| |
| |
| |
Het Gruuthuse-handschrift
Liederen en Gedichten uit het Gruuthuse-handschrift. Eerste deel, uitgegeven door K. Heeroma met medewerking van C.W.H. Lindenburg, 592 blzz.
Leidse Drukken en Herdrukken uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Grote Reeks IV.
Vooraleer iets over het Gruuthuse-handschrift, met name over Heeroma's recente publicatie, op het papier te zetten, voelt schrijver dezes zich gedrongen uiting te geven aan een zekere schroom. Men onderwerpt een jubileumuitgave van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde niet gaarne aan kritiek, zeker niet wanneer zij door de Voorzitter verzorgd is. Men moet als lid van diezelfde Maatschappij dankbaar zijn, dat zo'n prachtuitgave tegen de gereduceerde prijs van f 30, - beschikbaar is.
Daar komt nog bij, dat de onderstaande beoordeling niet geschreven is op verzoek van de redactie van dit tijdschrift. Geheel eigener beweging heeft de ondergetekende gevolg gegeven aan een aandrang van binnen uit, waaraan hij tenslotte niet kon weerstaan op grond van ernstige bezwaren. Deze bezwaren gelden niet zozeer de persoonlijke mededelingen, die Heeroma terloops de lezer toevertrouwt: hoe hem de opdracht werd toegespeeld, wat hij in de trein ontdekte en hoe zijn gezin op zijn onderzoekingen reageerde. Men kan dergelijke confidenties met een glimlach aanvaarden, zeker uit de pen van een geleerde die gezag heeft. Ook zit er iets boeiends in het feit, dat de Oudvlaamse liederen, zoals die van het Gruuthuse-handschrift ook wel worden genoemd, in deze editie worden toegelicht door een filoloog die zelf dichter is. Komen immers artistieke aspecten tijdens de speurtochten van ijverige vorsers vaak in de verdrukking, niet aldus bij Heeroma. De lezer hoeft er zich geen zorgen over te maken, dat de editor te weinig speelruimte zou laten aan de dichterlijke verbeelding.
Om nu, te beginnen met de bezwaren: op p. 5 constateert Heeroma dat men ‘ondanks enkele verdienstelijke aanloopjes’ (waartoe hij o.a. rekent de dissertatie van Nelly Geerts en een opstel van Erné), ‘niet kan zeggen dat de literair-historische bestudering van de tekst ooit goed op gang is gekomen.’ Akkoord, maar enkele regels verder oordeelt hij, dat ‘het wel beperkte, maar toch intelligente onderzoek van N. Geerts heeft bewezen, dat men ook zonder het handschrift ooit gezien te hebben, tot vérstrekkende en in principe juiste, conclusies kan komen’; en voorts: ‘Erné is terecht en op verdienstelijke wijze op de door haar gewezen weg verder gegaan’. Dergelijke uitspraken maken de lezer nieuwsgierig naar wat Nelly Geerts en de heer Erné dan wel ontdekt hebben. Of hoort hij dit te weten? Dan mag hij zich troosten met Heeroma's bekentenis op p. 7: ‘Ik was geen betere kenner van de Gruuthuseproblemen dan iedere andere vakgenoot die zo'n beetje zijn vakliteratuur had bijgehouden’. (cursivering van mij).
De lezer verwacht van een editor, en zeker van een reëditor, dat hij hem inlicht over de stand van het onderzoek. Heeroma laat dit na. Hij wipt er luchtigjes over heen, vermeldt wel namen en artikelen, maar toetst hun waarde niet aan een zakelijke kritiek. Wil de lezer weten wat Carton, Verdam, Nelly Geerts, Erné, Gessler, A.L. de
| |
| |
Vreese, W. de Vreese, Deleu, Mak en nog anderen over het Gruuthuse-handschrift hebben gepubliceerd, dan blijft hem niets anders over dan al deze studies te (her)lezen. Zelf kan hij dan aan een kritiek beginnen. Van Heeroma ontvangt hij in dit opzicht geen enkele steun. Mij lijkt zo'n werkwijze niet verstandig, want een bespreking van de reeds verschenen studies is niet alleen instructief en onmisbaar voor de lezer, maar biedt de inleider een sportieve kans tot wetenschappelijke kritiek, die des te boeiender kan zijn naarmate zij een stof betreft die vol zit met dichterlijke, taalkundige en historische perspectieven.
Bevreemdend, om niet te zeggen onbegrijpelijk, in dit verband is dan ook de bekentenis van Heeroma op p. 9: ‘Ik heb noch aan de prosodische en taalkundige vorm der liederen, noch aan hun literairhistorische en comparatistische aspekten meer dan terloopse aandacht kunnen geven’. De formulering gewaagt van een ‘niet kunnen’, wat zonder nadere toelichting vreemd aandoet bij een wetenschappelijk opgezette heruitgave van een middeleeuws handschrift.
Want blijft er nog wel veel te onderzoeken over, indien noch aan de taalkundige, noch aan de prosodische noch aan de literair-historische, noch aan de comparatistische aspekten (meer dan terloopse) aandacht wordt besteed? En om welke reden, vraagt de lezer zich af, moet dan datgene wat er nog overblijft, per se voorrang hebben op de vier genoemde aspekten, die ons het meest interesseren? Waarom moet een bespreking juist hiervan achterwege blijven?
Natuurlijk heeft prof. Heeroma het recht een handschrift te bekijken zoals hij wil. Niemand - zeker de ondergetekende niet - kan hem verplichten zaken te onderzoeken die hem geen belang inboezemen, maar heeft hij eenmaal de taak aanvaard om te zorgen voor een officiële editie die een verouderde uitgave moet vervangen, dan staat zelfs een gerenommeerd geleerde voor konsekwenties waarvan niemand hem kan ontslaan.
Na een Lieftinckachtige - en daarom vertrouwenwekkende - bespreking van het handschrift (een ‘convoluut’), die voorzover ik kan beoordelen grotendeels berust op bevindingen van W. de Vreese, introduceert hij ons in een Brugs ‘scriptorium’, intussen toegevende dat dit woord en begrip bij De Vreese ontbreken. Van de elf handen, die aan het manuscript hebben meegewerkt, behoren er 5 toe aan beroepsschrijvers; de 6 andere zijn van ‘gebruikers’ die hier en daar iets hebben toegevoegd. De beroepsschrijvers worden door De Vreese aangeduid als α, β, γ, δ/ε en ζ (δ/ε zijn samengenomen, omdat zij, hoewel gelijk, verspreid liggen).
Wat nu volgt, is grotendeels theorie van Heeroma, die toegeeft, dat De Vreese een voortreffelijk kenner van de geschiedenis van het schrift was, maar oordeelt, dat hij tekort schoot ‘als codicologisch interpretator’ (p. 15). Heeroma zal hem, zoals wij zullen zien, in dit opzicht rijkelijk corrigeren.
De hand α, die 86 van de 168 bladzijden heeft geschreven, is de oudste; volgens De Vreese waarschijnlijk eerder uit het midden dan het einde van de 14de eeuw. Hetzelfde geldt voor hand α, die ruim 5 bladzijden beslaat. Hand γ dateert uit de tweede helft van de 14de eeuw en strekt zich uit over 20 bladzijden. Hand δ/ε daterend van het einde der 14de eeuw, schreef in het eerste deel ongeveer 3 en in het derde deel ruim 45 bladzijden. Hand ζ, eveneens van het eind der 14de eeuw, schreef slechts de liederen 144 en 145 en minder dan één bladzij aan het eind van de derde bundel.
| |
| |
De Vreese meende, volgens Heeroma ten onrechte, dat deze vijf schrijvers los van elkander te werk waren gegaan, maar Heeroma plaatst ze (op p. 16) gelijktijdig als team in een Brugs ‘scriptorium’. De verschillen in hun handschrift zijn volgens hem het gevolg van verschillen in leeftijd. ‘De oudere heren zullen de leiding hebben gehad’, suggereert hij. De jongeren moesten het werk van de ouderen afmaken. ‘Alle drie de delen beginnen dan ook met een werkstuk van een oudere schrijver. De jongere hand ζ vinden wij alleen maar aan het slot van het tweede en het derde deel. Hij was op het scriptorium blijkbaar iets als jongste bediende’ (p. 16).
De enige bewijskracht die in deze en dergelijke suggesties schuilt, is, dunkt mij, gelegen in de snelle voorsprong die zij nemen op de slechts schoorvoetend volgende lezer. Deze kan er niets tegenover stellen, want in de eerste plaats heeft hij het handschrift niet vóór zich liggen, in de tweede plaats zou hij liever eerst worden geconfronteerd met een zakelijk overzicht van De Vreese's bevindingen vooraleer ze passim te ontmoeten tussen de suggesties van prof. Heeroma (om de eenvoudige reden, dat De Vreese inzake handschriften algemeen als zeer ter zake kundig wordt beschouwd), en in de derde plaats weet hij helemaal niet, of een dergelijke handschriftkundige indeling wellicht ook in andere liederencollecties - hetzij Nederlandse, hetzij buitenlandse - wordt aangetroffen. Comparatistische aspekten immers zijn niet in het onderzoek betrokken. Het enige wat hij zeker weet, is, dat Heeroma tot hiertoe d.w.z. tot p. 16 nog geen enkel bewijs heeft geleverd. Het zijn louter hypothesen.
Voortgaande op dezelfde bladzij vraagt Heeroma aandacht voor een hand die door De Vreese niet wordt genoemd n.l. de hand van een ‘gebruiker’, die op verschillende plaatsen in het derde deel notities heeft neergekrabbeld, zoals ‘tot hier teerste’, ‘tot hier tfyerde’, ‘tot hier tfifste’, ‘tot hier tseste ende niet verder’ of ‘niet verder dan hier’. De vraag wat deze ‘zoekende en herkennende’ aantekeningen betekenen, noemt Heeroma ‘intrigerend’ (Ik cursiveer).
Het verbaast hem, dat De Vreese haar niet aan zich zelf heeft gesteld. Welnu, ons verbaast dit niet, want waarschijnlijk vond De Vreese dergelijke aantekeningen heel gewoon. Zij komen, naar mij bekend is, bijvoorbeeld bij herhaling voor in het Rekemse handschrift van Potters prozawerken, waar zij dienst doen als aanduidingen ter eigen memorie van een latere copiïst, die wilde vastleggen wáár hij bij zijn (niet ter onzer beschikking staande) transscriptie was blijven steken. Dergelijke aantekeningen hebben met de copie zoals wij die aantreffen, meestal niets te maken: zij dienden vaak als hulp voor een latere copie die wij niet bezitten.
Juist het feit, dat de codicoloog De Vreese deze annotaties rustig aan zich voorbij liet gaan, had voor Heeroma een reden kunnen zijn om op te passen. Nu wordt hij door zijn ‘ontdekking’ dermate gefascineerd, dat hij in plaats van geduld te oefenen (en bijvoorbeeld eerst eens iets mee te delen over de ouderdom van deze krabbels) plotseling met een conclusie komt:
De ‘gebruiker’ van het derde deel die deze vluchtige krabbels uit zijn pen liet glijden, plaatste, al zoekende en herkennende, een aantal gedichten in een bepaald verband, in een bepaalde volgorde, die niet het verband en de volgorde van de codex waren. Hij moet dit verband en deze volgorde gekend hebben uit een andere codex, die hij bij het doorbladeren van ons derde deel misschien wel voor zich had liggen. Hij was aan het vergelijken en had blijkbaar een zeker belang bij deze vergelijking. Wie kan in 't algemeen bij gedichten meer belang hebben dan de dichter zelf die ze geschreven heeft? De ver- | |
| |
onderstelling ligt dus voor de hand, dat een dichter, die een persoonlijke verzamelcodex van zijn eigen gedichten ter beschikking van het scriptorium had gesteld - heeft gecontroleerd op welke plaats en in welk verband zijn gedichten waren terechtgekomen. (p. 17, cursivering van mij).
Terwijl de lezer dus nog zit te wachten op een bewijs, dat de ‘vluchtige krabbels’ in dit manuscript van mysterieuzer herkomst zijn dan doorgaans in handschriften het geval is, veronderstelt Heeroma dadelijk al, dat zij van de dichter zelf afkomstig zijn. Meteen wordt dan een andere codex in het geding betrokken die helemaal niet meer bestaat, namelijk 's dichters eigen oorspronkelijke manuscript. De argeloze lezer krijgt hier in kort bestek zóveel unieke suggesties te verwerken, dat de inleider er bijna in slaagt, hem in het voorbijgaan ervan te overtuigen, dat één feit inmiddels al vaststaat, namelijk dat het Gruuthuse-handschrift grotendeels het werk zou zijn van één dichter!
Autografieën zijn in de middeleeuwen uiterst zeldzaam. Er is er ooit een gevonden van Thomas a Kempis, zegt men, in dier voege, dat het een gewone copie zou zijn van zijn eigen Imitatio.
Heeroma echter spreekt niet over copieproblemen. De mogelijkheid dat het Gruuthuse-handschrift een copie is in de zoveelste graad (wat meestal met mnl. teksten het geval is), komt bij hem niet eens ter sprake. Hij confronteert ons alleen maar met scriptoristen, die, werkende, nota bene onder auspiciën van de dichter zelf, het blijkbaar niet al te best met elkaar hebben kunnen vinden, hoewel zij volgens Heeroma in dienst waren van een en dezelfde opdrachtgever in Brugge.
De veronderstelling, dat de dichter persoonlijk het werk der scriptoristen heeft gecontroleerd, ligt ook hierom voor de hand, suggereert hij, ‘omdat we op grond van een taal- en letterkundige analyse met een zeer hoge graad van waarschijnlijkheid kunnen vaststellen - ik zal dat verderop nader toelichten - dat het 1ste, 2de, 6de en 13de gedicht van het derde deel, waarbij we de krabbels hebben aangetroffen, werk van een en dezelfde dichter zijn geweest. Deze dichter is met name bekend doordat hij, per akrostichon aan het slot van het 13de gedicht, zichzelf bekend heeft gemaakt: hij heette Jan Moritoen’. (p. 17: cursiveringen van mij).
Prof. Heeroma laat er geen gras over groeien. De vaart waarmee hij voortsnelt, doet mij denken aan die van Eliza (in De Negerhut van Oom Tom) die, met het kind in de armen vluchtende over de kruiende rivier intuïtief begreep, dat haar veiligheid gelijke tred hield met de haast waarmee zij zich over de ijsschotsen voortbewoog.
Hoe liggen de feiten? Het akrostichon ‘Jan Moritoen’ is geen vondst van Heeroma zelf. Hij erkent dit terloops in een voetnoot, waarin hij meedeelt, dat de eerste editor, Carton, het over het hoofd heeft gezien. ‘Ik vond het voor het eerst vermeld in de tweede uitgave van Hoffmann von Fallerslebens Uebersicht der mnl. Dichtung’ (p. 17). Hij voegt hierbij weliswaar het jaar waarin von Fallerslebens Uebersicht is verschenen (1857, dus 8 jaar na de editie van Carton), maar verzwijgt, dat reeds in 1909 Mej. Geerts het akrostichon ijverig heeft gebruikt.
Het zou, dunkt ons, aanbeveling hebben verdiend, dat Prof. Heeroma zijn lezers, alvorens hen mee te slepen in zijn beschouwingen over een wazige figuur, van wie zij op voorhand moeten aannemen dat hij óók de maker is van de gedichten 1, 2 en 6, zou hebben ingelicht over wat er tot nu toe over deze naam en dit akrostichon in de
| |
| |
literatuurhistorie is gepubliceerd. Wij konden dan zelf vaststellen, wat we wel en wat we niet wensen te geloven. Nu brengt hij onder op p. 17 zonder overgang vragenderwijs de naam van Jan Moritoen in verband met een andere akrostichische figuur, Jan van Hulst, zonder ook bij deze met één woord te reppen van de twijfels die in de literatuurhistorie ten aanzien van dit auteurschap te berde zijn gebracht. Wel kan de lezer even terugbladeren naar p. 11, waar Heeroma zelf terloops heeft meegedeeld, dat deel I bestaat uit 7 gebeden, waarvan er 3 gericht zijn tot Maria; twee van deze Mariagedichten bevatten het akrostichon Jan van Hulst; het eerste bevat nog 11 andere akrostichische figuren n.l. Lievin, Soete, Cateline, Gheraert, Jannin, Trude, Ruebin, Adriaen, Willem, Makelare en Coppin. ‘Uit de slotstrofe blijkt, dat de dichter en zijn 11 vrienden allen Bruggelingen waren en dat zij samen op bedevaart zijn geweest ter ere van Onze Lieve Vrouwe’. Het lijkt hem voorts ‘een alleszins redelijke veronderstelling dat men hetzij in dit gezelschap in zijn geheel hetzij in een kapitaalkrachtig lid ervan, de opdrachtgever heeft te zoeken die de codex heeft laten vervaardigen’. (p. 11)
Lezers houden niet van terugbladeren; ook niet van op voorhand geloven, en helemaal niet van veronderstellingen. Zij zien het liefst, om te beginnen, de feiten literair-historisch voor zich uitgespreid.
Doet de inleider dit niet, dan dwingt hij de lezer zelf op onderzoek uit te gaan. Dit is mijn voornaamste bezwaar tegen de methode van Prof. Heeroma: hij noopt ons zijn hele studie over te doen, want het nu volgende betoog van p. 18 tot p. 44 staat vol met onbewezen hypothesen, die alleen kunnen worden ontraadseld door iemand die zich de moeite getroost, niet alleen de literatuur van voor 1966 te (her)lezen, maar ook het handschrift zelf ter hand te nemen om te zien wat ervan klopt. Wellicht is zo iemand nu al, hier of in Vlaanderen, met die arbeid bezig en kunnen wij de resultaten rustig afwachten. Tot zolang meen ik voorlopig te mogen volstaan met de volgende kritische aantekeningen:
Op p. 18 zegt Heeroma over Jan Moritoen: ‘Wij hebben hem het eerste, vierde, vijfde en zesde gedicht van zijn verzameling zien terugvinden, juist deze vier, en hebben daarbij natuurlijk de vraag voelen opkomen, waar dan wel zijn tweede en derde gedicht gebleven konden zijn. Zijn ze dan misschien te vinden in het eerste deel, het gebedenboek?’
Heeroma stelt deze vraag, omdat hij verband wil gelegd zien tussen Jan Moritoen en Jan van Hulst, of beter misschien nog tussen het derde en eerste deel, maar hij vergeet, dat het helemaal niet wáár is, dat wij Jan Moritoen het eerste, vierde, vijfde en zesde gedicht hebben zien terugvinden. De enige die wij dit hebben zien doen, is Heeroma. Jan Moritoen kennen wij slechts als akrostichon uit de slotregels van één gedicht.
In de volgende alinea begint de denkbeeldige persoonlijke verzamelcodex van Jan Moritoen - hij is nu al ontwijfelbaar de belangrijkste, misschien zelfs de enige auteur geworden - wezenlijk mee te fungeren bij de werkverdeling van het scriptorium. ‘Wanneer immers een persoonlijke verzamelcodex van Jan Moritoen zowel bij het eerste als bij het derde deel als werkmateriaal voor de afschrijvers heeft gediend, moet dat invloed hebben gehad op de werkverdeling op het scriptorium’. Dat zal wel, denkt de lezer, wanneer tenminste...
een akrostichon-zonder-meer aantoont, dat de gegeven naam die van een dichter is;
| |
| |
deze dichter inderdaad nog andere gedichten heeft geschreven dan dat ene (i.c. het 13de); het aantal van zijn gedichten dermate groot is, dat de persoonlijke map van de dichter de naam verdient van een ‘verzamelcodex’;
vaststaat, dat de dichter in persoonlijke relatie heeft gestaan tot de makers van de copie die wij het Gruuthusehandschrift noemen, en dat dus dit manuscript geen afschrift is in de tweede, derde of een volgende graad;
e copiïsten tegelijkertijd als team werkzaam geweest zijn op een (Brugs) ‘scriptorium’.
Al deze condities laten dan nog de vraag buiten bespreking, in hoeverre het Gruuthuse-handschrift een vertaling is van een buitenlandse collectie. Wij weten, dat in de Middeleeuwen een of andere schrijver rustig zijn naam vlocht in een werk dat hij letterlijk had vertaald. Deze vraag is daarom van belang, omdat het liedboek (d.i. het tweede deel van het Gruuthuse-handschrift) een groot aantal Duitsgetinte liederen bevat, waarvan er vele door Mej. Geerts en door Heeroma zonder bezwaar worden toegeschreven aan Jan Moritoen.
In plaats van op deze vragen een antwoord te geven, begint Heeroma op p. 18 met een ‘reconstructie’ van het Brugse scriptoriumwerk. Wij zullen trachten deze reconstructie op de voet te volgen en van enige cursiveringen en opmerkingen-tussen-haakjes te voorzien, wel wetende, dat wij hiermee te kort doen aan de ernst van de inleider. Hij neme ons dit niet kwalijk, want zijn uiteenzetting is dermate gedetailleerd, dat de lezer een glimlach niet kan onderdrukken en dat alleen een supervisor die het handschrift vóór zich heeft, enigermate kan bevroeden waar Heeroma naar toe wil. Hij laat dan schrijver α, een ervaren man, waarschijnlijk de ‘eerste schrijver’ van het scriptorium een begin maken met het derde deel.
‘Deze legde een heel quatern vóór zich neer en nog een half’. Hij begon met het halve (omdat hij een ervaren man was?). Tegelijkertijd begon ‘een andere ervaren kopiïst, γ, misschien wel de ‘tweede schrijver’ van het ‘scriptorium’, met het tweede lange gedicht, namelijk ‘tfyerde’ uit de verzamelcodex van Jan Moritoen’ (wij zijn met deze man en zijn persoonlijke manuscript al zó vertrouwd, dat we niet eens meer protesteren). ‘De derde schrijver, van de oudere generatie, β, misschien was hij al wel een beetje (!) erg (!) oud en daardoor niet meer zo heel erg nauwkeurig’ (kinds? kippig?) ‘begon ondertussen aan een van de andere opdrachten, het gebedenboek’ en voltooide hiervan 5 bladzijden. Toen vond de leider van het scriptorium het genoeg. Schrijver β moest ermee ophouden ‘in verband met de bekende onnauwkeurigheid van de oude heer’, en zette de jongere schrijver δ/ε aan het werk, die aan de bedoelde 5 bladzijden er 3 toevoegde. Waarom maar drie? Omdat de leider, volgens Heeroma waarschijnlijk schrijver α, zich plotseling genoodzaakt zag zijn taktiek te veranderen. Schrijver δ/ε deed zijn werk goed, daar niet van, maar er was een andere reden, waarom α hem opdracht gaf met het gebedenboek op te houden en aan het gedichtenboek (het derde deel) te beginnen. Zelf nam α nu het gebedenboek over. Welnu dit kan hij om geen andere reden gedaan hebben, dan vanwege de bindeenheid in de voorbeeldcodex (= het persoonlijke manuscript) van Jan Moritoen. Deze codex moet immers uit elkaar hebben gelegen (want volgens de krabbels, afkomstig naar Heeroma meent van Jan Moritoen, volgde in de scriptoriumcodex het vierde gedicht op het eerste. Het tweede
| |
| |
en derde waren dus overgeslagen en moeten in een ander deel van de codex te vinden zijn. Heeroma gaat nu bewijzen, dat ze inderdaad zijn te vinden in het gebedenboek, zij het dan niet voorzien van Moritoen-krabbels).
Ik kan de lezers van dit tijdschrift verzekeren, dat ik mijn uiterste best heb gedaan Heeroma te volgen, al is dit voor iemand die niet beschikt over het handschrift, een vrijwel onmogelijke taak. Ik meen hem in grote trekken recht te hebben gedaan en de volgende conclusies te kunnen trekken:
1. | De relaties van Jan Moritoen - ik doe maar net of ik in hem geloof - met het ‘scriptorium’ waren, hoewel de dichter in dezelfde stad woonde, niet innig genoeg om te verhinderen, dat er belangrijke indelingsfouten werden begaan. En toen ze begaan waren, was zijn invloed te gering om ze te doen herstellen, want het eerste, vierde, vijfde en zesde gedicht staan nog steeds in het derde deel, terwijl het tweede en derde gedicht, althans volgens Heeroma, zijn opgenomen in het gebedenboek (= het eerste deel). |
2. | De ‘ervaren schrijver’, door Heeroma in de gauwigheid benoemd tot leider van het ‘scriptorium’, had kennelijk weinig eerbied voor de bundeling van literair werk, want zelfs toen hij tijdens de copieerarbeid bemerkte, dat twee gedichten ten onrechte in het (nog niet voltooide derde deel!) waren overgeslagen, haastte hij zich ze te plaatsen in het eerste deel tussen de gebeden, waar ze naar zijn oordeel volgens hun inhoud bijhoorden. En de sukkel Jan Moritoen heeft dit geslikt, want hij heeft er blijkbaar geen krabbels bijgezet. Aldus de redenering van Prof. Heeroma: als ik haar onjuist zou hebben weergegeven, vraag ik om excuus: hoe kan nu een normale lezer uit zo'n geforceerde reconstructie wijs worden? |
3. | Er schuilt naar mijn gevoel achter deze opzettelijke interpretaties maar één tendens: de neiging, reeds aan den dag gelegd door Nelly Geerts en Dr. Erné, om zoveel mogelijk gedichten toe te schrijven aan Jan Moritoen. Waarvoor is dit nu nodig? Wanneer men speurt naar samenhang tussen de drie delen - een lofwaardig streven, want er moét altijd een zeker verband te vinden zijn tussen de componenten waaruit zo'n codex bestaat - dan ligt het toch voor de hand om te beginnen met een vergelijkende studie: men gaat kijken naar andere liedboeken, niet alleen in Nederland, maar vooral (vanwege het Duitse taalgebruik) in Duitsland. Te eerder zal men dit doen omdat in haar, door Heeroma zo sterk geprezen, dissertatie Mej. Geerts, na een vergelijking van de Oudvlaamse liederen met het Liederbuch van de Augsburgse non Klara Häzlerin, letterlijk concludeert (ik cursiveer):
‘Ueberraschend ist die Uebereinstimmung zwischen den höfischen Minneliedern der deutschen Sammlungen und der Flämischen’ (Diss. Geerts p. 35) |
Als hij al over zo'n duidelijke aanwijzing beschikt, mag een editor naar mijn gevoel zich niet meer blindstaren op de voor hem liggende codex. Heeroma hoefde niet af te wijken van de gegevens, reeds ontdekt door de uiterst vakkundige De Vreese; daar lag zijn taak niet, althans zeker niet in eerste instantie.
In plaats van dromen over een Brugs scriptorium, gevuld met schijngestalten die werken naar het voorbeeld van een denkbeeldige codex, die weer het eigendom is van een schim, was er andere arbeid te verrichten geweest, concreet van opzet en vol perspektieven.
Men houde mij ten goede, dat ik voorlopig Heeroma's interne beschouwingen laat
| |
| |
rusten. Ik kom er in een volgend artikel op terug. De bestudering van het middelnederlandse minnelied begint pas. Wij zijn prof. Heeroma dankbaar, dat hij de pennen in beweging heeft gebracht, als wij tenminste mogen vooruitlopen op een discussie die, naar ik vurig hoop, op het punt staat te beginnen.
b. overmaat
| |
Naschrift
De redactie van de N.Tg., mij stellende voor het feit dat zij het bovenstaande artikel aanvaard had, achtte het ‘een ongeschreven wet van redactioneel fatsoen’ dat zij mij, ‘een gewaardeerde medewerker van lange traditie’, in de gelegenheid stelde ‘bij de ‘ongevraagde recensie’ van Overmaat desgewenst een ‘naschrift’ te geven’. Nu is het niet zozeer de vraag wat ik in deze wéns, als wel wat ik móet. Het behoort ook tot de ongeschreven fatsoenswetten dat men in een filologische discussie antwoordt op ingebrachte bezwaren. Overmaat is een filoloog die ik in zijn eigen genre van onderzoek zeer waardeer en ik moet hem fatsoenshalve dus wel van antwoord dienen, ook wanneer hij blijk geeft mijn genre van onderzoek niet te kunnen waarderen.
Ik zal niet ontkennen dat mijn wijze van presentatie hogere eisen aan de kritische lezer stelt dan de wijze die Overmaat prefereert. Overmaat beschouwt zichzelf als ‘een normale lezer’ (‘hoe kan nu een normale lezer uit zo'n geforceerde reconstructie wijs worden?’). Een dergelijke ‘normale lezer’ is blijkbaar niet in staat een compositie, zoals mijn inleiding is, in haar geheel te overzien. De kritiek van Overmaat richt zich uitsluitend op blz. 1 tot 43, zonder rekening te houden met de volgende hoofdstukken, die blz. 44 tot 219 vullen en waarin allerlei zaken die in het begin nog maar voorlopig zijn aangeduid hun nadere argumentatie ontvangen. Een dergelijke partiële kritiek is van mijn standpunt uit onjuist. De lezer die ik mij voorstel zal pas kritiek kunnen gaan uitoefenen op mijn Moritoen-beeld, wanneer hij alle gegevens die ik in blz. 1 tot 219 - alsmede in het Naschrift, blz. 589 tot 591 - aanbied, in zich heeft opgenomen en verwerkt. Het is, om een enkel voorbeeld te noemen, van mijn standpunt volkomen ongerechtvaardigd, wanneer Overmaat mij verwijt dat ik op blz. 17 ‘verzwijg’ dat N. Geerts in 1909 het acrostichon van Jan Moritoen al ‘ijverig heeft gebruikt’. Op blz. 8 staat duidelijk te lezen ‘N. Geerts had mij de weg gewezen’ en op blz. 66 vgg. ben ik bij mijn herkenning van de dichter uitgegaan van haar bevindingen, die ik uitvoerig heb weergegeven. Ik moet erkennen dat ik met een ‘normale lezer’ van het type-Overmaat eigenlijk niet kan discussiëren. Zijn kritische kanttekeningen zijn in wezen uitingen van een onbehagen over het feit dat ik niet net zo ben, en net zo schrijf, als hij.
Overmaat verwijt mij dat ik de lezer niet inlicht over ‘de stand van het onderzoek’. Ik vraag: wat is dat, ‘de stand van het onderzoek’? Op blz. 4 heb ik een volledige opsomming gegeven van alle publicaties die voorstellen tot tekstverbetering bevatten en in mijn commentaar bij de tekst heb ik alle conjecturen, met hun auteurs, vermeld die mij het vermelden waard leken. Op blz. 5 heb ik de - schaarse - literair-historische publicaties opgesomd. De conclusies van N. Geerts zijn te passender plaatse in mijn inleiding besproken. Van Erné zeg ik dat hij ‘terecht en op verdienstelijke wijze
| |
| |
op de door haar gewezen weg verder (is) gegaan’, waarmee ik zijn bijdrage zowel gekarakteriseerd als gewaardeerd meen te hebben. De ‘Jan Niete’-hypothese van Deleu heb ik besproken op blz. 44/45. Op zijn artikel Het achtste Gruuthuse-gedicht (Spiegel der Letteren 5, 241-249) ben ik niet ingegaan, omdat dat beter behandeld kon worden in de inleiding tot het tweede deel. De enige studie die over het handschrift gepubliceerd is - van Willem de Vreese - heb ik op blz. 6 vermeld en gesitueerd, terwijl men zijn conclusies alle geciteerd en besproken vindt op blz. 10 vgg. Hiermee heb ik naar mijn mening de lezer volledig ingelicht over ‘de stand van het onderzoek’. Hij kan nauwkeurig vaststellen wat ik aan mijn voorgangers heb ontleend en op welke punten ik het met hen oneens ben. Overmaat zou dit mogelijk op een andere wijze hebben gepresenteerd, maar hij is nu eenmaal een andere man dan ik. ‘Wil de lezer weten wat Carton, Verdam, Nelly Geerts, Erné, Gessler, A.L. de Vreese, W. de Vreese, Deleu, Mak en nog anderen over het Gruuthuse-handschrift hebben gepubliceerd, dan blijft hem niets anders over dan al deze studies te (her)lezen’, schrijft Overmaat. Inderdaad, en van iemand die als ‘ongevraagd recensent’ mijn werk wil narekenen mag men verwachten dat hij de moeite der (her)lezing niet schuwt. Ook in deze passage is Overmaats kritiek enkel een uiting van onbehagen, geen bijdrage tot de filologische discussie.
Bevreemdend, om niet te zeggen onbegrijpelijk, acht Overmaat mijn ‘bekentenis’. ‘Ik heb noch aan de prosodische en taalkundige vorm der liederen, noch aan hun literairhistorische en comparatistische aspecten meer dan terloopse aandacht kunnen geven’. Hij vergeet de zin te citeren die aan deze ‘bekentenis’ voorafgaat: ‘De korte tijd die mij voor het gereedmaken van deze uitgave ter beschikking stond, heeft mij uiteraard gedwongen tot zelfbeperking’. Hij vergeet ook te vermelden dat mijn terloopse aandacht inzake de taalkundige problematiek mij wel degelijk tot nieuwe, nog door geen van mijn voorgangers verkondigde opvattingen heeft gebracht. Ik verwijs de lezer - maar dat is dan natuurlijk mijn lezer, die de concentratie kan opbrengen om mijn inleiding als geheel in zich op te nemen - naar blz. 106. (Ik zou overigens, bij nader inzien, daar de zin: ‘Het zou mij niet verbazen als Dirc Potter het werk van Jan Moritoen gekend had’, willen schrappen en in 't algemeen het voorkomen van hoogduitse vormen bij hollandse dichters als een zelfstandig probleem ter bestudering willen aanbevelen.) Comparatistische kwesties ben ik ook, terloops, niet uit de weg gegaan. Ik verwijs naar blz. 210, in het bijzonder de uitvoerige tweede noot. Verder mag ik er toch aan herinneren dat mijn musicologische medewerker Lindenburg aan de prosodische kwesties een verre van terloopse aandacht heeft gewijd. ‘Bevreemdend, om niet te zeggen onbegrijpelijk’ is voor mij Overmaats uitroep: ‘Want blijft er nog wel veel te onderzoeken over, indien noch aan de taalkundige, noch aan de prosodische, noch aan de literair-historische, noch aan de comparatistische aspekten (meer dan terloopse) aandacht wordt besteed?’ Wat er te onderzoeken overbleef, was in elk geval voldoende om een inleiding van 230 bladzijden, groot formaat, te vullen. Ik heb een keuze moeten doen en ik meen, alle beweringen van een
andersgeaarde ‘ongevraagde recensent’ ten spijt, dat mijn keuze in de gegeven omstandigheden de juiste is geweest.
Overmaat heeft grote eerbied voor Willem de Vreese. Ik ook. Maar ik heb het in mijn Naschrift nog eenmaal duidelijk geformuleerd: ‘Ik doe niets af aan de grootheid van de grootste paleograaf der Nederlanden, Willem de Vreese, wanneer ik vaststel
| |
| |
dat de studie die hij dertig jaar geleden, in 1936, aan het Gruuthuse-handschrift heeft gewijd, niet het laatste woord heeft gehad, en dit ook onmogelijk kón hebben. Zijn studie was een eerste verkenning, een uitnodiging tot verdere bestudering.’ Die studie van De Vreese was een ouderdomswerk, een voordracht die hij een jaar voor zijn dood heeft gehouden en die hij zelf niet eens meer persklaar heeft kunnen maken. Ik heb er geen behoefte aan om over de tekortkomingen van zijn studie uit te weiden, evenmin als ik er in mijn uitgave behoefte aan heb gehad om de gebreken van zijn collatie op te sommen (verg. blz. 9 van mijn inleiding). Ik gaf tenslotte het handschrift uit en niet het door De Vreese gecollationeerde exemplaar van Carton. Overmaat heeft het oorbaar geacht te schrijven: ‘Na een Lieftinckachtige - en daarom vertrouwenwekkende - bespreking van het handschrift (een “convoluut”), die voorzover ik kan beoordelen grotendeels berust op bevindingen van W. de Vreese...’ Hiertegenover moet ik wel uitdrukkelijk vaststellen, dat mijn ‘bespreking van het handschrift’ berust op een geheel zelfstandig onderzoek en ik meen dat ieder die de moeite neemt mijn hoofdstuk ‘Het Handschrift’ te vergelijken met De Vreese's voordracht dit ook onmiddellijk zal moeten inzien. Lieftinck is inderdaad mijn leermeester geweest in de paleografie. ‘Het kon minder’, zeggen we dan in Groningen.
k. heeroma
|
|