De Nieuwe Taalgids. Jaargang 60
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Van allegorie naar werkelijkheidEen mensche dan door dese leere
Krijgt d'ogen des verstands verligt,
So dat hy siet den glants des Heere
Als met een ongedekt gesigt.
Hugo de Groot De omgang van de ware renaissancist met de geschriften der ouden blijft een verbluffende aanblik bieden, ook al kijkt men er jaar en dag naar. Hij vertaalt, hij volgt na, hij interpreteert op zijn wijze. Geen theorie is in staat ook maar bij benadering de individuele werkwijzen te beschrijven: het is altijd anders. Terwille van mijn doel roer ik slechts één aspekt aan. Elk literair geschrift uit de oudheid las de renaissancist natuurlijk zoals iedereen, zoals het er staat. Èn hij las het allegorisch, op een wijze die de niet-ingewijde met stomheid slaat en die voor de onkundige, voor de niet-kenner onbegrijpelijk was. Het is in mijn verband niet interessant dat er drie allegorische leeswijzen waren. Daar ga ik dus niet op inGa naar voetnoot1. We spreken hier over de renaissancist, niet over de schrijver of dichter van de 17e eeuw, die of door zijn opvoeding buiten het spel der geleerden stond, of door zijn overtuiging er niet aan wenste mee te doen. Deze schrijvers zijn minstens zo belangwekkend als hun geleerde vakbroeders, veel talrijker en vermoedelijk veel meer gelezen dan Vondel of Heinsius bijvoorbeeld. Voorlopig schrijf ik over de renaissancist. De allegorische verklaringsmethode zelf stamt uit de klassieke tijd, is omstandig beoefend in de hellenistische wereld, was zeer bekend in de Middeleeuwen en vindt een ten dele vernieuwde, hartstochtelijke beoefening in de renaissance. Nieuw was de methode dus geenszins, we zouden eerder kunnen spreken van een koppig en intelligent volhouden, weliswaar met zich steeds wijzigende inzichtenGa naar voetnoot2. Eeuwen en eeuwen gelooft men dat een klassieke tekst meer te lezen geeft en meer te leren geeft dan een eenvoudige van geest denkt. Het is bekend dat de slotfase van de 17de en het begin van de 18de eeuw nieuwe inzichten openbaren. De allegorische interpretatie vindt, na een zeer lange doodstrijd, haar natuurlijk einde. Er komt (ook niet geheel nieuw) een doorzichtiger, kritischer wijze van lezen, rationeler, direkter, in sommige opzichten, denkt de minnaar van de renaissance, armer of al te simpelGa naar voetnoot3.
Nu wil het geval dat de allegorische leeswijze van oudsher door de christenen (ook, en zelfs in de eerste plaats) toegepast is op een ander ‘antiek’ boek, de Bijbel. Een man als Vondel of als Heinsius kende de Bijbel uit zijn hoofd en vele klassieken zeer goed: het is dagelijks werk profane en heilige teksten allegorisch te lezenGa naar voetnoot4. | |
[pagina 178]
| |
Volgens een oeroude christelijke overtuiging, die nog steeds maar minder algemeen voortleeft, is het joodse Oude Testament slechts te lezen en te begrijpen als voorgeschiedenis (prefiguratie) van het Nieuwe Testament. Anders gezegd: in het Oude Testament is, verborgen en bedekt, steeds weer te lezen over de komende Christus, over de toekomstige realiteit van zijn omgang op aarde. De ‘schaduwen’ van het Oude Testament worden vervangen door het licht van de Zoon Gods op aarde. Wie als christen wel toeziet, leest, allegorisch, het joodse Oude Testament als het boek van de nog niet geopenbaarde belofte. Het is geen overdreven wijze van zeggen dat vroege en late christenen het Oude Testament lazen en lezen als één grote allegorie. Weliswaar komt in het Nieuwe Testament het woord allegorie niet voor, en slechts eenmaal het werkwoord ἀλληγορεῖν, maar het begrip allegorie is er wel bekend: er zijn voor dit begrip nu eenmaal veel synoniemen. De zaak wordt hier aan de orde gesteld, omdat ik die straks nodig heb, maar weer slechts in uiterst beknopte vorm. Aan de allegorie zijn twee aspekten te onderscheiden. Daar is natuurlijk in de eerste plaats de dichter of schrijver, die bewust of onbewust denkbeelden en gedachten in de beeldende vorm der allegorie ‘ver-taalt’. Daarnaast is er de allegorische interpretatie, die, uitgaande van het beeld, zich inspant de wijsheid te hervinden die in de allegorie besloten ligt. Nu we hierover in verband met de Bijbel spreken, is er nog iets aan toe te voegen. Velen hebben de Bijbel gezien als het zuivere, door God zelf geïnspireerde boek. God spreekt door middel van de Bijbel. God is in zekere zin de auteur van de Bijbel. Hij schrijft of laat schrijven in het Oude Testament in allegorieën, die de lezer naar hun diepste wijsheid moet trachten te doorgronden. God heeft vóór Christus zich geopenbaard in het Oude Testament, en de interpretatoren zien zich geplaatst voor een uitleg, een ‘geestelijke’ uitleg. Als ik het wat gemeenzaam mag uitdrukken: Gods geest openbaart in de verborgen allegorische vorm wat Hij later in zijn Zoon zal laten zien. Terug tot de Bijbel, die zelf over deze zaken niet te onderschatten mededelingen doet. Van de betrekkelijk vele plaatsen kiezen we er enkele en de belangrijkste uit. Zeer moeilijk lijkt me ii Cor. 3. Naar oude interpretatie zouden we in dit fragment lezen dat het Oude Testament van minder waarde is dan het Nieuwe, dat de joden als door een sluier de waarheid kenden, terwijl de christenen de waarheid direkt konden kennen. Met andere woorden: de tijden der allegorie zijn voorbij, Christus heeft de sluier voor de gelovigen weggenomen, nu de tijd der ‘open’ baring ingetreden is. In de Hebreënbrief (ix, 6-10) staan ook belangrijke dingen. De joodse priester gaat eenmaal per jaar het heilige der heilige binnen om te offeren, ‘waarmede de Heilige Geest dit beduidde, dat de weg des heiligdoms nog niet openbaar gemaakt was, zolang de eerste tabernakel nog bestond, welke was een afbeelding (παραβολὴ) voor die tegenwoordige tijd,...’ Het is duidelijk dat hier de ‘bedekte’ handelingen van de tempeldienst gesteld worden tegenover de realiteit van het christelijke heden. Er is veel meer te vinden. Hoe is niet eeuwen lang de voorafschaduwing van Christus in het Oude Testament gepredikt: in de figuren van Adam, Abraham, David en vele anderen is Christus in voorafschaduwing reeds te vinden. Zelfs de geschiedenis van het joodse volk kan in haar geheel geduid worden in christelijke zin. In dit verband citeer ik een fragment uit de Corinthebrief (i Cor. x: 1vv): ‘Ik stel er prijs op, broeders, u er niet onkundig van te laten, dat onze vaderen àllen door de zee zijn getrokken, en àllen onder de wolk waren, en àllen, om met Mozes één te worden, zich hebben laten | |
[pagina 179]
| |
dopen in de wolk en in de zee, en àllen dezelfde geestelijke spijs hebben gegeten, en àllen dezelfde geestelijke drank hebben gedronken (want zij dronken uit een geestelijke rots die hen volgde; die rots nu was Christus.’ BrouwerGa naar voetnoot1, wiens vertaling we hier citeren, voegt in zijn voortreffelijke aantekeningen bij dit Bijbelgedeelte o.a. het volgende er aan toe: ‘Het woord “dopen” met opzet gebruikt, om een parallel te krijgen met de christelijke doop. Om dezelfde reden wordt het manna “geestelijke spijs” genoemd, en het drinken uit de steenrots “geestelijke drank”, als parallel met het avondmaal. Weer allegorische verklaring van de steenrots.’
Na deze povere inleiding kom ik tot mijn eigenlijke onderwerp. Het is een algemeen bekend feit dat de gereformeerden in ons land hun godsdienstoefeningen opgeluisterd hebben door het zingen van de Psalmen van Datheen, en nog steeds zijn er kerkgenootschappen die niet afwijken van de stelregel dat alleen Psalmen gezongen mogen worden, zij het dan ook meestal in een modernere berijming, namelijk die van 1773 of laterGa naar voetnoot2. Van oudsher echter hebben in de protestantse kerken stemmen weerklonken die naast de Psalmbundel ‘evangelische gezangen’ vroegen, gezangen die onmiddellijk met Christus te maken hadden. Reeds in 1615 verscheen zulk een bundelGa naar voetnoot3, die echter de drempel van de kerk nooit officieel overschreden heeft en het wordt 1805, voordat een gezangenbundel een legale plaats in de eredienst wordt toegewezen. De strijd tussen louter-Psalm-zingers en voorstanders van gezangen is in zekere zin nog steeds niet volstreden: voor buitenstaanders een lachwekkende zaak, voor insiders een probleem, voor historici een boeiende aangelegenheid, die dieper wortelt dan het lijkt. Van de vroegste tijd van het protestantisme tot heden toe vinden we altijd weer Nederlandse dichters van groter of kleiner formaat, of van geen enkele literaire betekenis, die in hun werk een plaats ingeruimd hebben voor het kerkelijk gezang: zij zijn vaak, juist ook literair-historisch, van eminente betekenis geweest voor de ontwikkeling van onze letterkunde en voor het patroon van onze cultuur in het algemeen. In het volgende wil ik dat aan één voorbeeld duidelijk maken.
Waarom wilde de gereformeerde kerk in de zeventiende eeuw alleen Psalmen zingen? Op deze vraag zou ik een antwoord willen geven, dat ten nauwste verband houdt met de inleiding. De Psalmen hebben de exclusieve voorkeur omdat ze in de Bijbel staan en de Bijbel is Gods Woord, door de Heilige Geest ingegeven. Wie Psalmen zingt, zingt (vertaald en berijmd) liederen die niet door de mens bedacht zijn. Zij vertolken de waarheid en niet de subjektieve gevoelens en gevoeligheden, niet menselijke, al te menselijke in- en uitzichten. Voor deze door de traditie geheiligde en boeiende opvatting zijn honderden getuigen te citeren. Waarom ik nu juist een getuigenis van Vondel uit 1640 aanhaal, verdient enige toelichting: immers de dichter is dan rooms, terwijl de Psalmkwestie een typische aangelegenheid van de protestanten is, in het bijzonder van de gerefor- | |
[pagina 180]
| |
meerden, waartoe Vondel nu eenmaal nooit heeft behoord. Daartegenover staat dat Vondels opvattingen én het oude, christelijke, én het protestantse standpunt geheel lijken weer te geven: Vondel spreekt een algemeen-christelijke waarheid uit, en hij doet dat fraaier en indringender dan de meeste anderen. Als Kornelis van Kampen een ons niet overgeleverde Psalmberijming gemaakt heeft, klinkt er een prachtig lofdicht van VondelGa naar voetnoot1, in zijn geheel een diepe bezinning op dit Bijbelboek. In het begin lezen we: Gods goude tong van hemelsch mann' bedouwt
Gaet weiden, als een pen gedoopt in goud,
Die treckend haer geleert vernuft ontvouwt,
Op zuivre bladers.Ga naar voetnoot2
En even verder: Zijn rijck gedicht, geen droom, geen ydle vond,
Begrijpt den schat van 't oud en nieuw verbond,
Vertelt, en leert, en bid, en heelt en wond,
Met kunst doorweven,
De zangerige mond is altijd vol
Van Iakobs harder, geen' verzierde Apol...Ga naar voetnoot3
Uit het eerste citaat leren we de hoogheid van de Psalmen kennen: David schrijft ze, onmiddellijk door God daartoe geïnspireerd, ook al is er na en naast de goddelijke inspiratie menselijk-dichterlijke techniek nodig en aanwezig. In het tweede citaat komen we een andere belangrijke zaak tegen: in de Psalmen ligt de schat van Oude en Nieuwe Testament. Terugwijzend naar onze inleiding mogen we nu kort zijn: de openbaring van God in Christus is in haar geheel in het Psalmenboek te vinden. Wat zal de christelijke gemeente dan gezangen zingen van menselijk maaksel met de mogelijkheid van menselijke vergissingen en menselijke veronderstellingen? Over de goddelijke herkomst van de psalmen schrijft Vondel nog deze prachtige regels: De berregh Sion is zijn (Davids) Helikon:
De klare cederbeeck zijn hengstebron:
De wet en wijsheid Gods de kuische non,
Die hem leert schryven.Ga naar voetnoot4
Hoor Vondel, de christelijke renaissancedichter, die de berg Sion vergelijkt met en kiest boven de berg Helikon, aan welke hij overigens wel schatplichtig is. De inspiratie van de Muzen moet wijken voor die van ‘de kuische non’, dat is hier de wet en wijsheid Gods. Aardig is het nog op te merken dat Vondel het horatiaanse vers hier hanteert. | |
[pagina 181]
| |
Vijfentwintig jaar eerder horen we een ander geluid in de reeds genoemde ‘Hymni’bundel van 1615. In het ‘Privelegie’, waarin de Staten-Generaal de drukker druktoestemming geven, staan al enkele opmerkelijke mededelingen. De uitgave, lezen we, betekent een herdruk van ‘d'oude Leyssen’Ga naar voetnoot1, die door velen thuis op christelijke feestdagen gezongen worden, maar nu gesuyvert van verscheyden onbequame ende on-schriftuerlijcke manieren van spreken, oock op veel beter Dicht en Rijm gestelt als te vooren,... ende daar by gevoeght verscheyden andere Christelijcke Lofsangen, op nieus gemaeckt, handelende van Iesu Christi, onsen eenigen Heylandts ende Zaligh-makers, Geboorte, Leven, Leere, Wonderdaden, Lyden, Sterven, Op-standinge uyten dooden, Op-vaart ten Hemel, Sendinge des H. Geestes... Twee, in dit verband honderden malen geciteerde Bijbelteksten volgen: deze moeten aantonen dat volgens de Bijbel het God welgevallig is, als er ook andere liederen dan Psalmen gezongen worden. Allereerst Efeze v:19: ‘... Sprekende onder elkander met psalmen en lofzangen en geestelijke liedekens, zingende en psalmende de Heer in uw hart...’ Voorts Colossenzen iii: 16: ‘... leert en vermaant elkander met psalmen en lofzangen en geestelijke liedekens, zingende de Heer met aangenaamheid in uw hart.’ Ik hoop dat het na de inleiding duidelijk is wat ik met de citaten uit Vondel, en die uit het gezangenboekje bedoel. Afgezien van de allegorische leeswijze der ouden, blijken de christenen met hun bijbellezen en hun zingen uiteen te vallen in twee groepen: de allegorisch lezenden en zingenden, en zij die liever liederen zingen over het leven van Christus en lofzangen op de Heiland. Onze 17de-eeuwse literatuur kent zeer vele psalmberijmingen en -bewerkingen, zij kent niet minder dichters van geestelijke liederen. En zonder te willen volhouden (wat onzin zou zijn) dat psalmdichters en psalmzingers altijd onderscheiden zouden moeten worden van de dichters en zangers der geestelijke liederen, is het toch wel waar dat we ook in dit verband een onderscheiding mogen aanbrengen tussen allegorisch geoefenden en hen die rechtstreeks, met meer of minder sentiment van hun Heiland wensten te zingen, voorlopig niet in de kerk, maar zeker wel daarbuiten, dus thuis. Nu blijft het nog interessant dat, als de allegorische klassiekeninterpretatie aan het eind van de 17de eeuw voorbijgaat, ook steeds duidelijker de roep wordt om, naast de psalmen, gezangen te hebben voor de eredienst. Dat dit eerst in het begin van de 19de eeuw gebeurt, bewijst alleen maar dat ook de kerkelijke molens zeer langzaam malen. Tenslotte wil ik de geschiedenis van de ont-allegorisering zeer in het kort nagaan. In 1708 verschijnt bij de boekdrukker François Halma een bundel Heilige Feestgezangen van eigen hand, ‘behelzende De Geboorte en 't Lyden des Heilants, zyne Opstandinge, Hemelvaart, Verhooginge aan Godts rechte handt en de Zendinge van den H. Geest’. De bundel liederen lijkt mij van weinig waarde, maar de dichter heeft een uitvoerig ‘Berecht aan den Lezer’ samengesteld en dat o.a. aan zijn liederen vooraf laten gaan. Zijn oordeel over de Psalmen wijkt niet af van vroegere meningen: ook Halma leest van Christus in het Psalmboek; ook hij gaat uit van de inspiratieve kracht van de Heilige Geest: | |
[pagina 182]
| |
Men stichte dan elkanderen met Psalmen, zoo verscheiden van slach, zoo ryk van stoffe, zoo verheven van gedachten, zoo zielroerende van uitdrukkingen, zoo schelklinkende van den lof des Allerhoogsten, en van Christus koningryke, door inblazinge van Godts Geest gedicht, en als dierbaare kleinodiën der Kerke overgelevert en in haaren schoot bewaart; waarin de Christenziel alles vindt tot verheerlykinge der Oppermajesteit, tot aansporinge der waare Godtsvrucht, tot haar eige vergenoeginge en blyschap, tot opwekkinge ter boetvaardigheit; en tot haare verquikkinge en troost in 't lyden, 't geene zy kan wenschen: zoo dat de Psalmen met recht voor een wapenhuis en schatkamer der waare godtvruchtigheit zyn te houden, en overzulks voor de rechte middelen waardoor het harte onderwezen en gesticht wordt.Ga naar voetnoot1 Men zou na deze loftuigingen verwachten mogen dat gezangen overbodig zijn, maar dat is niet het geval en op de uit vroeger tijd bekende wijze worden gezangen als belangrijk omschreven, op een wijze overigens die naar mijn smaak alle lof verdient. Er moeten lofzangen komen, voornamentlyk in den tyt der vervullinge, over het groote werk der Verlossinge en 's menschen heil, gedicht; waarin 't geen in de Psalmen is voorspelt en geschetst, volkomentlyk met levendige verwen is afgeschildert, vooral rakende den Heilant, in zyn persoon, ampten, en koningkryk... Lofzangen, die Gode de eere geeven van zyne werken en weldaaden,... Lofzangen, waarmede men hier op aarde het hemelsch koormuzyk begint, en zich in het beginsel paart met de reien der hemelingen. Het gaat dus om gezangen uit de tijd der ‘vervullinge’, dat is natuurlijk de tijd vanaf de komst van Christus, maar literair gesproken is het de tijd na die van de noodzakelijke allegorie, na de voor-tijd, die slechts ‘geschetst’ is en nog niet in volle kleurenpracht te voorschijn is getreden. En die nieuwe tijd der vervulling is de voorbode van het hemelse gezang, zoals de tijd van het ‘schetsen’ weer vooraf gaat aan de tijd van zwart-en-wit. Halma heeft in hetzelfde Berecht zich ook in dichtvorm over dit onderwerp uitgelaten. Ook daaruit leren we eenzelfde mening kennen: Men zinge dan van harte in waare dankbaarheit.
Men zinge Gode lof met heilige gezangen;
Men pryze 't goede van zyn milde handt ontfangen,
En eere bovenal zyn Goddelyk beleit:
Ga naar margenoot+Zyn Goddelyk beleit om 't menschdom te behouden,
Geweeken uit Godts erve en koningklyk gebiedt,
Gezonken in den poel van jammer en verdriet,
Waarin d'elende nooit zal mindren noch verouden.
Men zinge van dit stuk, dat Goddelyke werk,
Ga naar margenoot+Naardien de zaligheit is aan den mensch verscheenen,
En alle schaduwdienst in Jezus doot verdwenen,
Nu hy met zege praalt, als 't Hoofdt van zyne kerk.
| |
[pagina 183]
| |
Het gaat ons natuurlijk allereerst om de elfde geciteerde regel. Ik wijs in het voorbijgaan op een opmerking, die zowel in het proza- als in het dichterlijk citaat te vinden is en die voor Halma's tijd (en niet alleen voor die tijd) van betekenis is: men dient God in de gezangen de Hem toekomende eer te geven voor ‘zyne werken en weldaaden’, terwijl we in het gedicht lezen over de noodzaak van God te prijzen voor ‘'t goede van zyn milde handt ontfangen’ en voor zijn ‘beleit’. Ik beweer helemaal niet dat dit geheel nieuw is, maar wel dat het respekt voor het aan de mens in de schepping geschonkene voor de achttiende eeuw van zeer grote betekenis is, juist ook voor het geestelijk lied.
Er zou nog veel meer uit Halma's overtuigingen mee te delen zijn, maar we moeten verder, naar de tijd die onmiddellijk voorafgaat aan het eerste officiële gezangboek van de protestanten in 1805. Ik wilde enkele mededelingen doen over drie dichters, waarvan er twee bekend genoeg zijn in onze letterkunde, Hieronymus van Alphen en Rhijnvis Feith. De derde is de arnhemse predikant Ahasuerus van den Berg, de predikant die bij de samenstelling van de gezangenbundel een grote rol gespeeld heeft. Van Alphen sterft in 1803 en hij heeft de verschijning van de bundel dus niet meer beleefd, maar Rhijnvis Feith, hoewel maar zeven jaar jonger dan Van Alphen, sterft eerst in 1824. Ook Dominee van den Berg beleeft de invoering van ‘zijn’ bundel net niet meer. Allereerst enkele opmerkingen over Van Alphen. In 1783 verschijnt van Van Alphen: Mengelingen in proze en poezy, eerste deel. In dit boek staat een essay, naar aanleiding van zijn cantaten ‘De Doggersbank’, ‘De Starrenhemel’ en ‘De Hope der Zaligheid’. Uiteraard legt de auteur hier de nadruk op het zingen in de kerk, op het samengaan van dichterlijke tekst en muziek. De cantate onderscheidt zich van het geestelijke gezang hierin dat in de cantate geen verdeling in coupletten te vinden is. Het is ook zijn mening dat de schone kunsten van groot belang zijn voor de bevordering van deugd en godzaligheid. Maar voor ons is het belangrijkste de opvatting over de te zingen teksten in de kerk:Ga naar voetnoot1 Wij missen in de Nederlandsche kerk zelfs nog geestelijke gezangen, en moeten ons alleen van Psalmen bedienen, in welke, hoe schoon, hoe voortreffelijk zij ook op zigzelf en voor den tijd waarin zij zijn opgesteld, zijn mogen, egter de naam van Jesus niet eens stellig genaamd wordt; waarin ook geene voorname gebeurtenis van zijn leven, anders dan bij toespeling of in het voorbijgaan, of in eenen voorspellenden en dus meer omzwagtelden zin wordt voorgesteld. De oude Digters en Digteressen, als Mozes, Debora, David, Jesaias enz. hebben altoos hunne gezangen geschikt naar de behoeftens en omstandigheden van hunnen tijd, en van de huishouding waarin zij leefden. Zij hebben dus voor hunne tijdgenoten in de eerste plaats gearbeid, en ook voor ons in meer dan een opzigt; maar ik zou egter durven staande houden, dat hunne poëtische stukken in dien vorm, waarin zij zijn opgesteld, niet volkomen geschikt zijn voor het gezang in onzen openbaren godsdienst,... dewijl de toespeelingen op den plegtigen Joodschen godsdienst, en de voorspellende uitdrukkingen niet voegen in den mond van hun, die geene uitwendige plegtigheden der Joden meer in hunne godsdienstige bijeenkomsten waarnemen; en de tijden der vervulling beleven. En even verderGa naar voetnoot2: | |
[pagina 184]
| |
... hoe aangenaam zoude het zijn, wanneer men de tijd eens komen zag; waarin, ook bij den openbaren Godsdienst, de geboorte, het lijden, de dood, de opstanding, de hemelvaart van onzen gezegenden Jesus en dergelijke stukken, door de vereenigde poëzij en muziek, treffend en hartroerend voorgesteld; en met dankzeggingen, verwondering en aanbidding werden aangehoord. Wanneer mijne verbeelding mij zulk een tooneel voorschildert; dan trilt mijn hart van aandoening; en ik gevoel, voor welke verbetering onze openbare Godsdienst vatbaar is;... De belangstellende lezer moge nogmaals en opnieuw gewezen worden op de citaten, die wij gaven, het oudste van 1640, voorlopig het jongste van 1783. Voor Vondel psalmen en alleen psalmen, voor Halma Psalmen en geestelijke gezangen, en voor van Alphen toch wel in de eerste plaats gezangen met welluidende muziek. Bij Van Alphen treft het in de eerste plaats, dat hij de Psalmen zeer aan tijd gebonden acht. Bij hem klinkt het vondeliaanse geluid niet meer door dat de Psalmen door de Heilige Geest zijn ingegeven en dus van en voor alle tijden zijn, eeuwigheidswaarde hebben, voor-afschaduwing en voltooiing tegelijkertijd zijn. Voor hem zijn de Psalmen ‘toespeling’, ze bezitten een ‘omzwagtelden zin’, wat een fraaie omschrijving is voor wat we voorheen allegorie hebben genoemd. De bij name genoemde oud-testamentische dichters schreven naar de behoefte van hun tijd en voor de omstandigheden van die tijd. Omdat daarmee de Psalmen als het ware volledig voorbij en overleefd zouden zijn, worden ze door de auteur toch nog even een beetje gered: de oude liederen zijn ‘in meer dan een opzigt’ van betekenis. En daarmee onderneemt Van Alphen nog een aanval op de Psalmen: ze bevatten (voornamelijk) toespelingen op de plechtige joodse godsdienst, maar dat heeft voor de christen geen werkelijke betekenis meer. En in het tweede citaat schildert Van Alphen de aandoenlijke vreugde, die gezangen hem zouden brengen. Ook hier mag ik nog wel met nadruk zeggen, dat de gehele gang van zaken, zoals wij die leren kennen uit de citaten, een weerspiegeling is van het literaire gebeuren in Nederland en daarbuiten, zoals die in het bijzonder in de lyriek aanschouwd kan worden. Vooruitlopend op een latere publikatie, zou de stelling te verdedigen zijn dat de barokkunstenaar Vondel en de dichter van de gevoelige verlichting Van Alphen een beeld geven van de veranderingen die zich voordoen op het gebied van de geestelijke lyriek en die mede een fundament vormen van de gehele literaire ontwikkelingsgang. Men mag eventueel betreuren dat Vondels opvattingen teloor dreigen te gaan, dat de machtige visie van oudere christenen niet meer houdbaar is en dat daar in de plaats voor komt de minder ver dragende toon van het vaak piëtistische geluid der gevoelige verlichting, een dergelijk waardeoordeel is literairhistorisch van weinig betekenis.
En nu Rhijnvis Feith, die wij citeren naar een voorwoord van 1804, dat zijn Proeve van eenige gezangen, eerste deel, begeleidt. We lezen hier dat de dichter erg ziek geweest is en niet gedacht had nog meer te schrijven. Maar een uitnodiging mee te werken om gezangen voor de openbare godsdienst te verzamelen heeft hem als het ware nieuwe kracht gegeven. Feith acht dit verzoek een grote eer, ‘want een grootere zou ik voor mijn hart niet kennen, dan dat mijne geringe talenten mede mogten werken om den lof van onzen gezegenden Verlosser eindelijk bij onze openbare Godsdienst oeffeningen | |
[pagina 185]
| |
eens te hooren zingen, en ik dus door mijne pogingen aan het nut en de stichting van duizenden mijner Medechristenen iets zou hebben toegebragt.’Ga naar voetnoot1 Ook in deze inleiding komt een konfrontatie voor van de oude Psalmen en nieuwe gezangen. Tot voor kort, aldus Feith, moesten we tevreden zijn met de Psalmen van Datheen, joodse kerkliederen van heel lang geleden, die, hoe voortreffelijk in zichzelven, en hoe kunstmatig door de laatste berijming, echter altijd luttel, althands zeker geen genoegzaam voedsel moeten aanbieden aan harten en verstanden, door het grooter en volmaakter licht van 't Evangelie beschenen, en begeerig, om, naar dat licht, God, zoo als wij Hem als den Waarachtigen kennen, en na dat Jezus Christus gekomen is en er ons het verstand toe gegeven heeft (I Joh. V : 20); den gezegenden Verlosser, niet in eene prophetie, maar in de eenvoudige taal van het hart; en eindelijk ook de hoogere en zuiverer pligten van den Christen, zoo als onze eenige Wetgever en Koning ze ons Matth. 5, 6 en 7 voorschrijft, met een opgeklaard en warm gemoed te bezingen. Weer acht deze schrijver de Psalmen voortreffelijk, maar desondanks niet voldoende voor de christen van zijn dagen. De christen heeft meer ‘licht’ dan er in de Psalmen schijnt: hij kent Christus. Het lijkt de moeite waard de tekst zelf hier in zijn geheel te citeren: ‘Doch wij weten dat de Zoon Gods gekomen is, en ons het verstand gegeven heeft dat wij de Waarachtige kennen; en wij zijn in de Waarachtige, namelijk in zijn Zoon Jezus Christus: deze is de waarachtige God en het eeuwige leven.’ Het belangrijkste van deze tekst is wel te vinden in de woorden ‘... en ons het verstand gegeven...’ Brouwer vertaalt: het inzicht, geschiktheid om te onderkennen. Het is wel duidelijk wat Feith voor ogen staat: Christusis de waarheid zonder meer, en sinds Hij verschenen is, zijn de Psalmen niet genoegzaam. Het Oude Testament is profetie, maar nu is er mogelijkheid voor een eenvoudige taal des harten en die de ingeloste profetie zoveel direkter tot uitdrukking kan brengen. Daarna nog een vergelijking tussen de oud-testamentische wetgeving en de bergrede van Christus. Tenslotte komt het me voor dat het citaat uit de Johannesbrief veel te maken heeft met het ‘opgeklaard en warm gemoed’, waar het Feithcitaat mee besluit. Over het woord opgeklaard zou een aparte studie geschreven kunnen worden, maar mijn materiaal kan ik hier niet onderbrengen. Zonder enige twijfel - de contekst laat om zo te zeggen niet anders toe-wordt hier gedoeld op wat men misschien het beste een christelijke verlichting zou kunnen noemen. De moeilijkheden zijn hier talloos: met de omschrijving christelijke verlichting gebruiken we de zo bekende term Verlichting, Aufklärung. Het is mijn oprechte overtuiging dat de achttiende-eeuwse Aufklärung en de christelijke verlichting veel met elkaar te maken hebben; dat de beide begrippen ver uit elkaar geraakt zijn is, natuurlijk zeer evident. Maar waar de letterkundige geschiedenis te weinig mee rekening gehouden heeft, is dat die christelijke verlichting, waar ook de Johannesbrief op preludeert, van eminente betekenis is geweest, wat ik later hoop aan te tonen. Lichtelijk paradoxaal wil ik dit christelijke begrip met een Psalmtekst aanduiden: Zend Uw licht en Uw waarheid, dat die mij leiden... (Ps. 43:3) Nieuw-testamentisch is het goddelijk licht, dat de mens leiden moet, Christus zelf en zo kan Feith van een ‘opgeklaard gemoed’ spreken. In Feith's voorwoord wordt nog veel meer gesproken over de tekortkomingen van | |
[pagina 186]
| |
de Psalmen, die oorspronkelijk voor één volk geschreven zijn: het zijn de liederen van de joden die Jevovah voor hun landsgod hielden. Psalmen gaan vaak in tegen de echte geest van Jezus' leer en Jezus heeft ons bekend gemaakt met de God, die van alle volkeren is. De Psalmen tenslotte zijn gemaakt voor bijzondere gebeurtenissen uit de joodse geschiedenis. Voorbeeld: wij zingen de beroemde Psalm 42 bij de avondmaalsbediening, maar hij is geschreven toen de psalmist in het gebergte voortvluchtig was en van zijn eredienst verstoken: ‘Kan zulk een gezang eenen wezenlijken redelijken invloed op het harte hebben, en dus in waarheid stichten?’ (p. 9).
In 1802 laat de reeds genoemde Dominee van den Berg een vrij groot geschrift drukken onder de titel: Gedachten over geestelijke oden en liederen; inzonderheid tot gebruik bij den openbaren godsdienst. Een groot deel van dit geschrift is ingenomen door vertalingen van 18de-eeuwse Duitse geschriften over gezangen. We hebben tot nu toe niet vermeld dat ook Van Alphen en Feith hun Duitse zegslieden hadden, evenmin zijn we er op ingegaan dat de Duitse protestantse kerken veel eerder dan de Nederlandse gezangen in hun kerkdiensten zongen. Sterker: in Duitsland heeft het berijmde Psalmboek als zodanig eigenlijk nooit bestaan en reeds Luther heeft voor kerkelijk doel gezangen geschreven. Op de geschiedenis van het duitse kerklied kunnen wij niet ingaan, maar wel dient wat gezegd te worden over duitse opvattingen zoals we die bij Van den Berg aantreffen. In verband met het anti-renaissancistisch karakter van het geestelijke lied citeren we het een en ander uit een essay van Münter (p. xvv)Ga naar voetnoot1. Hij wijst er zeer terecht op dat de dichter van het geestelijke lied aan de eene kant een zeer hoge stof kiest, maar aan de andere kant al zijn dichterlijk kunnen niet kan gebruiken: Hoe zeer ook de zaken en waarheden van den Godsdienst, die voorwerpen voor de bezigheid van den dichter zijn, alle ander dichterlijk voorwerp, in hoogheid en waardigheid overtreffen, is evenwel het geestlijke, en vooral het kerklied, geensins onder die voordbrengselen van zijne dichterlijke genie te rekenen, in welke zich dezelve in alle hare kracht kan uitbreiden, en waar in de dichter zijn onderwerp, met al dat sieraad, en dien glans, vertoonen mag, waarvoor hetzelve vatbaar is. Interessant is het te lezen dat de dichter de stijl van zijn liederen, hoge stof behandelend, in toom moet houden: hij mag de stijl-sieraden die hem bekend zijn niet gebruiken en dient de eenvoud te betrachten, zoals uit het vervolg blijkt, omdat hij niet voor ‘eenige weinige verlichte geesten (schrijft), die hem in eene hooge vlucht kunnen navolgen’, maar voor de gewone kerkganger en voor de eenvoudige christen. Tot hen is het, dat de dichter moet ‘afdalen’, of liever ‘in wier kring hij zich moet ophouden’. Ik denk dat onder ‘sieraad’ als vanouds niet in de laatste plaats de allegorie verstaan dient te worden, zoals ik meen te kunnen afleiden uit het volgende: ‘Zij, voor wie het (lied) geschikt is, zouden niet in staat zijn, om de verkleedde waarheden van derzelver omkleedselen te ontdoen, zij zouden gevaar lopen, om de sieraden voor de zaak zelve aan te zien.’ Het is hier niet een christelijk argument voor het direkte lied, maar een literair argument, zoals ook uit het vervolg omstandig blijkt. De ook in Nederland zo be- | |
[pagina 187]
| |
faamde KlopstockGa naar voetnoot2 heeft eveneens typerende uitspraken gedaan. Als Duitser minder belast met een eeuwenlange Psalmzang, begint hij zijn betoog toch met de opvatting dat ‘de navolging der Psalmen het hoogste doel zij, dat de dichter kan pogen te bereiken, en dat de lezer van hem kan vorderen. Het spreekt van zelf, dat hiermede eene navolging bedoeld wordt, die oorspronglijk blijft, en waarin de dichter, die dit werk onderneemt, veel meer vragen moet: zou David, in dien hij een Christen des Nieuwen Testaments geweest ware, zoo geschreven hebben? dan dat hij moet vragen: heeft David zoo geschreven?’ Alweer een renaissance-achtige wijze van zeggen, die toch de noodzaak van gezangen wil aantonen: navolging van de grote zanger David (imitatie), maar op christelijke wijze (aemulatie in geestelijke zin). De dichter dichte dus als een christelijke David! Wat dat voor een gezang zou moeten zijn, kunnen we bij benadering opmaken (p. xxxi) als Klopstock zich uitlaat over de uitwerking van zulke gezangen: ‘Bij het gezang, geraken wij buiten ons zelven. Sterven willen wij en niet leven. Bij het lied smelten wij, in blijde weemoedigheid, en verwachten onzen dood met vrolijkheid’. Is het wonder dat Rhijnvis Feith Klopstock zeer hoog schatte? Nu nog een citaat uit Klopstock dat parallel loopt met wat wij in onze eigen letterkunde zagen: De Christenen van het eerste Testament, zelfs diegenen, die God gewaardigde met ingeving te bevoorrechten, wisten niet zoo veel van het innigste van den Godsdienst, van de verlossing, als de Christenen van het N. Testament daarvan weten. Zij zagen dezelve slechts van verre en als in schaduwe. Zij hadden de hemelsche zalving niet in denzelfden trap, als de Apostelen en martelaren, ontfangen! Daarom is de eerste en tweede openbaring, zelfs, tot in de wijze van denken en uitdrukken, onderscheiden. ‘Ik zal zijn die ik zijn zal!’ is de hoofdtoon van het eerste Testament. Dezelve vervult ons met eerbiedigheid en verstomming. Het nieuwe Testament doet dit ook wel, maar God heeft zich teffens geheel tot ons nedergebogen. ‘Het lam, dat geslagt is, is waardig te ontfangen den lof en de eere!’ Over het geheel zijn de beide openbaringen het voorbeeld van den heiligen dichter. Doch de hoofdtoon van de laatste moet de heerschende bij hem wezen: vooral, wanneer hij een lied maakt. Het hier gesignaleerde verschil tussen Oud en Nieuw Testament kenden we reeds, zelfs tot in het woordgebruik. Maar prachtig heeft Klopstock in de eerste plaats voor zijn eigen land, maar toch ook zeker voor onze letterkunde verschillen aangegeven, die kenmerkend zijn voor zijn tijd, in tegenstelling tot de periode daarvoor. De hoge, verheven, strenge en vaak straffende God van de barok moet zijn plaats afstaan aan een lieflijker, vriendelijker en zorgzame God. Dat is het verschil, cultuurhistorisch gezien, tussen de barok en de godsdienstige verlichting. Men kan daar voor- of tegenstander van zijn: de historische feiten worden er niet anders van. En de geweldige Psalmtoon, waarin het vreselijke van God de lezer en zanger niet gespaard worden, moet dan ook wijken voor de zachte toon van de achttiende eeuw, plus een groot gedeelte van de romantiek, altijd natuurlijk bekeken vanuit het christelijke lied van die tijden. Ook Gellert's opvattingenGa naar voetnoot1 worden door Van den Berg vertaald. Bij hem lezen we iets dergelijks als bij Klopstock: | |
[pagina 188]
| |
Daar moet een zekere kracht van uitdrukking in geestelijke gezangen heerschen, die niet zoo zeer de pracht en het sieraad der poëzij is, als wel de taal der aandoeningen en de taal van het denkend verstand. Niet het beeldrijke, maar het hooge en prachtige der figuren, is datgene, het welk men goed singen en gemakkelijk in aandoening verkeeren kan. Eindelijk komt ook Van den Berg zelf aan het woord, duidelijk onder de invloed van zijn Duitse zegslieden. Als de nieuwe Psalmberijming een feit is geworden, vraagt de predikant met veel eerbied aan de Algemene Staten om gezangen (p. lxxxiv) ‘... en dat (de kerk), niet altoos in de meer ingewikkelde taal van den vroegeren tijd, maar duidelijk en onbewimpeld, overeenkomstig met den stijl van het Euangelij der vervulling, van haar geloof in Jezus Christus, haren menschgeworden Zaligmaker, en van hare hope op hem, zingen moge!’ Tenslotte vertaalt Van den Berg Johann Adolf SchlegelGa naar voetnoot1, die ook en al weer over hetzelfde onderwerp schreef. Eén passage van Schlegel zij hier gememoreerd (p. cxxxv), die naar ik hoop voor zichzelf spreken zal: De liederdichter mag nooit met het lager gemeen denken; hij mag zich nooit plat uitdrukken, want hij moet de gemoederen tot den Godsdienst opheffen; niet den Godsdienst tot hen in hun stof nederdrukken. Maar hij mag in het geheel geene geestigheid in godsdienstige gezangen dulden, en, allerminst een wilde geestigheid. Niets zou aan dezelve ook daarom den toegang hebben kunnen openen, dan alleen de liefde tot allegorij, die sedert zij door Origenes in de Theölogij is ingevoerd, nooit zoo geheel heeft kunnen worden t'ondergebragt, dat zij niet van tijd tot tijd het hoofd wederom heeft opgestoken. Dit is haar zoo veel te beter gelukt, omdat zij, alhoewel zonder grond, evenwel niet zonder een schijnbaar aanzien van rechtmatigheid, in de oude zinnebeeldige wijze van onderwijs, waarvan zich de Bijbel in de voorbeelden bedient, hare bescherming gezogt heeft. En daarmee kan de allegorij het doen.
j.d.p. warnersGa naar voetnoot2 |
|