De oorsprong van het persoonlijk voornaamwoord U
In zijn bladvulling ‘De vrouw en de naamval’ in De N.Tg.59 (1966) blz. 286 wekt Dr. Paardekooper de indruk, alsof hij de mening is toegedaan, dat de ‘onderwerpsvorm’ U is ontstaan uit een ‘niet-onderwerpsvorm’ van gij. Nu weet iedere taalkundige, dat nominatief-vormen vaak alleen zo te verklaren zijn, maar dan alleen van naamwoorden, niet van voornaamwoorden. Tenminste? Enfin, vooraleer hierop verder in te gaan, Dr. Paardekooper weet beter dan wie ook, dat er nog andere verklaringshypothesen zijn van U, o.a. uit U.E. En welke gegronde bezwaren men daartegen moge hebben, deze veronderstelling is ook weer niet zo gemakkelijk weg te redeneren.
Ik laat deze vraag voor het ogenblik rusten om de zaak, waar het om gaat, in ruimer verband te plaatsen. Welnu, dan zijn er, als ik het goed zie, drie factoren, die ‘spelen’ en die we in ons eindoordeel hebben te verdisconteren. De eerste is: ‘Wat leert het verleden?’, de tweede: ‘Wat leren de hedendaagse dialecten?’ en de derde: ‘Wat leert de volkstaal of als men wil het “algemeen onbeschaafd”?’. Het verleden leert, zoveel ik weet, dat - afgezien van het omstreden U - nooit casus obliquus-vormen van persoonlijke voornaamwoorden als onderwerpsvorm hebben dienst gedaan. Tussen twee haakjes: ik wil mijn veronderstelling (zie beneden) van besmetting door en invloed van het pronomen possessivum op grond van de al vroeg (begin 16e eeuw) voorkomende vorm mijn = mij niet in het geding brengen, nu ik zie, dat mij en sij al even vroeg als possessiva optreden. Maar dit terzijde. Uit het middelnederlands en 16e-eeuws ken ik geen niet-onderwerpsvorm van het pronomen personale, die onderwerpsvorm is geworden. Van Loey ontkent bijv. nadrukkelijk het bestaan van di als onderwerpsvorm.
De dialecten. Inderdaad kennen Limburgse dialecten ‘voor het pers. vnw. enkv. van de 2e pers. ook in subjectsfunctie dich’ en kent men ‘in het Znl. behalve het Limburgs... ook em of en in subjectsfunctie’. Daarbij treft men in het middenlimburgs nog weem aan als vragend voornaamwoord voor alle naamvallen. Aldus Prof. Weijnen Nederlandse Dialectkunde, 2e dr. (Assen 1966) blz. 305 (De schrijver was zo vriendelijk mij hiernaar te verwijzen; in zijn brief noemt hij nog tem naast em). Zij het op zichzelf interessant, ja indrukwekkend, het verschijnsel is blijkbaar een zeldzaamheid, het vormt een opvallende uitzondering op de overal elders heersende regel, dat geen objectvormen subjectvormen zijn geworden.
Tenslotte de volkstaal, het ‘algemeen onbeschaafd’. We ontmoeten daar mijn (dat., acc. van het pron. pers.), zijn (nom., dat., acc. van hetz. - Weijnen noemt a.w. blz. 293 zijn ‘Hollands’; is het elders niet bekend? - haar (idem), hun (nom, dat., acc. van hetz.). Haar en hun kùnnen als casus obliquus-vormen verklaard worden, maar evengoed als possessiva (zoals joe in het Zeeuws - vriendelijke mededeling van Prof. Weijnen - en ons in het Zeeuws en Afrikaans), zijn daarentegen mòèt oorspronkelijk een possesiefvorm zijn.
Gezien het feit, dat besmetting van personalia en possessiva niet zo vreemd is, men denke slechts aan hem boek in het Zaans (Boekenoogen i.v. Hij) en de kindertaal en hen als possesivum in de eerste helft van de 16e eeuw (o.a. in Bronnen tot de Gesch. v.d. Handel met Engeland, enz., uitg. d.H.J. Smit dl.2 ('s-Gravenhage 1942) pass., op 649 bijv. vijfmaal), lijkt het me plausibel voor hun en ja ook voor u aan die besmetting