De Nieuwe Taalgids. Jaargang 60
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
BoekbeoordelingenAsselbergs, A.J.M.: Dr. Jan Pieter Heije of de Kunst en het Leven. Utrecht 1966. Muziekhistorische Monografieën I, uitgegeven door de Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis. 457 pag. Prijs f 37,50.De schrijver van een recensie over J.P. Heye of de Kunst en het Leven komt, in zijn bescheidener bestek, voor dezelfde moeilijkheden te staan als de auteur: hij zou een specialist op verschillende gebieden moeten zijn om de verwerking van al het hier geboden materiaal naar waarde te kunnen schatten. Maar zoals de auteur tóch de poging waagt een synthetisch beeld van Heije te geven, moet ik het er maar op wagen een recensie te schrijven. Het spreekt welhaast vanzelf, dat in dit tijdschrift de nadruk moet vallen op de literaire kant van deze studie, i.c. het tweede hoofdstuk, maar de poëzie van Heije is niet los te maken van zijn inzichten omtrent het lied. En het is met name de verdienste van de studie van Asselbergs, dat ze ervan overtuigt dat enkele grondprincipes bepalend zijn voor al Heijes werk. Dit geldt zowel voor het literaire als voor het muzikale, zowel voor het medisch-organisatorische als voor het volks-opvoedkundige werk. Voor de neerlandicus vindt door het kennisnemen van deze studie een heilzame verruiming van blik plaats, waardoor hij de functionele waarde kan leren schatten van gedichtjes, die hij anders wellicht als sub-literair buiten zijn aandacht zou laten, een voorwetenschappelijke en daardoor des te definitiever keuze... Wel het belangrijkste van de door Asselbergs aangewezen grondprincipes is de organische visie van Heije. Als medicus ziet hij de hele natuur, waarin de mens, als een eenheid, en een logische consequentie is b.v. dat hij bij zijn ideeën over een hervorming van de medische opleiding de studie van allerlei hulpwetenschappen essentieel acht. In de literatuur zien we de gedachte van het organische in zijn vernieuwing der Oude Liedekens (in de Volksdichten in de afdeling Naar ouden trant: op nieuwe wijze): hier worden historische teksten aangepast aan het heden, wordt de historie vruchtbaar gemaakt voor het heden om daar organisch in te functioneren. Wat Heije in deze teksten aantrok was de directheid en ongekunsteldheid, die hij bij uitstek geschikt achtte voor het ‘volk’, dat in zijn ogen altijd min of meer kind bleef. In zijn eigen volksdichten trachtte hij eenzelfde directheid te bereiken om het volk aan te spreken. Hierbij sluit aan de motivering die voor Heije gold voor het belangrijke organisatorische werk dat hij deed om het grootse muzikale verleden van Nederland weer toegankelijk te maken (hoofdstuk V): ook hier betekende voor hem de ontsluiting van het verleden de voorwaarde voor nieuwe creativiteit. Typerend is, dat hij in de Collectio operum musicorum Batavorum saeculi XVI die de Berlijnse musicoloog Franz Commer met financiële steun van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst bijeenbracht, pas wezenlijk belangstelling kreeg, toen met de Souterliedekens van Clemens non Papa in deze reeks een element van praktische uitvoerbaarheid kwam. Uiteraard gaat Asselbergs uitvoerig in op Heijes opvattingen over de organische verbinding van woord en muziek, een kwestie die Heije bij voortduring heeft beziggehouden. In deze studie wordt er terecht de nadruk op gelegd, dat de poëzie die Heije zich als liedtekst voorstelde, beoordeeld dient te worden naar normen die voor juist deze bestemming | |
[pagina 135]
| |
aangelegd moeten worden; voor Heije komt daar dan nog bij, dat de poëzie zedelijk goed behoort te zijn.
‘Fantasievolle waarheid van tekening: weergave van het historische gegeven in oorspronkelijke creativiteit, en (met deze esthetische eis op de achtergrond) de fantasievolle verbinding der onderscheiden schone kunsten, met als resultaat een organische eenheid waarbinnen alles samenwerkt, - dat is de overheersende idee in het medisch, sociaal en pedagogisch werk van Jan Pieter Heije, en niet van hem alléén, maar waarschijnlijk heeft niemand van zijn tijdgenoten zó consequent als hij de theorie van het organisch denken in Nederland zowel op het terrein der kunsten, als op de verschillende gebieden van maatschappelijke organisatie in toepassing gebracht.’ (pag. 79) Het zal uit het bovenstaande, waarin slechts een enkel aspect uit Asselbergs' studie kon worden aangestipt, duidelijk zijn, dat ik zijn werk van belang acht. Dit neemt echter niet weg, dat ik ook bezwaren heb. Ik bedoel dan niet zozeer het feit, dat de rol van de kleine dictator Heije in de verschillende Maatschappijen die hij (mede) bestuurde (Geneeskunde en vooral Nut en Toonkunst) hier wat overbelicht is ten koste van andere belangrijke figuren. Dit komt wel, doordat Asselbergs zich in hoge mate identificeert met zijn held, zoals hij al in het voorwoord aankondigt. Een objectiever beeld van het werk in Toonkunst, alsmede een rake karakterisering van Heije uit groter distantie vindt men bij J.D.C. van Dokkum: Honderd jaar muziekleven in Nederland, Amsterdam 1929, passim en vooral pag. 76-77. Belangrijker vind ik, dat de studie van Asselbergs wel wat tekort schiet in overzichtelijkheid. Binnen de hoofdstukken, die ieder een facet van Heijes activiteiten beschrijven, volgt de auteur ook steeds weer bepaalde lijnen en lijntjes, waardoor bijeenbehorende zaken soms ver uit elkaar komen te liggen. Het vasthouden van enig chronologisch gevoel wordt voor de lezer een krachttoer, die niet veel verlicht wordt door de achterin opgenomen Chronologie (pag. 389-394). Uiteraard ben ik een voorbeeld aan de lezer verplicht. Asselbergs citeert veel uit het gedicht Toonkunst, opgenomen in de Nederlandsche Muzenalmanak 1844. Op pag. 74 citeert hij het begin en het einde van het gedicht als voorbeeld van de gedachte der organische verbondenheid der kunsten, i.c. toonkunst en poëzie. Op pag. 106-107 (zonder dat nu in de tekst zélf staat dat deze citaten uit Toonkunst komen; dat staat wel in de noten achteraan het boek) illustreert hij de gedachte van het geroepen-zijn van de natie tot schoonheid, respectievelijk de verzaking van deze roeping bij verschillende volkeren, met citaten uit pag. 27-28, 30, 36, 38 en daarna weer pag. 32, 33, 37 (paginering van de Nederlandsche Muzenalmanak 1844). Op bladzij 108 bespreekt Asselbergs de heruitgave van het gedicht Toonkunst in 1870 onder de titel Een Stem der Toekomst uit lang verleden dagen, waarin Heije zichzelf in de inleiding als een in het gelijk gesteld profeet presenteert: Italië vrij, Duitschland één, Frankrijk ondergegaan, en de Germaanse degelijkheid overwinnaar over de Gallische wuftheid. De citaten zijn van (uitg. 1870)Ga naar voetnoot1 pag. 22 gevolgd door pag. 21. Op pag. 110-111 van Dr. Jan Pieter Heije | |
[pagina 136]
| |
tenslotte weer een citaat uit de uitgave van 1844, en wel van pag. 40, ter illustratie van de opvoedende waarde die Heije aan de kunst toekende, met name voor de armen... Nergens vinden we een analyse van het gedicht als geheel; het is, in flarden geciteerd, illustratiemateriaal voor gedachten van Heije; en wat dit laatste betreft, enige critische kanttekeningen bij Heijes juichkreten over eigen profetische gaven waren toch wel op hun plaats geweest. Per slot van rekening had Heije aan het einde van de 2e zang herstelwensen voor de Italiaanse muziek laten horen, aan het einde van de 3e zang dergelijke wensen voor de Franse en aan het eind van de 4e voor de Duitse. Bovendien zou over het geheel m.i. toch opgemerkt moeten worden dat Heije bijzonder generaliserend schrijft, zodat ik althans geen trekken van de nationale muziekhistorie der verschillende landen in Heijes schetsen vermag te ontdekken. Het zou, voor de beoordeling van Heijes poëzie nu juist zo interessant zijn, als een musicoloog een dergelijk gedicht als geheel zou evalueren. Hierbij aansluitend zou ik nog willen opmerken, dat het ook jammer is, dat Asselbergs niet in enkele grondige analyses van Heijes liedteksten heeft aangetoond, dat de dichter al dan niet zijn theorieën omtrent muzikale poëzie heeft gerealiseerd. Het blijft nu bij enkele opmerkingen, waarbij van één of twee punten die Heije zelf als karakteristiek had gegeven, wordt opgemerkt, dat ze in een bepaald gedicht waar te nemen zijn (men zie b.v. de bespreking van het gedicht Verlangen, pag. 98, of van de eerste solozang uit de bundel Liederen en Zangen, pag. 133). Aangezien Asselbergs' studie ongetwijfeld voor lange tijd toonaangevend zal zijn voor alle Heije-bemoeienissen meen ik niet te mogen nalaten een paar wat schoolmeesterlijke opmerkingen te maken over de betrouwbaarheid van zijn citaten. Deze is onverklaarbaar gering t.a.z.v. het archaïserende gedicht van Hoffmann von Fallersleben Vaer Wel (pag. 67); de vindplaats in de Horae Belgicae II is trouwens ook verkeerd opgegeven (moet zijn pag. 155). Elders heb ik bij collatie gelukkig nooit meer dan een kleine onnauwkeurigheid gevonden (b.v. pag. 106 ter voor ten, vreugd voor vreugde). In de Bronnen en Literatuur trof me als een kleine onjuistheid dat onder Wit, Eduard is opgenomen Het Muzijkfeest te 's Hage. Deze bijdrage in de Muzen (1835, pag. 363-68 en 461-68) is echter ongesigneerd en kan dus niet onder Heijes pseudoniem worden opgenomen. Het is een kleine omissie van de auteur, dat hij niet even heeft vermeld dat de kleine redenering op pag. 100, om deze bijdrage terecht te brengen, ook al te vinden was in mijn artikel Het Nederlandse Muziekleven tussen 1815 en 1840 in tijdschriften weerspiegeld Ts.v. Muziekwetenschap, dl. XVIII, 4e stuk, A'dam 1959, p. 189. Mijn bezwaren, deels details betreffende, zouden de indruk kunnen vestigen, dat ik tekort schiet in waardering voor het grote werk van Asselbergs. Daarom moge ik uitdrukkelijk nog eens verklaren dat Dr. Jan Pieter Heije of de Kunst en het Leven een zeer interessante bijdrage is tot onze kennis van een merkwaardige figuur niet alleen, maar ook van een boeiend stuk negentiendeëeuws leven. w. drop |
|