De Nieuwe Taalgids. Jaargang 60
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |||||||||||||||
Primair en Secundair GebruikIn een artikel getiteld Betekenisstructuur uit een serie binnenkort verschijnende nagelaten stukken van wijlen Prof. Dr. A.W. de Groot wordt er op gewezen, dat men op drieërlei wijze kan spreken over de structuur van een woordbetekenis, t.w.:
Aangezien de structuur bedoeld onder A. voor ons thans niet van belang is, gaan wij daaraan verder stilzwijgend voorbij. Voor het onder B. genoemde laten we posthuum De Groot zoveel mogelijk zelf aan het woord; citaten uit het ms. zullen we aangeven door dubbele aanhalingstekens, maar plaatsverwijzing is thans natuurlijk zinloos. ‘“ad B. De structuur van de stambetekenis van meisje”’ ‘“In Koenen's Verklarend Handwoordenboek, 20ste druk, worden drie verschillende ‘betekenissen’ opgegeven die als volgt worden geïllustreerd:
Van deze is geval 1 duidelijk de primaire betekenis. De noempotentie van ‘een jong vrouwelijk menselijk wezen’ is aan een minimaal aantal kontekstuele en situationele voorwaarden gebonden; dit is de noempotentie die optreedt als de speciale voorwaarden waaraan geval 2 en die waaraan geval 3 gebonden zijn, niet aanwezig zijn. Men zou de gevallen 2 en 3 daarom ook wel als 2a en 2b kunnen aanduiden. Men kan wel van een kettingstructuur van de betekenis spreken, maar deze bestaat op het fundament van de onderscheiding tussen één primaire en twee of meer secundaire betekenisaspecten. Als derde secundaire betekenisaspect denken we aan het gebruik in lichte meisjes, die wel de leeftijd van een ‘gewoon’ meisje overschreden kunnen hebben, dus 2c. De kettingstructuur is dan echter zeer bepaald van dien aard dat de verschillende secundaire betekenisaspecten 2a dienstbode, 2b verloofde en 2c prostituée, elk afzonderlijk enger met de primaire betekenis van jong vrouwelijk levend wezen samenhangen, dan onderling. Onderling hebben ze geen verband door datgene waarin ze verschillen, maar door hun verwantschap met het primaire betekenisaspect. Er is dus een gecentreerde structuur van de woordstambetekenis, die men geneigd kan zijn ‘kernstructuur’ te noemen, echter in een andere zin dan de meest gebruikte om te noemen; de ‘kern’ is dan de primaire betekenis. Dit primaire betekenisaspect heeft echter, blijkens verschijnselen van het syntactisch-semantisch parallelisme, een eigen linguistische structuur. Het behoort gelijktijdig tot verschillende valentieklassen (de form-classes van Bloomfield), die ten opzichte van elkaar hiërarchisch geordend zijn in die zin dat een klasse telkens een subklasse van een andere is. We menen de volgende syntactisch-semantische klassen te mogen onderscheiden. a. Zelfstandigheidswoord, globaal gesproken een woord dat onvoorwaardelijk of onder een minimum van voorwaarden als bepaald lid van bepaalde constructies gebruikt kan worden, nl. als onderwerp in de constructie onderwerp-gezegde (per- | |||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||
soonsvorm van een werkwoord), als lijdend voorwerp in de constructie werkwoordlijdend voorwerp, en als voorzetselvoorwerp in de constructie voorzetsel-voorzetselvoorwerp. b. Zelfstandig naamwoord. Dit onderscheidt zich van andere zelfstandigheidswoorden, met name de zelfstandige voornaamwoorden (bv. de persoonlijke ik, je, hij, etc. en vragende, wie, wiens, e.d.) syntactisch onder meer door hun veel grotere bepaalbaarheid, d.i. gebruikt te worden als kern met allerlei soorten bepalingen. Het derde aardige meisje is gebruikelijk, de derde aardige zij (of hij, of ik) is ongebruikelijk. Ook morfologisch zijn er verschillen. De meeste zelfstandige voornaamwoorden hebben een genitief: die-diens, wie-wiens. Het betekenisverschil tussen een noemend, niet-deiktisch woord als meisje en deiktische voornaamwoorden zoals ze, zij, behoeven we niet te formuleren om te constateren dat het bestaat. c. Soortnaam. De soortnaam moet in het enkelvoud - afgezien van bijzondere gevallen (b.v. als voorzetselvoorwerp) - met 'n of een deiktische bepaling gecombineerd worden, en onderscheidt zich daardoor van eigennaam en stofnaam. Bij deze twee laatste categorieën bestaat geen zodanige dwang, en zijn dergelijke combinaties alleen onder bepaalde voorwaarden gebruikelijk: hij is 'n echte Mussolini (gebruik als soortnaam); breng mij 'n melk; er werd 'n melk gedronken! e.d. d. Soortnaam voor personen e.d. (niet voor voorwerpen e.d.). Deze kunnen een bekende eigenaardige constructie als nabepaling hebben, nl. een znw voorafgegaan door een bezittelijk vnw: de jongen z'n fiets, het meisje d'r fiets. Bij soortnamen van voorwerpen is dit gebruik beperkt, ook zijn hier individuele verschillen: niet iedereen zegt gemakkelijk het huis z'n eigenaar, de tafel z'n poten. (Wel is het bij eigennamen voor personen gebruikelijk: Piet z'n fiets, veel minder na geografische eigennamen als in Gouda z'n straten.) Overigens kan men aarzelen of men hier met een syntactische eigenaardigheid (valentie) dan wel met een morfologische (een naamval) te doen heeft; voor ons doel is dit irrelevant. e. Soortnaam voor vrouwelijke personen. Het meisje, de vrouw, onze tante, e.d. kunnen gevolgd worden door d'r met znw, niet door z'n met znw. Desnoods misschien het meisje z'n fiets, maar niet de jongen d'r fiets, evenals hij wel gebruikt wordt voor mannen en vrouwen: als een student examen wil doen moet hij eerst examengeld betalen. Het verschil is niet ‘zuiver lexicaal’, ‘niet linguistisch-categoriaal’, het is wel degelijk syntactisch categoriaal, een verschil in valentie. Mocht men dit betwijfelen, dan doet dat toch aan de gang van ons betoog en de conclusie niet af. We constateren hier dus een eigenaardig parallelisme van hiërarchisch geordende syntactische, ten dele syntactisch-morfologische, klassen van woorden enerzijds, en hiërarchisch geordende betekenisklassen van dezelfde woorden anderzijds. De syntactisch-morfologische hiërarchie berust daarop dat telkens een klasse een subklasse is van een meer omvangrijke klasse (in het zg. woordsoortensysteem). De semantische hiërarchie berust daarop dat over het algemeen telkens het betekenismoment van de klasse als zodanig een species is van een genus dat betekenismoment is van een andere klasse als zodanig. Tot elk van deze klassen behoort een woord als meisje, en een groot aantal andere woorden zoals vrouw, tante, moeder, dochter, zuster, nicht, boerin, weduwe, etc. Het komt ons voor dat deze verschijnselen een aanwijzing zijn van een bepaalde betekenisstructuur van elk van deze woorden, die men grafisch aldus kan voorstellen:”’. | |||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||
Tot zover De Groot in het ms. over Betekenisstructuur. Wij zijn het met de strekking van het betoog geheel eens en achten het van het allergrootste belang voor de semantiek, en niet voor de semantiek alleen. Daar we echter in de details van de structuur van meisje op enkele punten met hem van mening verschillen, geven we onze in plaats van zíjn grafische voorstelling van die structuur; ook hebben we de door De Groot gebruikte term ‘secundair betekenisaspect’ vervangen door ‘secundaire semantische functie’, om redenen die we hieronder uiteen zullen zetten. De structuur van meisje zien we nu aldus: Opmerking. Onze kleine verschillen met De Groot omtrent details van de structuur betreffen de volgende punten: 1. Wij menen dat het betekenismoment dat De Groot ‘noemend’, d.w.z. niet-pronominaal, noemt, eenvoudig een kwestie is van aanwezigheid van een lexicaal betekenisaspect. We bedoelen daarmee dat de oppositie nomina versus pronomina o.i. beschreven dient te worden als ‘met aanwezigheid van een lexicaal betekenisaspect’ versus ‘met afwezigheid van een lexicaal betekenisaspect’. We komen op deze kwestie nog terug. 2. Met het syntactisch-morfologische kenmerk van bruikbaarheid in een constructie van het type die jongen z'n fiets correleert voor De Groot een betekenismoment ‘persoon’; voor ons een betekenismoment ‘levend wezen’ (cf. die hond z'n staart), terwijl het ongetwijfeld ook bij het woord meisje aanwezige betekenismoment ‘persoon’ voor ons correleert met o.a. de morfologische valentie van een genitief: ons meisjes haar. Op een andere plaats in hetzelfde ms. maakt de Groot de ook voor ons werk belangrijke opmerking (die trouwens al in het voorgaande citaat opgesloten zit), dat de hiërarchie in de structuur van woordsoortsystemen neerkomt op of weerspiegeld wordt in de hiërarchische logische structuur van de afzonderlijke stambetekenissen. Hiermee wordt bedoeld dat de aangegeven kategoriale betekenismomenten van b.v. meisje tevens de subkategoriale betekenismomenten van bepaalde subkategorieën van substantieven zijn en dat de hiërarchie van de eerste betekenismomenten tevens de hiërarchie representeert van de verschillende subkategorieën.
De onderscheiding tussen primaire en secundaire functie van een woordbetekenis (c.q. semantische waarde van andere taalelementen) is voor het eerst gemaakt door | |||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||
Kurylowicz in Le problème du classement des cas, Bull. Soc. Polonaise de Linguistique, fase. ix, Kraków 1949, p. 27: ‘Est fonction secondaire celle qui apparait dans des conditions spéciales se laissant définir d'une manière positive’. We menen dat dit als volgt nader uitgewerkt kan worden: Er dient onderscheid gemaakt te worden tussen de betekenis en de semantische functie van een woord, d.w.z. het gebruik van het woord tot het refereren aan zaken. Een woord heeft maar één betekenis, doch kan meer semantische functies hebben. Zo behoort tot de semantische functies van meisje niet alleen het noemen van een jonge, ongerepte vrouwelijke persoon, maar ook van een dienstbode, een dochter, een verloofde en een prostituée. De laatste vier functies zijn secundair, d.w.z. dat het woord in zo'n functie alleen maar gebruikt kan worden onder bepaalde voorwaarden van context en/of situatie; de eerste is primair en is congruent met de betekenis (zie hieronder). Wanneer Kurylowicz nu zegt dat een woord alleen maar onder voorwaarde(n) van context en/of situatie in secundaire functie optreedt, menen we dat daarmee bedoeld is, dat enerzijds niet alle betekenismomenten of -onderscheidingen van dat woord geactueerd worden (d.w.z. semantisch functioneren) en dat anderzijds de context en/of de situatie een semantische bijdrage levert (zie ook verderop). Dit is b.v. het geval, wanneer meisje secundair gebruikt wordt om een dienstbode te noemen. Het is duidelijk dat in die functie de onderscheiding ‘jong’ of ‘ongerept’ niet geactueerd wordt; voorts levert de context (b.v. voor halve dagen in een meisje voor halve dagen) of de situatie (b.v. indien iemand bij het binnenkomen van een dienstbode zegt: Zo, hebben jullie tegenwoordig een meisje?) een semantisch functionerende bijdrage, inhoudende ongeveer ‘in huishoudelijke dienstbetrekking’. Niet alleen de betekenis van een woord vertoont een bepaalde, als hierboven door De Groot beschreven structuur, maar ook iedere semantische functie. Van de primaire semantische functie van een woord zeiden we reeds, dat die congruent is met de betekenis. De structuur van een secundaire functie van een woord echter discongrueert met de structuur van de betekenis van dat woord. Dat is duidelijk uit het niet actueren van de onderscheiding ‘jong’ aan de betekenis van meisje in secundair gebruik voor dienstbode en we zullen dat ook in de volgende bladzijden nog nader met andere voorbeelden aantonen. Voorlopig wijzen we er nu reeds op dat de betekenis en de primaire semantische functie van b.v. kat een moment bezitten voor ‘afwezigheid van mannelijke sexe’, waardoor zowel de kat z'n staart als de kat d'r straat mogelijk zijn. (De woorden kat en kater zijn dus lid van een zgn. privatieve oppositie; zie voor zulke opposities De Groot, Inleiding tot de Algemene Taalwetenschap2, p. 177). In een bepaalde secundaire functie, nl. om er een meisje of vrouw met een bepaald karakter mee te noemen, bestaat echter alleen maar de mogelijkheid tot zo'n constructie met d'r: Je had die kat d'r snuit moeten zien; dit wijst op een moment van secundaire semantische functie voor ‘aanwezigheid van vrouwelijke sexe’. Bij wijze van werkhypothese zullen we dan gebruik maken van het volgende begrips- en termenapparaat: De betekenis van een woord is de zelfstandige gebruiksgedachte (zie Reichling, Het Woord, p. 230 vlg.) die in dat woord gedacht kan worden; de betekenis is dus volgens ons een eigenschap van dat woord, niet een betrekking (zie hieronder). De semantische waarde of refereerpotentie van een woord is de som der betrekkingen van dat woord tot die zaken uit de werkelijkheid die onder de gebruiksgedachte | |||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||
der woordbetekenis ervaren kunnen worden (zo kan men een vrouw met een bepaald karakter ervaren onder de gebruiksgedachte die de betekenis van het woord kat uitmaakt); de aard van die betrekkingen is, dat met het woord aan die zaken gerefereerd kan worden. Een semantische functie van een woord is één der bovenbedoelde betrekkingen. Ter verduidelijking merken we op, dat er in het voorgaande gesproken is over vijf semantische functies van het woord meisje (1. jong, ongerept vrouwelijk menselijk wezen; 2. dienstbode; 3. dochter; 4. verloofde; 5. prostituée), die tezamen de semantische waarde of refereerpotentie van het woord uitmaken. De primaire semantische functie van een woord is de semantische functie waarvan de semantische structuur congrueert met die van de betekenis. Een secundaire semantische functie van een woord is een semantische functie waarvan de semantische structuur discongrueert met die van de betekenis en die slechts onder bijzondere voorwaarden van context en/of situatie functioneert. In het opgemelde ms. van De Groot stelt deze auteur de onderscheiding tussen primaire en secundaire semantische functie naast en tegenover wat hij noemt de ‘kettingstructuur’ van Reichling (Het Woord, p. 339-341), in die zin dat hij van het bestaan van de laatste zoals Reichling die beschrijft, niet zeker is en in elk geval voor het semantisch onderzoek de noties primaire en secundaire semantische functie belangrijker acht dan de kettingstructuur. Hoe dit zij, stellig moet er in vele gevallen waarin aan de woordidentiteit niet getwijfeld wordt (en er dus geen sprake is van homonymie) een verband bestaan tussen betekenis of primaire semantische functie enerzijds en een secundaire semantische functie anderzijds; we bedoelen dat in die zin, dat de laatste uit de eerste ‘afgeleid’ moet kunnen worden op een wijze die we schakelstructuur zullen noemen en die we liever zullen demonstreren dan definiëren. Soms is die schakelstructuur evident uit een bepaald secundair gebruik. Dit geval doet zich voor bij kat, waar althans één onderscheiding van het lexicale betekenismoment zich opdringt als schakel waaraan de secundaire functie van dat woord in Dat meisje is een echte kat is vastgehaakt. De betekenisinhoud van die onderscheiding (die schakel) beschrijven we als ‘zich vinnig verwerend’; de schakelstructuur stellen wij ons zo voor. (Zie pag. 120). In het bovenstaande geval achten wij het bestaan van een schakelstructuur moeilijk te ontkennen. Er zijn echter ook gevallen van schakelstructuur die niet in de synchronische, doch in de diachronische semantiek thuis horen en daardoor soms thans moeilijk te achterhalen zijn, althans voor de gewone taalgebruiker. Dit doet zich voor bij b.v. het woord post, waarmee men een blokhuis o.i.d., maar ook allerlei met de posterijen te maken hebbende zaken kan noemen. Moeilijk achterhaalbaar is soms ook voor de taalkundige een schakelstructuur die wel degelijk op synchronisch terrein ligt. Het volgende voorbeeld danken we aan Mevr. Dr. G.F. Bos en het betreft het secundaire gebruik van meisje voor dienstbode. Het is zonder nadere overwegingen moeilijk te zien aan welke onderscheiding binnen de lexicale betekenis van meisje de secundaire functie ‘dienstbode’ is aangehaakt. Daar komt men pas achter, wanneer men overweegt dat een huishoudster zelfstandig en plaatsvervangend optreedt, maar een meisje-dienstbode niet. De schakels van de keten waarmee de secundaire functie ‘dienstbode’ aan de betekenis van meisje is vast- | |||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||
gehaakt, zijn blijkbaar: jong - onervaren - onzelfstandig; situatie of context leveren nu het sluitstuk ‘in huishoudelijke dienstbetrekking’.Ga naar voetnoot1 Aangezien nu in gevallen van secundair gebruik een schakelstructuur soms niet aanwezig en soms moeilijk achterhaalbaar is, zullen we verder voornamelijk aandacht schenken aan primaire en secundaire functie en ons slechts zo nu en dan bezig houden met schakelstructuur. We willen nu een poging ondernemen om althans enkele gevallen van secundair gebruik van woordbetekenissen te ordenen. Daartoe bespreken we eerst even enkele theoretische en terminologische kwesties. In het voorgaande hebben we in het voetspoor van De Groot een onderscheiding gemaakt tussen lexicale (of individuele) en grammaticale (of kategoriale) betekenismomenten. Deze onderscheiding doet zich o.i. niet voor bij alle woorden. Met name de gehele woordsoort der pronomina onderscheidt zich naar onze mening van die der nomina door ‘afwezigheid van een lexicaal betekenismoment’. Dit houdt | |||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||
in dat wij ieder der pronomina lid achten van een éénledige subkategorie, met uitsluitend grammaticale betekenismomenten. Om onze ingewikkelde formuleringen hieronder nu niet onnodig extra te verduisteren, zullen we gaan spreken van in de hiërarchische structuur meer centrale betekenismomenten (waarmee dan altijd grammaticale bedoeld zijn) en van een perifeer betekenismoment (waarmee bij nomina altijd het lexicale moment bedoeld is en bij pronomina het moment dat het hoogste is in de hiërarchische orde). We onderscheiden nu: A.: gevallen van secundair gebruik waarbij een of meer der onderscheidingen binnen het meest perifere betekenismoment van het woord niet geactueerd worden; B.: idem waarbij een of meer der meer centrale betekenismomenten van het woord niet geactueerd worden. Zowel bij A. als bij B. bestaan er twee mogelijkheden: 1. van het woord in secundair gebruik is de semantische functie betrokken op een zaak die linguïstisch identificeerbaar (dus niet: fysisch identificeerbaar) is in die zin dat die zaak opponeerbaar is tot andere zaken; de door rood genoemde zaak is linguïstisch identificeerbaar door oppositie tot de door geel, blauw, etc. genoemde zaken; 2. van het woord in secundair gebruik is de semantische functie betrokken op een zaak die niet in die zin linguïstisch identificeerbaar is. Opm. 1: De linguïstische aard van de identificeerbaarheid blijkt uit de mogelijkheid van toonnadruk (zgn. contrastaccent) op het woord in de niet-zwakke vorm bij dat secundaire gebruik. Hierbij dient opgemerkt te worden dat toonnadruk twee verschillende functies kan hebben, die we zullen demonstreren aan de zin Hij is ziek. Want neer er toonnadruk gelegd wordt op ziek, wordt de bedoelde zaak geïdentificeerd door die in tegenstelling te zetten tot andere soortgelijke zaken: niet gezond, niet dronken, niet ongelukkig, maar ziek. Wordt er echter toonnadruk gelegd op is, dan zijn er twee mogelijkheden De eerste dient eveneens ter identificatie: niet was, of wordt, of blijft, maar is. De tweede echter dient om de bewering nog eens extra te bevestigen, zet de bewering Hij is ziek tegenover de bewering Hij is niet ziek. We zullen dit laatste doel van het gebruik van toonnadruk gedeeltelijke identificatie of identificatie op niet-wel-basis noemen. Voor zover wij zien dat het zich alleen voor bij taalelementen waarvan de betekenis of semantische functie een oordeel uitdrukt. Opm. 2: De onmogelijkheid van identificeerbaarheid wordt meestal (niet altijd) veroorzaakt doordat aan de semantische functie van het woord in dat secundaire gebruik een attitudineel in de plaats van het niet geactueerde referentiële moment toegevoegd wordt (cf. De onmogelijkheid van toonnadruk - niet: expressieve uitspraak - op het eerste woord gelukkig van de zin Hij is gelukkig gelukkig). Onder een attitudineel moment verstaan we een niet geobjectiveerd moment dat een zaak uit de interne situatie van de spreker uitdrukt; onder een referentieel moment een moment dat verwijst naar een zaak uit de externe situatie van de spreker. Zaken uit de interne situatie van de spreker (b.v. een gevoel van wanhoop, uitgedrukt door een zucht, of een gevoel van afkeer, uitgedrukt door het woord ba) zijn vaak objectiveerbaar, d.w.z. denkbaar als extern; in dat geval kan men ze noemen met een referentieel woord dat vatbaar is voor toonnadruk: (Ik ben) wanhopig; (Ik voel) blijdschap; etc. Een attitudineel moment als door ons bedoeld is niet identificeerbaar, want niet geobjectiveerd. | |||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||
Tenslotte merken we nog op dat de hiervoor genoemde discongruentie tussen woordbetekenis en secundaire semantische functie veroorzaakt wordt door twee factoren, waarvan in ieder geval de eerste kan werken zonder de tweede. Of ook de tweede ooit werkt zonder de eerste, zal door een meer uitgebreid semantisch onderzoek nader vastgesteld moeten worden. De beide factoren zijn: a.: onder invloed van de spreeksituatie in de ruimere zin des woords (d.i. de context én de spreeksituatie in engere zin) worden een of meer der betekenismomenten of -onderscheidingen van het woord niet geactueerd in de semantische functie. Dit doet zich voor bij het woord kapitein in b.v. Hij is kapitein. Hier is het de context, t.w. het gebruik als predicaatsnomen tezamen met het ontbreken van een lidwoord, die oorzaak is dat enkele betekenismomenten van kapitein niet functioneren; zie verder ons voorbeeld hieronder bij B1. b.: de spreeksituatie in ruimere zin functioneert semantisch en voegt een moment of onderscheiding aan de semantische functie toe. Dit doet zich voor bij het secundaire gebruik van het woord meisje in de zin van dienstbode in b.v. 1. Ze hebben een meisje voor halve dagen en 2. De Jansens hebben ook een meisje. In 1. is het de context, met name de constructie voor halve dagen, die semantisch functioneert als leverancier van de onderscheiding ‘in huishoudelijke dienstbetrekking’. In 2. is het de situatie in engere zin, b.v. het binnentreden van het dienstmeisje van de Pietersens, die dezelfde bijzonderheid aanbrengt. We geven nu van ieder der mogelijke gevallen van secundair gebruik een of meer voorbeelden. A1.: Het volgende voorbeeld heeft betrekking op secundair gebruik waarbij een of meer der onderscheidingen binnen het meest perifere betekenismoment van het woord niet semantisch functioneert; voorts is de bedoelde zaak wel linguïstisch identificeerbaar door oppositie tot andere zaken, waardoor gebruik van de niet zwakke vorm van het woord met toonnadruk mogelijk is. Als voorbeeld nemen we het secundaire gebruik van kat in Dat meisje is een kat. Reichling (Verz. Opstellen1, p. 37-38) heeft over wat hij noemt disjunct gebruik van een woordbetekenis opgemerkt, dat daarbij wel alle betekenisonderscheidingen aanwezig zijn, maar niet alle worden geactueerd. Het eerste blijkt uit de mogelijkheid om bij wijze van grapje te zeggen Je bent een kat, alleen heb je geen staart. Het tweede o.a. ook uit het feit dat men zoiets alleen maar als grápje kan zeggen; voorts uit het feit dat allerlei puur lexicale verschijnselen die kunnen optreden bij het primair gebruikte kat (verder kat1) bij het secundaire (verder kat2) zaakshalve niet meer mogelijk zijn. Zo is wel mogelijk een compositum van Angora- en -kat1, maar niet van Angora- en -kat2, althans niet zonder toevoeging aan het conventionele lexicon door taalschepping. Evenzo kan kat1 wel gecombineerd worden met b.v. Cypers of gestreept, maar puur lexicaal niet met kat2 (met hetzelfde voorbehoud). Dit type van secundair gebruik van een woord geschiedt dus niet alleen zoals Kurylowicz zegt onder bepaalde voorwaarden (van situatie in engere zin: Kat2 ! alleen indien gezegd tegen een vrouwelijk persoon; of van context: D1t meisje is een kat2), maar gaat ook gepaard met op het puur lexicale vlak liggende beperkingen in morfologie en syntaxis. Dit type van secundair gebruik kan echter ook wel grammaticale implicaties hebben; dit is althans het geval bij kat2. In de figuur hiervoor kan men zien dat volgens | |||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||
ons kat2 twee grammatische momenten meer heeft dan kat1, nl. een moment voor ‘persoon’ en een moment voor ‘vrouwelijke sexe’Ga naar voetnoot*. De grammatische implicaties van het moment voor ‘vrouwelijke sexe’ laten we aldus zien: krachtens het in kat1 en kat2 aanwezige moment ‘levend wezen’ is bij beide woorden een constructie van het type de hond z'n staart mogelijk. Krachtens het bij kat1 aanwezige moment ‘met afwezigheid van mannelijke sexe’ zijn zowel de kat1 z'n staart als de kat1 d'r staart mogelijk. Door de aanwezigheid echter bij kat2 van een meer speciaal moment (niet alleen ‘met afwezigheid van mnl. sexe’, maar ook ‘met aanwezigheid van vrl. sexe’) is alleen nog maar mogelijk Je had die kat2 d'r snuit moeten zien en niet meer / Je had die kat2 z'n snuit moeten zien. Uit het bovenstaande voorbeeld blijkt, hoe secundair gebruik van dit type grammatische implicaties kan hebben in die zin, dat bij het in secundaire functie gebruikte woord één of meer grammatische momenten meer aanwezig zijn dan bij het woord in primair gebruik. Daarnaast staan stellig talrijke gevallen waarbij er geen invloed is op de grammaticale betekenismomenten: wij denken aan de woorden lijst in Er zit een mooie lijst om die foto en de lijst der deelnemers, twee woorden die wij identificeren en waaraan wij geen op grammaticaal niveau liggend verschil kunnen ontdekken. Ook komt het o.i. voor dat er in zulke gevallen een of meer grammaticale betekenismomenten minder worden geactueerd. Dat lijkt ons b.v. het geval bij zeehond zoals het secundair gebruikt wordt door Hildebrand in de Camera Obscura (50e druk, p. 198): een met zwart zeehond gevoerden overjas. De structuur van zeehond1 en zeehond2 (in primair en secundair gebruik dus) is:Bij het secundaire gebruik functioneren niet meer de betekenismomenten ‘telbaarheid’ (waardoor combinatie met het lidwoord 'n niet meer mogelijk is en ook geen flexiemorfeem voor meervoud) en ‘levend wezen’ (waardoor de mogelijkheid van een constructie (een) zeehond z'n + substantief vervalt). We kunnen nu de conclusie trekken, dat dit type van secundair woordgebruik altijd gepaard gaat met op het puur lexicale vlak liggende beperkingen in morfologische en syntactische valentie en soms met op het grammaticale vlak liggende veranderingen in de ene en/of de andere valentie. Tenslotte merken we nog op dat de met kat2 genoemde zaak linguïstisch identi- | |||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||
ficeerbaar is: mogelijke opposities zijn de door een slang, een sufferd, enz. genoemde zaken. Toonnadruk is dan ook mogelijk. A 2.: Het hier volgende voorbeeld heeft betrekking op secundair gebruik waarbij een of meer der onderscheidingen binnen het meest perifere betekenismoment van het woord niet semantisch functioneert; voorts is de bedoelde zaak niet linguïstisch identificeerbaar door oppositie tot andere zaken, waardoor gebruik van de nietzwakke vorm met toonnadruk onmogelijk is. Het voorbeeld is het lidwoord een, als zwakke vorm van het telwoord één. De betekenis, gestructureerd, van het telwoord één is volgens ons aldus:
Opm. Het betekenismoment a. (telbaarheid van ‘iets’) veronderstellen we aanwezig aangezien het telwoord één in de plaats kan komen van het lidwoord een, dat volgens ons ook dat betekenismoment heeft. Het is duidelijk dat bij gebruik als lidwoord (b.v. een boom) het moment c. (het lexicale, waardoor het telwoord in tegenstelling staat tot twee, drie etc.) niet geactueerd wordt. In plaats daarvan en blijkende uit het gebruik van de zwakke vorm, wordt geactueerd een moment van onbepaaldheid, dat wij definiëren als: de spreker veronderstelt niet, dat de hoorder begrijpt dat de spreker dat exemplaar en geen ander bedoelt van het ‘iets’ dat hij met het substantief noemt. Uit deze formulering blijkt duidelijk, dat dit deiktische moment van onbepaaldheid een moment is uit de interne situatie van de spreker, zoals door ons bedoeld in opm. 2 hiervoor. Daardoor is toonnadruk op de niet-zwakke vorm ook onmogelijk. Wel natuurllijk op de zwakke vorm: Wou U 'ń rijtuig hebben? Zegt U maar gerust hét rijtuig, want er is er hier maar één. De uit de toonnadruk blijkende identificatie van de met 'n uitgedrukte zaak is niet volledig, is een identificatie op wel-niet-basis (zie opm. 1): ‘de spreker veronderstelt wel’ (de of het) tegenover ‘de spreker veronderstelt niet’ ('n). Opm.: Of bij dit secundaire gebruik van een, als lidwoord dus, het grammaticale betekenismoment ‘geteldheid’ geactueerd wordt, laten we in het midden. B 1.: Het voorbeeld heeft betrekking op secundair gebruik waarbij een of meer der grammaticale betekenismomenten niet semantisch functioneert; de bedoelde zaak is wel linguïstisch identificeerbaar, want opponeerbaar tot meer dan één andere zaken. Dit geval doet zich voor bij het secundaire gebruik van het woord kapitein in Hij is kapitein (zie hiervoor). Mogelijke tegenstellingen zijn professor, timmerman, etc.; toonnadruk is derhalve mogelijk. De woordbetekenis, gestructureerd, zien wij op p. 125. Hiervan wordt naar onze mening bij kapitein2 (het secundaire) behalve het gehele lexicale betekenismoment alleen nog het grammaticale moment ‘functie’ geactueerd. Dit type van secundair gebruik blijkt vooral uit de afwezigheid van de met de niet-geactueerde grammaticale betekenismomenten corresponderende kenmerken; b.v. met het niet-actueren van het moment ‘persoon’ en/of ‘levend wezen’ hangt samen de onmogelijkheid van * Het is kapitein (wel Het is een sufferd); met het niet-actueren | |||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||
van ‘telbaarheid’ de onmogelijkheid of ongewoonheid van * Hij en zijn broer zijn kapiteins; met het niet-actueren van het ‘iets’-moment de onmogelijkheid van een constructie met een betrekkelijke bijzin van het type dat bij een substantivisch antecedent gebruikelijk is: * Hij is kapitein die alle zeeën bevaren heeft. Een ander voorbeeld van dit type hebben we in het secundaire gebruik van rangtelwoorden in b.v. de tweede stuurman, de derde klas e.d. De grammaticale betekenismomenten van rangtelwoorden zijn a. ‘rangorde’ b. ‘betrokken op aantal’. Wat we met dit laatste bedoelen blijkt uit het feit dat er om te kunnen spreken van b.v. de derde stoel sprake moet zijn van minstens drie stoelen. In het secundaire gebruik in de tweede stuurman en de derde klas is het moment ‘rangorde’ wel, maar het moment ‘betrokken op aantal’ niet geactueerd; in plaats van het laatste wordt in en door de constructie met resp. stuurman en klas een moment ‘van functie’ en een moment ‘van gevorderdheid in een leerplan’ toegevoegd (met een tweede stuurman noemt men iemand die in een rangorde van functie tweede is). Ook hier blijkt het niet-actueren van een grammaticaal betekenismoment uit de afwezigheid van het met dat moment corresponderende kenmerk: naast de tweede dikke stuurman en de derde grote klas, waarin de rangtelwoorden primair gebruikt zijn, staan de dikke tweede stuurman en de grote derde klas, waarin ze secundair gebruikt zijn. B 2.: Weer is een der grammaticale betekenismomenten niet geactueerd; uit de onmogelijkheid van toonnadruk blijkt dat in plaats daarvan de secundaire semantische functie een zaak uit de interne situatie van de spreker betreft, die niet opponeerbaar is tot andere zaken. We geven enkele voorbeelden:
| |||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||
Om te laten zien wat er in ieder van deze gevallen gebeurt, beschrijven we van elk de semantische functie van het woord in kwestie met en zonder mogelijke toonnadruk; daarbij is telkens een korte beschrijving van de betekenismomenten nodig. Soms heeft met woorden als zelden, vaak, etc. een kategoriaal of grammaticaal betekenismoment gemeen, dat we in ons proefschrift Het Probleem van de Woordsoorten, p. 104, ‘frequentie’ genoemd hebben. Bovendien heeft het woord een lexicaal betekenismoment, waardoor het zich van zelden, vaak, etc. onderscheidt en dat we hier de ‘wel-niet-verhouding’ noemen (tegenover b.v. zelden de ‘meer-niet-dan-wel-verhouding’). Nu is het duidelijk dat in Lacht hij sóms? (of op lager niveau in soms lachen) de combineerbaarheid van soms en lachen gebaseerd is enerzijds op het frequentiemoment van soms en anderzijds op het actualiseerbaarheidsmoment aan de procesbetekenis van lachen. Hoe beschrijven we nu de primaire noemfunctie van soms in Lacht hij sóms?. De spreker vraagt met soms of de wel-niet-verhouding op het stuk der frequentie van toepassing is op het actualiseren (door de met hij aangeduide persoon) van het met de stam van lacht genoemde proces. En hoe de functie van soms in Lácht hij soms? Nu drukt de spreker met soms de mogelijkheid (de wel-niet-verhouding) uit van het bestaan in de werkelijkheid van het verband tussen de door lacht en hij genoemde zaken (over het bestaan van welk verband hij middels de volgorde van lacht hij toch al zijn onzekerheid uitdrukt). Met deze verschillen in semantische functie corresponderen verschillen in syntactisch verband. In Lacht hij sóms? is soms direct verbonden met lacht op basis van het semantische verband tussen soms en de stam van lacht. We menen dus dat de syntactische structuur van Lacht hij sóms? is: lacht gelijktijdig verbonden met soms en hij. Daartegenover is soms in Lácht hij soms? syntactisch verbonden met lacht hij op basis van een semantisch verband tussen de met soms uitgedrukte mogelijkheid en het onzekere bestaan van het met de constructie lacht hij uitgedrukte verband; de syntactische structuur is hier dus: 1) lacht met hij; en 2) lacht hij met soms. De juistheid van onze semantische en syntactische observaties wordt o.i. bevestigd door het wel bestaan van een referentiële constructie Sóms lachen (maakt een beminnelijke indruk) en het niet bestaan van een referentiële constructie soms láchen met een mogelijkheid uitdrukkend soms; blijkbaar is dit soms alleen verbindbaar met een attitudinele constructie pv. + o. Uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat de secundaire semantische functie van soms betrokken is op een zaak uit de interne situatie van de spreker, nl. de mogelijkheid van het al of niet bestaan in de werkelijkheid van een verband. Even heeft als grammaticaal betekenismoment ‘tijdsruimte’ en als lexicaal moment ‘geringheid’. Voorts wijzen we er nog op dat ironisch gebruik (ook een vorm van secundair gebruik) van een woord maakt, dat de semantische functie juist het tegengestelde is van de primaire semantische functie: Wel nee, ik heb maar éven moeten wachten bij de kapper; van 9 tot 12! In Hij zweette even noemt de spreker dan met even de geringheid van de tijdsruimte waarin het met de stam van zweette (c.q. met zweten) genoemde proces verloopt. Éven zweten (is niet zo erg), een referentiële constructie dus, is weer mogelijk. In Hij zweette even drukt de spreker met even de ironische geringschatting (dus de hoge waardering) uit van de intensiteit van het met de stam van zweette genoemde | |||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||
proces, welke intensiteit hem aanleiding gaf om de woordinhoud van de zin te uiten met roepintonatie en met expressieve realisatie. Even zweten met een waardering uitdrukkend even is weer niet mogelijk. Tenslotte: Hoge waardering is weer een zaak uit de interne situatie van de spreker. Vervolgens het verschil tussen Kom nú! en Kóm nu!. Vooraf stellen we vast dat nu, dat we krachtens zijn betekenis een pronominaal relatumwoord noemen (zie onze dissertatie Het Probleem van de Woordsoorten, p. 155-156), als meest centraal betekenismoment ‘tijdsruimte’ heeft en als meer perifeer moment ‘waarin de taalakt door de spreker gesteld wordt’. In Kóm nú! verwijst de spreker met nu naar de tijdsruimte van zijn spreken als de tijdsruimte waarin hij wenst dat de hoorder het met kom genoemde proces doet verlopen. In Kóm nu! drukt de spreker zijn verlangen uit naar de medewerking van de hoorder bij het door die hoorder te realiseren proces (zijn wens tot realisatie van dit proces heeft de spreker reeds te kennen gegeven door het gebruik van een imperatief). Dit verlangen is weer duidelijk een zaak uit de interne situatie van de spreker. In Nú woont daar een vervelende vent verwijst de spreker met nu naar de tijdsruimte van zijn taalgebruik als de tijdsruimte waarin naar zijn oordeel het met de stam van woont genoemde proces verloopt. Nu in Amsterdam wonen (lijkt me niet prettig), een referentiële constructie, is weer mogelijk. In Nu wóónt daar een vervelende vènt (met nu zonder mogelijke toonnadruk) drukt de spreker de wens uit dat zijn bewering geëvalueerd wordt als situationeel element van de gebeurtenissen die hij vertelt. Ook deze wens is weer een zaak uit de interne situatie van de spreker. Een referentiële constructie Nu in Amsterdam wonen met een zo'n wens uitdrukkend nu is niet mogelijk.
Aan het eind van deze uiteenzetting over primair en secundair gebruik van woorden willen we er nog eens op wijzen dat vooral de onder A2 en B2 beschreven types (bij beide is geen toonnadruk op de niet-zwakke vorm van het woord mogelijk) van belang zijn voor de beschrijving van het secundaire gebruik van de personalia, waarbij immers ook meestal toonnadruk en gebruik van de niet-zwakke vorm achterwege blijft.Ga naar voetnoot1 h. roose |
|