De Nieuwe Taalgids. Jaargang 60
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |||||||||
Bedenkingen tegen een klein bestekAls tastbaar resultaat van twee jaar college over syntaxis is vorig jaar Nederlandse Syntaxis in klein bestek door G.A. van Es verschenenGa naar voetnoot1, een boek waaruit blijkt dat de ‘Groninger school’ nog altijd levensvatbaar is. Een boek echter ook, waarin men niet zonder meer kan berusten, want veel van wat Van Es beweert, roept bedenkingen op, nodigt uit tot het plaatsen van vraagtekens, prikkelt tot tegenspraak of - en dat moet ook gezegd worden - vraagt om instemming. Het kan niet anders of de hooggeleerde schrijver moet dat voorzien en gewenst hebben. Immers niemand zal in deze tijd de pretentie hebben over syntaxis het laatste woord te spreken, zeker niet wanneer een werk van behoorlijke omvang de bescheiden toevoeging ‘in klein bestek’ meekrijgt. Wat men ook van Van Es' werk moge zeggen, het vertoont zeer individuele, ja eigenzinnige trekken, waardoor het niet bij enige moderne stroming in de taalkunde onder te brengen is. Daar is al direkt de concentratie op de zin, met bewust voorbijgaan van de woordgroep, waarvan het belang volgens Van Es in de laatste tijd overschat is. Volgens hem moeten we uitgaan van ‘een rechtstreekse overgang van woord tot zin, dat wil zeggen tot spreekeenheid’ (blz. 14-15). Wat een spreekeenheid is, wordt niet geheel duidelijk; met name het begrip ‘eenheid’ zou men precies omschreven wensen te zien; zoals de term nu gebruikt wordt, is het geen merkbare verbetering t.o.v. de oudere term ‘zin’. Als nu van woorden een zin wordt gemaakt, gaat het, aldus Van Es, niet zó toe, ‘dat die woorden eerst worden gecombineerd tot groepen, die vervolgens door toepassing van een geschikte intonatievorm tot zinnen worden bevorderd - maar woorden vormen of voegen zich bij het spreken samen tot zinnen, die zich als hogere betekeniseenheden manifesteren, niet alleen in hun woordbestand, maar bovendien in een intonatievorm: die intonatie vormt zich tegelijk met de opeenvolging, de samenvoeging en groepering der woorden tot spreekeenheden (zinnen)’. (blz. 15-16). Afgezien van een onduidelijkheid (wat zijn ‘hogere betekeniseenheden’?), blijft hier één groot vraagteken voor ons staan: hoe weet de schrijver zoiets? Wat hier gezegd wordt is niet a priori onmogelijk, maar niemand is op het ogenblik in staat hiervoor een bewijs te leveren. Wanneer deze these moet dienen om de preponderantie van de zin boven de woordgroep te bewijzen, is het goed om kennis te nemen van psychologische onderzoekingen, waarbij gebleken is dat de constituenten van een zin (dus ook woordgroepen) zowel bij de perceptie van een zin als bij het voortbrengen ervan reële verwerkingseenheden zijnGa naar voetnoot2. Het is daarom niet uitgesloten dat de woordgroep haar status tussen woord en zin wel degelijk met recht bekleedt, ja zelfs dat zo'n woordgroep bij de generatie van een zin een fase, een trap kan vertegenwoordigen bij deze overgang van woord naar zin. Dit alles wil niet zeggen dat Van Es de term nu verder overboord gooit. Het tegendeel is het geval: steeds is er sprake van ‘groepen’ en ‘groepvorming’, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen groepvorming tot zin en groepvorming in de zin; in het eerste geval spreke men van ‘zinvormende groepen’, in het laatste van ‘zins- | |||||||||
[pagina 166]
| |||||||||
deelgroepen’. Moeilijk wordt dit onderscheid wanneer een zinsdeelgroep als zin fungeert, bijv.: Nog zo laat op wandel? of Anderhalf kilo. De schrijver redt zich uit deze moeilijkheid door van ‘beknopte groepvormen’ te spreken (blz. 19) en van ‘beknopte zin’ (blz. 20). Dat impliceert dat dergelijke ‘verbandzinnen’ (de term is van PaardekooperGa naar voetnoot1) zich onderscheiden van, laat ons gemakshalve zeggen: ‘echte’ zinnen, zoals Bent u nog zo laat op wandel? of Dat is anderhalf kilo. Van Es onderscheidt echter deze verbandzinnen niet van de ‘echte’ zinnen op grond van enigerlei structuur, woordvolgorde, intonatie of extralinguïstische criteria als situatie of context, maar alleen volgens logisch gezichtspunt: een zinvormende groep blijkt voor hem de verbinding van subject en predikaat te zijn. Dat wordt pas later (blz. 73) expliciet zo gesteld, maar het blijkt er ook in het begin al op neer te komen. Zo'n groep bezit volgens de schrijver ‘van nature’ de potentie op te treden als spreekeenheid (=zin) (blz. 16), wat dat dan ook zijn moge. Waar nu een zin minder dan een zinvormende groep kan omvatten, zoals bij bovengenoemde verbandzinnen, kan omgekeerd een zin ook meer dan een zinvormende groep bevatten. Dat blijkt wanneer we de volgende zin beschouwen: Van uit de Panne blaast de wind zijn schel gefluit naar ons toe. Als zinvormende groep blijft hiervan over: de wind blaast zijn schel gefluit naar ons toe. De toevoeging Van uit de Panne is wel deel van de zin, maar niet van de zinvormende groep (blz. 18). Waarom is dan echter zijn schel gefluit wel deel van de zinvormende groep, zo vraagt men zich af. Van uit de Panne heet een secundair element oftewel bepaling (blz. 28), zijn schel gefluit daarentegen heet inhaerent, omdat het een ‘semantisch noodzakelijk’ deel van de zinvormende groep is (blz. 73). Die semantische noodzakelijkheid nu kunnen we met de beste wil van de wereld niet inzien, zeker niet bij dit ongelukkig gekozen voorbeeld. De semantiek blijkt vaker uitkomst te moeten bieden en de schrijver komt daar ook onomwonden voor uit. Dat een bepaalde combinatie van woorden een zinvormende groep is, ervaren we op grond van de betekenis. Dat komt doordat een hoorder of lezer ‘de afzonderlijke woorden achtereenvolgens herkent naar vorm en betekenis en doordat die betekenissen bijeen of ineen passen tot een complexe begrijpelijke betekeniseenheid’ (blz. 21). Merkwaardig genoeg kunnen we hieruit lezen dat lineair verband voor Van Es dus in wezen een semantische notie is, zoals ook kort geleden door Kraak in het licht is gesteldGa naar voetnoot2. We kunnen hem daarin volgen, zonder echter in te zien dat deze semantische notie ons als taalbeschouwer het wezenlijke van de zinvormende groep verduidelijkt, noch van de zin. De zinvormende groep heet hier een ‘complexe begrijpelijke betekeniseenheid’, terwijl de zin eerder (blz. 16) een hogere betekeniseenheid genoemd werd. Voor een linguïst die Reichlings en Uhlenbecks ‘principe van de beweeglijke symbolisatie’ wil erkennenGa naar voetnoot3 (maar nergens blijkt dat Van Es dat doet), zou in een zin sprake moeten zijn van beperking van de lexicale betekenissen der woorden, maar deze beperking kan moeilijk als een ‘hogere’ eenheid | |||||||||
[pagina 167]
| |||||||||
gewaardeerd worden. De aard van de zinvormende groep vervolgens wordt er niet duidelijker op, als we lezen dat de woordschikking geen structuurelement van zo'n groep is (blz. 37). Woordschikking biedt wel een criterium voor de interpretatie van combinaties van woorden; zij is een ‘belangrijk vormcriterium voor de betekenis van de zin als spreekeenheid’ (blz. 37), maar de zinvormende groep zelf blijkt nu een abstract patroon te zijn: de tramhalte is daar, daar is de tramhalte en is daar de tramhalte zijn spreekeenheden, waaraan één zelfde zinvormende groep ten grondslag ligt. Men gaat hier denken aan de P-marker van de generatieve grammaticaGa naar voetnoot1, maar tot een onderscheid van of een uiteenzetting over ‘surface structure’ en ‘deep structure’ komt het nietGa naar voetnoot2. Wel valt even de term ‘interne structuur’ (blz. 37), maar de abstracte aard van deze structuur, die Van Es niet anders weergeeft dan met de sinds Overdiep gebruikelijke symbolen S, Vf en A, wordt niet duidelijk genoeg in het licht gesteldGa naar voetnoot3. Het symbool Vf (= verbum finitum) is voor een abstraherende beschouwing m.i. ook te concreet: verbum finitum impliceert een concrete verbogen vorm, een persoonsvorm, en ter kenschetsing van een ‘interne structuur’ hebben we behoefte aan een algemenere term (zoals bijv. VP = verb phrase, bij de generatieve grammatici). Pas bij de realisatie in de ‘spreekeenheid’ zou men dan van Vf kunnen spreken. Wanneer een zinvormende groep (die ik nu verder als abstractie begrijp) tot zin of ‘spreekeenheid’ gerealiseerd is, biedt de woordvolgorde, zoals hierboven gezegd, dus wel een criterium voor de betekenis van de zin. Wat is echter die betekenis? Als ‘zin en groep in woordbestand samenvallen, zijn ze semantisch niet aan elkaar gelijk’ (blz. 45). Heeft dan alleen de zin betekenis en de zinvormende groep niet of heeft de zinvormende groep toch al een eigen betekenis en de zin een ándere betekenis? Dit laatste is misschien bedoeld, want de zin heeft boven de groep een ‘semantisch surplus’ (blz. 45) en dat blijkt te zijn de modaliteit. Daarop volgt dan een uiteenzetting over deze modaliteit, die niet veel moderne taalkundigen zullen onderschrijven. Weliswaar zal niemand willen ontkennen dat een taaluiting een ‘subjectieve kleur’ (blz. 46) kan bezitten, maar het moet ernstig betwijfeld worden of we hierin nu ‘het eenheid scheppende beginsel van de zin’ (ibid.) hebben te zien. Waar bovendien volgens Van Es zelf psychische en logische modaliteit vaak samen gaan, bieden ze wel heel weinig houvast voor een indeling in zinstypen, vooral wanneer modaliteit tot uiting blijkt te worden gebracht door zeer verschillende middelen als intonatie, woordvorm, woordgebruik, zinswending of zinsvorm. Deze middelen vertegenwoordigen bij Van Es per definitie een externe functie, ‘in tegenstelling tot de relaties tussen de verbonden delen van de groep, die interne functies kunnen heten’ (blz. 46)Ga naar voetnoot4. Wanneer bij die laatste relaties ook de adverbiale bepaling genoemd wordt, begrijp ik niet meer hoe nu adverbia als wel, niet, misschien beschouwd moeten worden: is daar dan sprake van interne functie of van externe of van beide? Hoe het ook zij, de duidelijkheid zou erbij gewonnen hebben, als deze vage en subjectieve notie gelaten werd voor wat ze is. Moda- | |||||||||
[pagina 168]
| |||||||||
liteit moge dan ter sprake komen in de zgn. stilistische grammatica, waarbij allerlei aspecten de revue kunnen passeren, als linguïstische categorie is het begrip onbruikbaar, wat naar mijn mening overtuigend door Stutterheim reeds 36 jaar geleden is aangetoondGa naar voetnoot1. Al deze vragen en kanttekeningen betreffen tot nu toe het eerste hoofdstuk ‘Beginselen en termen’, waarvan we hier slechts enkele principiële punten hebben aangestipt. De rest van het boek, nog vier-vijfde deel, is gewijd aan meer praktische toepassingen van deze beginselen. Na een bespreking van de interjectie, de vocatief en de imperatief, die wel zin kunnen zijn, maar geen zinvormende groep (Van Es noemt ze ‘eencellige zinnen’) worden de zinvormende groepen in drie grondtypes onderscheiden:
De verschillen die tussen object en praedicaatsnomen bestaan, zou iedere lezer, drijvend op zijn kennis van Den Hertog, wel ongezien voor lief willen nemen, ware het niet dat Van Es verklaringen van deze beide zinsdelen beproeft, die weer in ernstige mate de tekortkomingen van een louter semantische benadering in het licht stellen. Van het naamwoordelijk deel van het gezegde heet het, dat het het subject ‘omschrijft, typeert, beschrijft’; ‘het noemt dat subject met een andere, typerende substantivische aanduiding of noemt van dat subject een kenmerkende eigenschap, hoedanigheid of omstandigheid’ (blz. 79). Van het object wordt gezegd: ‘Onder object verstaan we in het algemeen het substantivische inhaerente element van de zinvormende groep dat in de handeling van het subject is betrokken of begrepen’ (blz. 85). Deze toelichtingen nu laten te veel speelruimte voor verschillende interpretatie; en zelfs als men ze veel nauwkeuriger en uitvoeriger opstelt, zoals in zijn tijd de reeds eerder genoemde Den Hertog met grote scherpzinnigheid deedGa naar voetnoot2, dan nog blijft men voor onoplosbare puzzels staan. Wat te doen met een zinnetje als Hij heeft slechte manieren, waaraan volgens Van Es' redenering het type C ten grondslag zou moeten liggen; maar toch noemt het element A ‘een kenmerkende eigenschap’ van S. Dit voorbeeld is volstrekt niet gezocht; er zijn talloze zinnen te bedenken waarvoor beide definities passen. Ook ten aanzien van de verschillen die de schrijver opnoemt van ‘accusatief-object’ en ‘genitief-object’ gelden soortgelijke bezwaren. Het is voor mij niet in te zien dat een ‘genitief-object’ minder volledig, ‘minder absoluut’ in de handeling betrokken zou zijn dan het ‘accusatief-object’ (blz. 85). Waarom is het object in ontferm u mijner minder volledig ‘in de handeling begrepen’ dan het object in hij ziet mij? Het tegendeel is het geval, zou men kunnen menen. Jammer is ook dat een voor het onderwijs bruikbare uiteenzetting over het oorzakelijk voorwerp, waarop men tijdens het lezen gaat hopen, achterwege blijft. Dat is voor een deel te verklaren uit Van Es' historisch gerichte beschouwingswijze: we krijgen alleen te horen dat ‘de specifieke semantische schakeringen van het genitief-object in jongere taal door praeposities tot | |||||||||
[pagina 169]
| |||||||||
uitdrukking gebracht’ worden (blz. 86), maar het onderscheid tussen het voorzetselvoorwerp en de bijwoordelijke bepaling beginnend met een voorzetsel - een crux bij elke zinsontleding - wordt verder niet ter sprake gebracht. Graag hadden we hier een beschouwing aan gewijd gezien en dan van formeel gezichtspunt; even lijkt het erop, bij de bespreking van het grondtype A, of de schrijver de weg van de transformaties op wil, wanneer hij een passieve constructie als argument in het geding brengt (blz. 77), maar helaas blijft het daarbij. We moeten ons beperken. Een volledige bespreking van de complicaties en variaties die zich bij de grondstructuren kunnen voordoen (hoofdstukken III en IV) moet achterwege blijven, evenals een bespreking van de ‘stereotiperingen’ in de syntactische structuren (hoofdstuk V), wat neerkomt op zgn. vaste uitdrukkingen, en van de modale zinstypen (hoofdstuk VI), ten aanzien waarvan we onze skepsis hierboven al geuit hebben. Bij de behandeling van de ‘beknopte zinnen’ (hoofdstuk VII) - een eigenzinnige terminologie overigens voor zinnen zonder persoonsvorm - vraagt men zich af of een ‘spontane beknopte zin’ als Mooi! of Heerlijk! nu beslist wel altijd een verkorting van het B-type moet zijn (blz. 168). Als men zo logicistisch redeneert, kan men met evenveel recht beweren dat er een verkorting van het C-type aan ten grondslag kan liggen, dus: Heerlijk vind ik dat! in plaats van Heerlijk is dat! Logicistisch lijkt mij ook de behandeling van de ‘verstoorde zinsbouw’ (blz. 279 e.v.); een bijna normatief aandoende term trouwens. Geldt deze verstoorde zinsbouw ook voor de ‘merkwaardige emotionele verbinding’ van het type Ezel die ik ben! en Lopen dat hij deed? Er wordt helaas niet verder over gesproken, terwijl juist over deze zinstypes de laatste tijd een paar publikaties te noemen zijnGa naar voetnoot1 Dit brengt ons tot een laatste opmerking: het is geen punt van kritiek, maar toch wel van verbazing, als we moeten vaststellen dat er in dit werk in het geheel geen taalkundige literatuur ter sprake wordt gebracht. Nergens vinden we een voetnoot, een bronvermelding of een verwijzing, zodat het wel lijkt of de linguïstische literatuur van de laatste jaren bewust buiten beschouwing gelaten is. Het maakt aanvankelijk de indruk of de schrijver in een taalkundig isolement heeft gewerkt, hoewel hij een enkele keer wel polemiseert tegen niet genoemde tegenstanders, bijv. in een uitlating als: ‘Er zijn linguïsten die hun analyses liefst willen beperken tot vormverschijnselen’ (blz. 20; men zie ook blz. 13) en op de eerste bladzijde (blz. 9) wordt met name Overdiep genoemd, wiens indeling voor Van Es niet meer helemaal aanvaardbaar is. Hoeveel meer echter zou dit boek er voor studerenden bij gewonnen hebben, wanneer Van Es duidelijk stelling zou hebben genomen tegenover de methodes van bijv. Van der Lubbe, Paardekooper, Uhlenbeck, Van den Berg en eventueel de aanhangers van de generatieve grammatica. Dan had ook de terminologische verwarring voorkomen kunnen worden die nu vooral door Hoofdstuk VIII (Groepvorming in de zin) teweeg gebracht kan worden. Wat Van Es een voorzetselgroep noemt (blz. 230), blijken verbindingen als uit hoofde van, ten aanzien van, enz. te zijn, die we dan liever met Paardekooper ‘voorzetseluitdrukking’ zouden noemenGa naar voetnoot2; dan kan nl. de term ‘voorzetsel- | |||||||||
[pagina 170]
| |||||||||
groep’ gehandhaafd blijven voor wat nu bij Van Es een ‘voorzetselbepaling’ heet. Dat zo'n voorzetselbepaling overigens ‘in de grond van de zaak’ een substantiefgroep genoemd zou mogen worden (blz. 197) is daarbij een punt dat voor serieuze discussie vatbaar is. Resumerend zouden we de belangrijkste bezwaren als volgt kunnen samenvatten:
Bij alle bezwaren die we hier te berde gebracht hebben, zou de indruk kunnen ontstaan dat de Nederlandse syntaxis in klein bestek weinig of geen kwaliteiten zou hebben. Dat is natuurlijk niet het geval. Alleen al het feit, dat dit werk tot stellingname dwingt, is een winstpunt; er zijn niet veel boeken, waarmee men het zo oneens kan zijn en waarvan men tegelijkertijd zoveel kan leren. We hopen alleen dat de schrijver zijn kleine bestek nog eens vergroot; in een groot bestek zou dan voldoende plaats kunnen worden ingeruimd voor uitvoeriger motivering en dito discussie t.a.v. andere taalkundigen en afwijkende meningen.
Hilversum m.c. van den toorn |
|