De Nieuwe Taalgids. Jaargang 60
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
Andersen op bezoek bij Mevrouw Bosboom-ToussaintOp 21 maart 1866 werd de stilte aan de toen nog rustige Zuid-Binnensingel in Den Haag verstoord door een luide woordenwisseling aan de deur van nummer acht, waar het kunstenaarsechtpaar Bosboom-Toussaint woonde. De trouwe Gelderse dienstbode Aal weigerde zeer beslist een ietwat ongewoon geklede vreemdeling, die zij voor een paardenkoopman hield, bij haar mevrouw aan te dienen. Wel verre van dit toen zeer geminachte beroep uit te oefenen, bleek de zonderlinge bezoeker niemand minder dan de vermaarde Deense schrijver Hans Christiaan Andersen te zijn. Dit gebeurde tijdens het tweede bezoek, dat de toen bijna 61-jarige Andersen aan ons land bracht. Op 7 februari 1866 was hij uit Rheine met de pas enkele dagen tevoren geopende spoorlijn over de grens gekomen en naar Utrecht gereisd. Na een verblijf van drie dagen in de Domstad vertrok hij op 10 februari naar Amsterdam om te gaan logeren bij de houthandelaar Andreas Ludvig Brandt op de Herengracht (thans no. 306) bij de Huidenstraat. Op 14 maart reisde hij verder naar Leiden, waar hij de gast was van de schrijver Johannes Kneppelhout. 's Middags om half vier aangekomen, moest hij daar reeds dezelfde avond aanzitten aan een groot diner, dat te zijner ere werd gegeven. De gastheer en gastvrouw, die er van hielden een grote staat te voeren en tal van prominenten om zich heen te verzamelen, hadden o.a. ook het echtpaar Bosboom-Toussaint voor dit diner uitgenodigd. De romancière ging er niet heen, waarbij een voorname reden geweest zal zijn, dat zij Kneppelhout ‘met zijn geaffecteerde Madame’Ga naar voetnoot1 niet erg mocht. Zo schreef zij in september 1865 aan Potgieter, toen het echtpaar bij haar op bezoek was geweest: ‘Dat ik midden in mijn werk het bezoek ontving van Mr. en Mevr. Kneppelhout is zulk eene particulariteit, dat ik haar aanstip. Mad. was allerbeminnelijkst, maar gemaniëreerd om van te walgen. Mr. zag er slecht uit en was lief voor B[osboom]’Ga naar voetnoot2. De antipathie van Mevrouw Bosboom voor Kneppelhout lag waarschijnlijk op het litteraire vlak. Zij zag in hem de auteur van de Studententypen, een genre, dat zij om zijn realisme verafschuwde. Bovendien zal zij geweten hebben, dat de student Klik in die schetsen een wat al te natuurgetrouw portret gegeven had van de student Bakkes, ongeveer uit de tijd toen deze de verloofde van Truitje Toussaint wasGa naar voetnoot3. Alles, wat aan die ongelukkige dagen herinnerde, stemde de schrijfster onaangenaam. Maar het zal haar goed hebben gedaan, dat Kneppelhout ‘lief was voor Bosboom’. In haar typische taalgebruik bedoelde zij daarmee, dat de bezoeker grote belangstelling voor de persoon en het werk van de schilder aan den dag legde, geduldig naar diens moeizame overwegingen luisterde, zijn geestdrift deelde en als kunstliefhebber hem met kennis van zaken bemoedigde. Bosboom had daaraan in die tijd grote behoefte, want hij begon langzaam te genezen van zijn eerste ernstige aanval van zwaarmoedig- | |
[pagina 225]
| |
heid, die hem na de dood van zijn tweelingbroer Nicolaas (in november 1862) overvallen had. Zulke ziekelijk-depressieve perioden, waarin Bosboom alle zelfvertrouwen verloor en niet in staat was te schilderen, zouden helaas in de toekomst wel vaker het geluk van het kunstenaarsechtpaar Bosboom-Toussaint komen verstoren. Zo was de situatie, toen de Bosbooms in maart 1866 de invitatie voor het diner ter ere van Andersen ontvingen. Al bleef Mevrouw Bosboom zelf thuis, zij was van harte verheugd, dat haar man er weer plezier in vond een feestelijkheid bij te wonen. Aan Potgieter schreef zij er enkele dagen later over: ‘Natuurlijk ging ik ook niet mee naar Leyden toen B[osboom] er dineren moest bij Kneppelhout met Andersen. In één wagen met vier rookende heeren, waaronder Wap!Ga naar voetnoot1 en heen en terug rijden alleen voor een diner! Ik weet niet wat ik liever deed. Nu, A[ndersen] komt herwaarts en zal ons bezoeken, maar ik ben eigenlijk niet dol van zijne stukjesGa naar voetnoot2. B[osboom] kwam des nachts te twaalf ure reeds wêer thuis en die forsche toer heeft hem gelukkig niets geen kwaad gedaan en des anderen daags kon hij weer goed werken. Ik durf na zo menige teleurstelling nog geen victorie roepen voor de schilderij het huis uit is, maar hij heeft er eene zoo goed als voltooid’Ga naar voetnoot3. Na zijn verblijf te Leiden kwam Andersen op 18 maart in Den Haag aan en nam zijn intrek in hotel De Oude Doelen waar hij ook tijdens zijn vorig bezoek in 1847 had gelogeerd. Daar kwam op 20 maart Bosboom hem 's ochtends bezoeken, maar hij meende dat zijn hotelkamer te klein was om er iemand te kunnen ontvangen. Diezelfde dag wilde Andersen een tegenbezoek aan de Bosbooms brengen, maar ook dat lukte niet. In zijn dagboekGa naar voetnoot4 noteerde hij: ‘Bezoek van Bosboom, getrouwd met de schrijf- | |
[pagina 226]
| |
ster Toussaint; maakte vergeefs een lange dwaaltocht om hun huis te vinden.’ Zo kon het bezoek pas de volgende ochtend, 21 maart 1866, plaats vinden en zelfs toen nog niet zonder hindernissen. Met het haar eigen gevoel voor zotte situaties schreef Mevrouw Bosboom over de ietwat vreemdsoortige ontmoeting aan Busken Huet: ‘... ik moet Uwe vrouw vertellen hoe gek het bezoek van Andersen bij mij had kunnen afloopen. De goede man kwam alleen, na vreeselijk gedoold te hebben, en vrij moe en warm toen hij zich aanmeldde. Aal difficulteerde daar zij hem voor een paardekooper hield en als een trouwe Cerberus zulk een sujet niet bij haar Mevrouw wilde laten. Ik hoorde het gescharrel op mijn schrijfkamer. Hij in zijn deensch-duitsch-Hollandsch haar willende beduiden dat hij regt had om althans aangemeld te worden. Zij in haar plat Geldersch tegenspartelend. Ik dacht waarlijk dat het een reizende linnenkooper was die met geweld wilde doordringen. Gelukkig noemde hij vrij luid zijn naam en ik haastte mij tusschen beide te komen. Toen ik hem zag kon ik Aal geen ongelijk geven. Welk eene figuur! Hij begon met eene diepe buiging en een handkus! tot eene omhelzing kwam het gelukkig niet. Toen hij later wat op zijn gemak was en van zijn eigen werk vertelde - een märchen dat hij tot eene comedie had omgewerkt, toen werd hij interessant en ik luisterde met genoegen. B. heeft later nog eens en petit comité met hem gegeten bij den Zweedschen minister maar hij was zoo dol op de comedie dat hij 't gezelschap verliet om derwaarts te trekken. Hij trok naar Parijs en daarop naar Spanje’Ga naar voetnoot1.
Na lezing van dit verslag voelen wij ons dankbaar maar niet voldaan. Wij zouden meer détails willen weten. Daarom is het ook te betreuren dat Mevrouw Bosboom in haar volgende brief aan Potgieter zozeer over theologische zaken uitweidde dat zij in een post scriptum vaststelde: ‘Ik heb vergeten over 't bezoek van Andersen te schrijven - nu - dat eens mondeling’Ga naar voetnoot2. Een van de eerste vragen die ons bezig houden is welke taal Andersen met zijn gastvrouw heeft gesproken. Het meest aannemelijke lijkt mij dat dit het gebroken Duits geweest is, waarin hij al met Aal overhoop had gelegen. Hoewel de verhalen over Andersens geringe talenkennis veelal van oudere datum en waarschijnlijk overdreven zijn lijkt het er op dat Mevrouw Bosboom hem niet in alles goed begrepen heeft. Zo maakt zij uit zijn woorden op dat Andersen de dwaaltocht die hij - zoals wij weten - reeds de vorige dag naar haar huis ondernam, toen juist achter de rug had. Met het ‘Märchen’ dat hij tot ‘eene comedie’ had omgewerkt, zal misschien de opera Ravnen (‘De raaf’) bedoeld zijnGa naar voetnoot3. Evenzo was de ‘comedie’ waarvoor Andersen voortijdig het gezelschap bij baron Wrede verliet een opera: Le Capitaine HenriotGa naar voetnoot4. | |
[pagina 227]
| |
Andersen heeft dit bezoek in zijn brieven en autobiografie onvermeld gelaten. Hij maakt er alleen een korte aantekening over in zijn dagboek: Woensdag 21 maart [...] Ging toen naar Bosboom die een heel schilderachtig atelier had met antieke betimmeringen houtsnijwerk etc. Zijn vrouw de schrijfster (geboren) Toussaint ziet er erg oud uit. Zij en haar man gaven mij ieder hun portret en zij bovendien een van haar boeken. Zij ging met mij mee naar de dichter Van den BerghGa naar voetnoot1 die koopman is en een soort kruidenwinkel had. Slechts drie dingen waren Andersen uit het bezoek bijgebleven. Allereerst het artistiek ingerichte atelier van Bosboom. Hoewel de sprookjesverteller eigenlijk alleen oog had voor het schone in de natuur en in wezen weinig gaf om kunstvoorwerpenGa naar voetnoot2, zal hij, onder leiding van de geestdriftige gastheer die Bosboom kon zijn wellicht toch iets van die kunstzinnige sfeer ondergaan hebben. Van jongs af aan had de schilder op zijn reizen tal van waardevolle kunstvoorwerpen verzameld, die toen nog voor een appel en een ei te koop waren, zoals betimmeringen, gesloopt uit oude kerken, zeventiende-eeuwse meubelen, koper, tin en aardewerk. Toen Bosboom in 1877 een nieuw huis aan de Veenlaan betrok, liet hij naar eigen ontwerp een atelier bouwen waarin deze kunstschatten ten volle tot hun recht konden komen. Het tweede dat Andersen blijkbaar getroffen heeft, was Mevrouw Bosbooms uiterlijke verschijning. In 1847 had hij van Boudewijn haar portret uit De TijdGa naar voetnoot3 gekregen, dat, hoewel slecht gelijkend, toch enige indruk gaf van de fijne, tere gestalte, die zij bleef behouden tot in 1864 een aanval van kinderpokken haar aan de rand van het graf bracht. Dit portret moet hem voor de geest hebben gestaan toen hij, twee jaar na herstel, een verouderde Mevrouw Bosboom voor zich zag. De ‘kleine sylphe’ of de ‘aangekleede zenuw’, zoals zij eens genoemd werdGa naar voetnoot4, leek nu meer op een ietwat gezette matrone: ‘Haar geheele voorkomen had eene verandering ondergaan’, schreef haar neef J. Bosboom Nzn.Ga naar voetnoot5, ‘Dat uiterst teêre van vroeger had zij verloren, al hadden de pokken geen sporen op haar gelaat achtergelaten’. | |
[pagina 228]
| |
Tenslotte spreekt Andersen over de geschenken die hij ontving: twee portretten en een van de werken van de gastvrouw. Dit laatste was Eene Familie-Legende en twee andere Novellen, uitgegeven bij Thieme te Arnhem als deel 53 van de Guldens-Editie. Het ingenaaide exemplaar - zonder opdracht - werd in 1877 door de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen uit de veiling van Andersens boekerij aangekocht (sign. 177 V 343.8o). Helaas is het mij noch te OdenseGa naar voetnoot1 noch te Kopenhagen mogen gelukken de portretten van de Bosbooms op te sporen, die zij naar goed negentiende-eeuws gebruik hun gast vereerden. Uit een eventuele opdracht had kunnen blijken, in welke taal de conversatie gevoerd werd. Andersen van zijn kant gaf ook een portret, dat hij 8 maart in Amsterdam bij Wegner en Mottu had laten makenGa naar voetnoot2. Hij voorzag het van een Deense opdracht aan de beminnelijke romanschrijfster Mevrouw Bosboom-Toussaint als een herinnering aan H.C. Andersen: Den elskvaerdige De indruk die wij uit de aantekeningen van Andersen en Mevrouw Bosboom overhouden is, dat het contact de beide partijen vrij onverschillig gelaten heeft. Het was een ontmoeting tussen twee verschillende werelden. Daar waren allereerst de taalmoeilijkheden, die een hinderlijke belemmering gevormd moeten hebben. Maar uit het eerder genoemde artikel van Bredsdorff over Andersens contacten met Engelsen is gebleken, dat zijn erbarmelijk slechte Engels een goed begrip geenszins in de weg stond. Zij wisten meestal zijn excentriciteiten, waaronder zijn in het oog lopende ijdelheid, een plaats te geven in het geheel van zijn kinderlijke persoonlijkheid. Op zulk begrip viel in het negentiende-eeuwse Nederland met zijn pijnlijk nauwkeurig voorgeschreven gedragspatronen niet te rekenen. Ik maak mij sterk, dat de twee grote vrienden die Andersen in ons land meende gemaakt te hebben: Kneppelhout en Ten Kate, hoofdzakelijk op zijn roem zijn afgekomen. Potgieter daarentegen wenste Andersen niet persoonlijk te ontmoeten, omdat deze ‘zich in zijne Autobiographie zoo verschrikkelijk ijdel getoond <had>’Ga naar voetnoot3. Het doet weldadig aan, dat Mevrouw Bosboom, die in haar oordeel vaak meer op Potgieter afging dan zij zelf besefte, de vaak gehoorde, ongenuanceerde klacht over Andersens ijdelheid niet heeft laten horen. Men krijgt echter niet de indruk, dat zij veel sympathie voor hem opvatte. Een zekere geestelijke strakheid, die zij in haar werken juist miste, belette deze wat strenge vrouw terstond begrip op te brengen voor iemand | |
[pagina 229]
| |
die zich uiterlijk zo vreemd gedroeg. Wel bezat zij genoeg grootheid van ziel om van een aanvankelijk ongunstig oordeel terug te komen, als zij haar ongelijk inzag. Dan kon zij ook mensen accepteren, die niet aan haar normen voldeden. Of dit bij nadere kennismaking met Andersen gebeurd zou zijn, lijkt mij echter weinig waarschijnlijk. Andersen, van zijn kant, moet ook weinig in de Bosbooms gezien hebben, al waren de spontane sprookjesdichter en de geestdriftige schilder, die schoonheid overal wist te ontdekken, mensen die elkaar in gunstiger omstandigheden hadden kunnen begrijpen en waarderen. Nu werd Andersen echter geconfronteerd met een sober, welhaast in afzondering levend en zwoegend kunstenaarsechtpaar, dat gebukt ging onder zorgen. Zelfs een oppervlakkig lezer van Andersens autobiografie Mit Livs Eventyr (‘De sage van mijn leven’) zal begrijpen, dat hem meer moesten aanspreken de éclatante litteraire successen van Ten KateGa naar voetnoot1 en de nadrukkelijke voornaamheid, die de Kneppelhouts in hun weelderige omgeving cultiveerdenGa naar voetnoot2. De ietwat provinciaalstijve Mevrouw Bosboom moest ook wel afvallen bij de bevallige Mevrouw Kneppelhout, die met overtuiging de ‘grande dame’ speelde. Het grote kind Andersen, dat in staat was zuiver als een kind te voelen, kon zich ook als een kind vergapen aan uiterlijke glans, aan het klatergoud dezer aarde. Waarom zou men bij de beoordeling van Andersens persoonlijkheid juist op dit onplezierige bijverschijnsel alle licht laten vallen? Het enige belangrijke voor ons is, dat Andersen met zijn zuiver gevoel meesterwerken geschapen heeft, die van onvergankelijke waarde zijn.
Amsterdam, 25 september 1966 hans reeser |
|