doen. Nee, we hebben thans te maken met een reeks van gegeven structuur die wordt omgezet in een nieuwe reeks met een nieuwe structuur. We worden hier kortom geconfronteerd met regels van geheel andere aard dan de simpele herschrijfregels. Deze andersoortige regels, de zogeheten transformationele regels, zijn essentieel voor Chomsky's wijze van taalbeschrijving. Het ontbreekt ons hier aan ruimte om diepgaand op het eigen karakter van deze tweede, transformationele component van de generatieve syntaxis in te gaan. In ieder geval onderscheiden transformatieregels zich principieel van herschrijfregels uit de basiscomponent doordat ze niet van toepassing zijn op willekeurige symbolen maar alleen op reeksen van een bepaalde structuur zoals die structuur in de Zd-index van de desbetreffende reeks is gerepresenteerd. In feite veranderen transformaties dan ook geen symboolreeksen in nieuwe symboolreeksen maar zinsdeelindexen in nieuwe zinsdeelindexen. Daarbij opent toepassing van transformationele regels de gelegenheid om in een reeks symbolen van plaats te laten verwisselen, symbolen te laten vervallen en symbolen a.h.w. uit het niets op te roepen: allemaal mogelijkheden die bij de toepassing van herschrijfregels ontbreken. Eindresultaten van de transformationele subcomponent van een generatieve grammatica heten oppervlaktestructuren. Resultaten van de zinsdeelcomponent heten dieptestructuren. De Zd-index van de jongen sluit de deur levert m.a.w. de dieptestructuur van de zin de deur wordt door de jongen gesloten op. Het syntactisch gedeelte van een transformationeel-generatieve grammatica is dienovereenkomstig als volgt in een schema weer te geven We vermeldden al dat aan transformationele regels een tweeledig belang wordt gehecht. Eensdeels brengen ze descriptieve vereenvoudiging te weeg. Anderdeels pretenderen ze intuïtief aanwijsbare relaties tussen zinnen (wat onder die relaties ook te verstaan moge zijn) expliciet te maken welke via herschrijfregels ongeëxpliceerd blijven. De met behulp van transformationele regels te leggen grammaticale relatie tussen bijv. actieve en passieve zinnen kan de basiscomponent niet verantwoorden. Bovendien worden transformationele regels geacht in vele gevallen ons inzicht in het verschijnsel der door zg. constructionele homonymie veroorzaakte ambiguïteit of dubbelzinnigheid te bevorderen. Voor dat laatste bekijken we de woordgroep het zoeken van de alpinist. Het is duidelijk dat het zoeken van de alpinist - semantisch gezien - zowel kan verwijzen naar ‘een alpinist die zoekt’ (i) als naar ‘een alpinist die gezocht wordt’ (ii). Toch hebben we in beide gevallen met een identieke oppervlaktestructuur te doen: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||||||
waarin Vz staat voor ‘voorzetsel’ en Inf voor ‘infinitief’. Het aangeduide semantisch verschil tussen het zoeken van de alpinist (i) en (ii) verantwoordt dit schema, anders dan hun klankvormelijke overeenkomst, niet. Daarentegen wordt het semantisch verschil tussen de twee wel verduidelijkt wanneer we onze blik richten op de uiteenlopende dieptestructuren die aan resp. i en ii ten grondslag liggen. De vereenvoudigde dieptestructuur van i is immers die van ii Evident is dat het voorafgaande direct daarmee samenhangt dat er in zinnen geheel verschillende syntactische relaties kunnen bestaan tussen elementen als zoek- en de alpinist. Dat het zoeken van de alpinist wordt beschreven als transformatie, geeft kortom een grammaticaal-descriptieve verheldering van een feit dat bij ontstentenis van de transformationele component niet binnen deze theorie te verklaren zou zijn. Dit confrontreert ons trouwens tevens met een veel wijder strekkende eigenschap van de onderhavige grammatica's. We zagen reeds dat de basiscomponent het deel van de taalbeschrijving is dat, bestaande uit herschrijfregels, de dieptestructuur van zinnen genereert. Deze dieptestructuur heet nu doorslaggevend te zijn voor de semantische interpretatie van de zin. Ze vormt dan ook de ‘input’ voor de semantische component | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||||||
van de taalbeschrijving, die in zo'n semantische interpretatie van zinnen moet resulteren. Dank zij transformationele operaties wordt de dieptestructuur omgezet in een oppervlaktestructuur. Een dergelijke omzetting wordt geacht de semantische interpretatie van de zin niet te beïnvloeden. De oppervlaktestructuur van de zin vormt op haar beurt de ‘input’ voor de fonologische component van de grammatica. Deze regelt de fonetische vorm van de zin. Zo bewerkt het - abstracte - syntactische gedeelte van een generatieve grammatica dat een semantische interpretatie van uitingen wordt gekoppeld aan een fonetische representatie. We kunnen dit weergeven in het volgende ruwe, want inmiddels in meer dan één opzicht alweer aanzienlijk verfijnde schemaGa naar voetnoot1: In dit bestek moeten we de semantische en de fonologische component van de generatieve grammatica onbesproken laten. Kraak behandelt die overigens evenmin. Wel is uit het gegeven schema af te leiden dat bij zinnen die zonder tussenkomst van transformaties gegenereerd worden, als de jongen sluit de deur, de ‘input’ van de fonologische component, d.w.z. de oppervlaktestructuur, a.h.w. met de dieptestructuur samenvalt. In zulke gevallen geeft de oppervlaktestructuur ook aanwijzingen voor de semantische interpretatie. Het geijkte voorbeeld is they are flying planes, dat zowel ‘dat zijn vliegende vliegtuigen’ als ‘zij vliegen vliegtuigen’ kan betekenen. Anders dan bij het zoeken van de alpinist beantwoorden hieraan wel twee oppervlaktestructuren, nl. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||||||
Tot slot dient nog een en ander speciaal over dr. Kraaks boek zelf opgemerkt te worden. Tot onze spijt zou het ons wederom te ver voeren 's schrijvers polemiek met E.M. Uhlenbeck op de voet te volgen, hoe boeiend en instructief dit ook moge zijn. Een centraal bezwaar dat Kraak tegen Uhlenbecks syntactische beschouwingswijze inbrengt, is dat laatstgenoemde zich in zijn onderzoek beperkt tot de zojuist aangeduide oppervlaktestructuren van zinnen. Volgens hem beschrijft Uhlenbeck deze in termen van drie typen vormelijk gekenmerkte, syntagmatische indicaties (intonatie, woordvorm en volgorde) èn van ‘veronderstelde syntactische categorieën’ (p. 38). Ten onrechte stelt Kraak op p. 24 de tweede der genoemde indicaties gelijk aan Bloomfields ‘phonetic modification’. Verder gewaagt hij van ‘veronderstelde syntactische categorieën’ na er zich iets hoger op dezelfde bladzij over beklaagd te hebben dat bij Uhlenbeck het syntactisch categoriebegrip in het geheel niet uit de verf is gekomen. Wat meer informatie dienaangaande was te putten geweest uit Uhlenbecks door Kraak in deze samenhang blijkbaar niet geraadpleegde Taalwetenschap, een eerste inleiding4 (Den Haag, 1965, p. 31-32). Waren Uhlenbecks artikelen Some Preliminary Remarks on Javanese Syntax (Lingua 15 (1965) p. 53-70) en Substantief + substantief in Modern Algemeen Nederlands, Een begin van syntactische beschrijving (NTg 59 (1966) p. 291-301) eerder verschenen, dan hadden ook die wellicht dr. Kraak tot een wat omzichtiger formulering aanleiding kunnen geven. Wat intussen de kern van de zaak aangaat, twee aspecten van Uhlenbecks zienswijze vormen het voornaamste doelwit van Kraaks kritiek. Aan de ene kant zijn volgens hem met Uhlenbecks methodiek ‘opvattingen geassocieerd inzake de menselijke perceptieve en cognitieve vermogens die niet met verwijzingen naar de betreffende vakgebieden worden gesteund, mogelijk niet in de laatste plaats omdat weinig waarnemings- en denkpsychologen die opvattingen zullen onderschrijven’ (p. 55). Aan de andere kant mag Kraaks hoofdverwijt aan Uhlenbecks adres wel heten het feit dat deze te kort zou schieten in ‘verwerking van zijn descriptieve begrippen tot een samenhangend geheel van ondubbelzinnig geformuleerde regels’ (p. 56), een punt dat we in het begin van dit artikel reeds aanstipten. Als kroongetuige fungeert daarbij Uhlenbecks uitspraak over omstelling en uiteenplaatsbaarheid der samenstellende delen in de woordgroep ik bewonder, gelijk in Het zeer fraaie paleis op de Dam bewonder ik en Men vindt het vanzelfsprekend dat ik het paleis op de Dam bewonder. In zijn Traditionele zinsontleding en syntaxis (L.T. 193 (1958) p. 28) karakteriseerde Uhlenbeck deze ‘mobiliteit’ slechts als een van de ‘relevante syntactische gegevens’ die een ‘simpele Nederlandse zin’ (beter: vergelijking van simpele Nederlandse zinnen; zie ook Kraak p. 33) kan opleveren. Kraak voegt hieraan toe: ‘Een relevant gegeven vormt deze mobiliteit ongetwijfeld, maar daarmee is het vraagstuk hoe het onder woorden moet worden gebracht niet opgelost. De wijze waarop Uhlenbeck het doet is noch precies, noch volledig. In een expliciete grammatica die een gesystematiseerd geheel van regels vormt zal het betreffende gegeven indirect tot uitdrukking komen, bijvoorbeeld, zoals in het geval van een transformationele grammatica, doordat verschillende zinsstructuren met behulp van bepaalde formele bewerkingen tot elkaar in relatie worden gesteld, of tot een structuur die er gemeenschappelijk aan ten grondslag wordt gelegd. Dergelijke bewerkingen of elementaire transformaties (...) geven een expliciete verantwoording van de verschillen in plaatsmogelijkheden die onderwerp en persoonsvorm in de betreffende structuren kenmerken en die Uhlen- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||||||
beck slechts globaal aanduidt met de term ‘mobiliteit’. Dit is uiteraard geen alternatief voor de transformationele benaderingswijze, zoals ook de andere voorbeelden van ‘regels’ dat niet zijn; andere gegevens over wat Uhlenbeck onder ‘formal rules’ verstaat zijn in zijn voordrachten niet te vinden. Zijn bewering dat er in zijn syntactische beschrijving geen plaats is voor Chomsky's transformationele regels is daardoor oncontroleerbaar en gratuit’ (p. 39). In ditzelfde perspectief trekt dr. Kraak, ook op p. 39, Uhlenbecks overtuiging dat de connecties tussen de elementen van de zin en de regels om die connecties te beschrijven, betrekkelijk eenvoudig zullen blijken, ernstig in twijfel. Integendeel, bij beschrijving daarvan verwacht hij immense complicaties. Het is verleidelijk hier Chomsky's kritiek op dit onderdeel van Uhlenbecks theorie tegenover te plaatsen: ‘if one limits oneself to surface structure (...) and to formally marked relations, then so little of the structure of sentences is expressible that what remains is, no doubt, likely to be quite simple’ (Topics p. 15). Dat Kraak de bedoelingen van Uhlenbeck wel niet steeds goed begrepen zal hebben, is onvermijdelijk. Zo lijken ons o.a. de aan Uhlenbeck toegeschreven, geschematiseerde segmenteringen (2) op p. 24 en (15)a op p. 29 niet conform diens bedoeling. Op onze beurt kunnen we in dit eerste deel 's schrijvers uiteenzettingen over De rol van extra-linguïstische gegevens in § 13 niet geheel volgen. Ons is nl. onduidelijk hoe de hoorder tot het juiste verstaan van homonieme zinnen, van homonieme structuren kan geraken indien daarbij op geen der drie op p. 53 gespecificeerde wijzen extra-linguïstische factoren, d.w.z. context en/of situatie, een bijzondere rol spelen. Had in deze samenhang geen profijt kunnen worden getrokken van de observaties grammatische homonymie betreffend die C.F.P. Stutterheim in zijn Taalbeschouwing en taalbeheersing2 (Amsterdam, 1954, 21965) beschrijft? In dit verband vragen we ons verder nog af hoe Kraak de grens tussen de op p. 48-49 terecht nadrukkelijk onderscheiden betekenis van een sentoïde, ‘een zinGa naar voetnoot1 met een uniek bepaalde syntactische structuur’, en de door de situatie bepaalde interpretatie precies trekt. Is een verschil als tussen Ik koop nog een blad (‘periodiek’) en Ik koop nog een blad (‘dienblad’) uitsluitend van interpretatieve aard dan wel hebben we hier met twee verschillende woorden blad en dus zelfs met twee verschillende zinnen te doen? Een overeenkomstig probleem rijst naar aanleiding van Dat papier (‘voorwerpsnaam’) is niet duur en Dat papier (‘soortnaam’) is niet duur, waar bovendien de mogelijkheid van één zin corresponderend met twee sentoïden voorhanden lijkt. De consequenties die het voorafgaande heeft voor het vraagstuk der woord- (of ‘formative’-) identiteit, overzien we nog niet. Of kan men - zonder in een vicieuze cirkel te belanden - juist aan de hand van deze en dergelijke gevallen al dan niet tot identificatie besluiten? In het tweede deel van zijn dissertatie geeft Kraak allereerst een analyse van negatieve zinnen in het Nederlands. Daarbij is zijn centrale veronderstelling dat er in een taal globaliter naast iedere ‘regelmatige’, niet ‘afwijkende’ positieve zin een negatieve is aan te wijzen en vice versa. Voorlopig worden daarbij zinnen als Wat een lawaai! en Wat een goed boek is dat! als niet ‘regelmatig’ buitengesloten (p. 100). Deze handelwijze laat zich verantwoorden met een door de schrijver op p. 119 uit E.S. Klima's | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||||||
baanbrekende studie Negation in EnglishGa naar voetnoot1 aangehaalde passage: ‘The constant re-examination of grammar rules already formulated, with a view to their possible improvement or possible rejection, is a characteristic of this study, and a natural consequence of the method of presentation used here. According to this method, grammar rules are postulated to account for certain problem sentences. Then the problem area is broadened by considering other sentences, and the existing rules are put to the test of the new sentences’. Ook in Klima's voetspoor laat Kraak onder ‘negatieve zinnen’ niet slechts die met niet maar tevens die met woorden als geen, nauwelijks, niets en nooit ressorteren. Gedefinieerd worden bedoelde zinnen in termen van de restricties waaraan ze bij bepaalde soorten nevenschikking en samentrekking onderworpen zijn. Zo is bijv. samentrekkende nevenschikking waarbij in de tweede zin evenmin optreedt, alleen mogelijk als beide geïmpliceerde zinnen negatief zijn. Vgl. Hij werkt niet en zij evenmin met het ongrammaticale *Hij werkt en zij evenmin. Er doen zich intussen uitingen voor die op het eerste gezicht in strijd lijken met de centrale hypothese van een één-op-één-correspondentie tussen positieve en negatieve zinnen. Uitvoerig behandelt dr. Kraak in dit verband zinnen die gekenmerkt worden door de aanwezigheid van elementen van ‘onbepaaldheid’, als onbepaalde lidwoorden (tenzij gebruikt ter aanduiding van een categorie), onbepaalde voornaamwoorden (bijv. veel, enkele, iemand), onbepaalde adverbia (bijv. eens, vaak, ergens) en telwoorden. Naast Hij heeft veel vraagstukken af komen immers zowel Hij heeft niet veel vraagstukken af als Hij heeft veel vraagstukken niet af voor. Eerstgenoemde zin met niet is per definitie negatief: Hij heeft niet veel vraagstukken af en zij evenmin. De tweede laat geen dergelijke samentrekking met evenmin toe en voldoet derhalve niet aan de gegeven definitie van negativiteit. Soortgelijks vinden we met betrekking tot zinnen waarin graag figureert. Naast Hij gaat graag naar school zijn noch Hij gaat graag niet naar school noch Hij gaat niet graag naar school ongrammaticaal. De proef met en zij evenmin wijst uit dat alleen weer de laatste zin negatief mag heten. Als verklaring voor deze dubbele ontkenningsmogelijkheid - maar niet voor de enkelvoudige negativiteit! - geeft Kraak dat de dieptestructuur van de desbetreffende zinnen te beschrijven is als twee subject-predikaatsverbindingen, die in de oppervlaktestructuur tot één verbinding zijn samengetrokken. Voor een zin als Hij heeft veel vraagstukken af zouden structuren als die van Er zijn veel vraagstukken en Hij heeft ze af moeten worden overwogen, die beide ontkend kunnen worden. Aan graag zou de status van een evenzeer ontkenbaar ‘zinsachtig adverbium’ met ‘bepaalde zinseigenschappen’ (p. 163) behoren te worden toegekend. De aldus niet weinig gecompliceerde descriptie van de zojuist besproken zinnen volgt uit dr. Kraaks zienswijze dat negatie-in-het-algemeen is op te vatten als negatie van een subject-predikaatsverbinding. Het ‘bereik’ van negatie-elementen kan inmiddels uiteenlopen. Gedemonstreerd wordt dit onder meer aan De gasten vertrekken niet om de regen. Afgezien van de intonatie, zijn daaraan twee interpretaties toe te kennen ‘de gasten vertrekken, niet om de regen’ en ‘de gasten vertrekken niet, om de regen’. In het laatste geval is het bereik van niet: de gasten vertrekken. In het eerste is dat bereik: de gasten vertrekken om de regen; in zulke gevallen van volledige zins- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||||||||
negatie hecht - zoals Kraak dat uitdrukt - de negativiteit zich aan de nadere specificatie (wat dat dan ook precies mag wezen), i.c. om de regen. Parallel aan dit verschil in negatiebereik onderscheidt Kraak op hun beurt ook ‘twee soorten ‘positiviteit’, waarvan de een als bereik de hele zin heeft, en de andere een deel van de zin’ (p. 157). D.w.z. dat er ook twee structureel uiteenlopende positieve zinnen De gasten vertrekken om de regen zouden bestaan. De uit het voorafgaande direct voortvloeiende categorieën neg en pos wil dr. Kraak via een transformatie in het geheel òf een deel van de zin, dat minimaal een subject-predikaatsverbinding bevat, opnemen. Ons inziens komt hij zodoende in strijd met de al eerder aangeroerde, stringente eis dat transformaties de semantische interpretatie van zinnen niet mogen beïnvloeden. Helaas zien we opnieuw geen kans dieper en kritischer op de hoofdstukken iv t/m vi in te gaan zonder de door de redactie van De Nieuwe Taalgids toegemeten ruimte vele malen meer te overschrijden dan thans reeds geschiedt. Vooral op de pagina's 151-162 is voor ons nogal wat kwestieus gebleven. Ongetwijfeld is zulks mede te wijten aan de omstandigheid dat de schrijver in dit tweede deel veeleer ‘suggestieve aanduidingen’ (p. 157) dan beschrijvingen van zijn observaties geeft, wat overigens niet geheel conform de eisen lijkt die hij zelf in de eerste alinea van zijn twaalfde paragraaf stelt. Kort zullen we ook zijn over het laatste hoofdstuk, dat rijkelijk voer voor filosofen biedt, gelijk trouwens bij een promotie in de Centrale Interfaculteit verwacht mocht worden. Uitgangspunt daarvoor vormen verschillen die - naast evidente overeenkomsten - blijken te bestaan tussen traditionele en moderne logische opvattingen (a.h.w. van Aristoteles tot Quine) aan de ene en de door de auteur zelf ontwikkelde syntactische negatietheorie aan de andere kant. Kraak maakt aannemelijk dat met name Aristoteles' inzichten in de ontkenning te eenzijdig op interpretatie van enkelvoudige, indicatieve zinnen in termen van oppervlaktestructuren gegrondvest zijn. Van voortgezet taalkundig negatieonderzoek in de door hem geopperde richting verwacht hij - voorzichtiglijk maar, naar het zich laat aanzien, met reden - veelbelovende resultaten voor de logica. Hóé weids de perspectieven zijn die het slot van Kraaks werk aldus opent, zal de toekomst moeten leren. De opzet van dit artikel brengt ondanks zijn lengte mee dat aan de bijzonder geschakeerde inhoud van dr. Kraaks proefschrift ontegenzeglijk te kort is gedaan. Toch hopen we dat althans één ding duidelijk is geworden: moge dit boek voor sommigen wellicht een steen der wijzen en voor anderen misschien een steen des aanstoots zijn, een steen tot de evolutie van linguïstiek (en logica) heeft de schrijver met zijn waardevolle dissertatie stellig bijgedragen. h. schultink |
|