De Nieuwe Taalgids. Jaargang 60
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Nog enige opmerkingen over De lijster van Albert VerweyHet is juist, dat W. Blok, in N.Tg. lix.5 (blz. 315) niet schroomt Verwey's gedicht De lijster, in De Beweging van Nov. 1912 onder Mythische strofen verschenen, en herdrukt in de bundel Rondom mijn werk van 1925 en in Oorspronkelijk Dichtwerk van 1938, afzonderlijk te beschouwen. Rondom mijn werk was juist een verzameling losse gedichten in strofen; schetsen. Men moet dan ook de samenhang met de andere gedichten onder die reeks niet te zwaar opnemen - al was de volgorde binnen de thematische afdelingen vrijwel chronologisch - en er is wel degelijk verwantschap met verzen uit de andere bundels, uit dezelfde tijd van ontstaan. In zeker opzicht leidt voor mij De lijster naar De bouwval uit Het zichtbaar geheim. Dit gedicht is van 1-6 Maart 1912 geschreven. Zij zijn beide in hoge mate evocatie's van het duinlandschap. De lijster zou een schets kunnen zijn voor het omvangrijker gedicht. Zoals ook een schilder een schets maakt, of eenzelfde onderwerp onder verschillende belichting of in andere groepering op doek of papier brengt. De lijster is later geschreven: Mei 1912, en dus meer een aanvulling, een détailstudie, een tegenhanger. Verwey heeft de ‘schetsen’ zelf gebundeld, en er is dan ook nooit sprake van geweest Rondom mijn werk niet in het O.D. op te nemenGa naar voetnoot1. Zeer terecht maakt de heer Blok de structuur van het vers tot hoofdvoorwerp van zijn onderzoek, en wijst erop, dat de ‘Duizend jaar’ van aanvang en einde al in de bijbel zijn oorsprong neemt, en in de middeleeuwen en later een bekend motief wordt, met de monnik (kloosterling) als drager ervan. Dat Verwey de Middelnederlandse legenden en exempelen van De Vooys van het begin af aan gekend heeft en bezeten, is zeker. Maar... deze dissertatie was van 1900. En nu bestaat er van Verwey onder de titel Sprookje een ander gedicht, op hetzelfde motief, een sonnet, en dat is van 2 Nov. 1895. Maar dat is haast een klein drama, en sluit meer aan bij eén van de middeleeuwse texten. Vermoedelijk gebruikte Verwey toen het door De Vooys genoemde Parijs en omstreken van Cd. Busken Huet.Ga naar voetnoot2 Hij kan het motief ook uit Longfellow's Golden Legend gehaald hebben, maar een onderzoekje daarnaar, aan de hand van de eerste versie in Sprookje zou mij nu te ver voeren, en ik laat dat liever aan de heer W. Blok over, mij aanbevolen houdende voor mededeling van zijn resultaten. Verwey met Verwey vergelijken geeft altijd verrassende uitkomsten. Voor De lijster moet men de belevenis situeren in het aan Verwey zo vertrouwde duinlandschap. En dan wel de Noordwijkse duinen, die voor hem beginnen met de zeereeks, en zich uitstrekken tot het met loof- en pijnhout begroeide oude binnenduin. Anders vraagt men zich met de heer Blok af: ‘Zijn die hyacinthen een herinnering aan de klassieken?’. De beschouwer noemt in dit verband zelfs de naam van Stefan George! Met die ‘bunglende hyacinthen’ is niet de gekweekte stijve bloem, die wij van de velden kennen bedoeld, maar de tussen hakhout groeiende wilde hyacinth (Endymion nutans) van het binnenduin. | |
[pagina 111]
| |
Ook de leeuwerikken, die ‘luchtekrekels’, zijn als zodanig ervaarbaar voor wie het duinlandschap van zee tot geestgrond en polders kent. De vergelijking ligt in het onophoudelijk getierelier aan alle kanten boven het landschap, terwijl de veelvoudige bron, de vogels zelf, voor een gewone wandelaar haast nooit te ontdekken valt.Ga naar voetnoot1 Behalve natuurliefhebber en -waarnemer is de dichter Verwey ook altijd geschiedkundig geïnteresseerd: zijn ‘couleur locale’ is tevens historisch getint. De Bouwval b.v. neemt eerst het Noordwijkse duin in zich op, maar dan gaat de tocht noordelijk tot de Bergense duinen, en de Engelsen en Russen worden genoemd, en de bekende kerkruïne, en zo kunnen we de levensopbouw van de daarin gevolgde kunstenaar een eeuw terug verplaatsen. ‘Duizend jaar?’ Ja, Noordwijk had ook zijn heilige, St. Jeroen, aan wie de R.K. kerk in Noordwijk-Binnen gewijd is, en het was inderdaad meer dan duizend jaar geleden, dat deze kloosterling-zendeling door de Noormannen daar gedood werdGa naar voetnoot2. De plaats waar dit gebeurd heette te zijn, bevond zich binnen een dikke muur, achter een gesloten poortje, dat alleen openging voor de jaarlijkse processie van de kerk naar de plaats, waar men zich het vroegere klooster en de martelaarsplaats dacht. In mijn jeugd heette het buiten, waar zich dit aan de Achterweg afspeelde, en waar de wilde hyacinthjes bloeiden, Calorama. Th. Weevers heeft er in zijn lezing voor de Mij. der Ned. Letterkunde ook op gewezen, dat de associatie's in de poëzie van Verwey in ruimte en tijd alle richtingen uitgaan.Ga naar voetnoot3 Dat de dichter de lijster - hier wel als de merel, de zwarte lijster gezien - koos, en niet de nachtegaal, als in een enkele middelnederlandse versie, heeft als hoofdoorzaak, wat de ornitholoog van het Leids Zoölogisch Museum, kleinzoon van de dichter, erover opmerkt: ‘Mij dunkt, dat de lijster wel een merel geweest zal zijn; de lage, langzame zang is zoals je weet bijzonder mooi voor het menselijk gehoor. De keuze van de merel boven de nachtegaal is in dit verband verklaarbaar, want van de zang van de merel gaat een grote rust uit, terwijl die van de nachtegaal een uiting lijkt van opgekropte overweldigende kracht: als zodanig adembenemend, doch gezien de stemming van het gedicht daar niet ter plaatse. Het feit dat de leeuwerikken aldoor zongen beïnvloedt die rust niet: het is het alomtegenwoordige geluid van de achtergrond...’ Dat de dichter ditzelfde onderscheid maakte, blijkt wel uit zijn 12-regelig gedicht De nachtegaal (O.D. ii. 647). Dit gedichtje is niet eerder dan 1925 in Rondom mijn werk verschenen, en ik durf het niet veel vroeger dateren, maar citeer de eerste en de zes laatste regels: Toen we in de donkere aardeschaduw lagen
....,
Hoorden wij uit het loof de klare gaal
| |
[pagina 112]
| |
De lucht vullen met tonen en zijn geörgel
Klonk zo waanzinnig luid, gaf zulk een konde
Van hartstocht-diepe weelde in klank van taal,
Als wist hij dat, daar 't licht verdween, zijn gorgel
De allenige spon was waar 't heelal door bronde.
De merel begint in de schemering, en is, soms al in Januari, vaak nog in kou en wind en regen, de eerste lentebode. In Honestum petimus usque (O.D. ii, 637) neemt de volhardend zingende vogel voor mij ook de gedaante aan van een merel. En willen we nu, met de heer Blok, naar een andere dichter zoeken, die van de lijster hield, dan was het Wordsworth. In de jaren 1912/13 hield Verwey zich ook met Wordsworth bezig, maar hij vertaalde toen niet diens The thrush. Dat deed hij pas in 1935, terloops, voor zijn studenten.Ga naar voetnoot1 Een allerbelangrijkst punt, door de beschouwer naar voren gebracht, is dan nog de vraagstelling in de regels 17/18 van De lijster, in verband met de vereenzelviging van de dichter met zijn kloosterling. De dichter introduceert een ‘hij’ en deze ‘hij’: zodra hij in zijn cel trad, lag en stierf hij - kon zijn ervaringen niet navertellen. Identificatie van de dichter met zijn figuur is dus maar ten dele mogelijk. De vraag: Stond hij daar te zien, te spieglen,
Zag het blauw in blauwen vijver?
is dan ook de vraag van de dichter, en heeft de bedoeling de eeuwigheidsbeleving, door al het voorafgaande reeds ingeleid, ook nog te doen heengaan door zelf- en heelal-bespiegeling. Maar dit blijft dan een vraag. Opvallend is in De lijster, naast De bouwval, maar vooral naast Sprookje, dat er geen ontmoeting met een ander menselijk wezen in voorkomt. Waarschijnlijk betekent dit in de concrete werkelijkheid, dat de morgen een zondagmorgen was. Een Hemelvaarts- of Pinksterdag? In de religieuze beleving is hier de eeuwigheidservaring - ‘die dritte bedeutung’ noemde George dat bij Verwey - gebonden aan natuur en hemel en aan de zang van die éne vogel. Schreef Verwey ook niet van HadewychGa naar voetnoot2: Jaren ver, eeuwen ver,
Zit als een grote witte vogel
Die vrouw en zingt.?
mea nijland-verwey | |
[pagina 113]
| |
NaschriftIn overleg met Dr. W. Blok en de redactie van De Nieuwe Taalgids heb ik het aanvullende onderzoek naar de bronnen van Verwey's eerste versie, Sprookje, toch zelf voortgezet. Bij een zo bekend motief, en bij een dichter, die zijn eigenlijke impuls uit de natuur krijgt, of door de ontmoeting met mensen, is het nauwelijks mogelijk de invloed van zijn lectuur aan te wijzen in zijn gedichten. Tenzij hij die lectuur zelf noemt. Toch meen ik te mogen stellen: de stof was Verwey bekend uit Longfellow, sinds 1883, uit HuetGa naar voetnoot1 sinds 1886, maar de drang tot poëtisering van die stof ontstond in hem pas na de zomer van 1895. In die zomer n.l. maakte de dichter met zijn vrouw een ‘trektocht’ over Dortmund (waar zijn oudste zwager Willem van Vloten woonde) naar Cassel, wandelde door het Lahndal, bezocht o.m. Dillenburg, en ging na bezichtiging van Mainz en Frankfort langs de Rijn naar huis terug. Daar het oude plaatsje Heisterbach, waar Caesarius zijn klooster had, in de buurt van Königswinter, aan de voet van het Zevengebergte, te vinden is, en de ruïnes van dat klooster nog bestaan, moeten de omgeving daar en wie weet welke documenten hem geïnspireerd hebben. Ik laat de tekst hier volgen: Sprookje
Het oude sprookje lokt me in 't groene woud.
Twee kloosterbroeders: ‘Schoon is de natuur!’
‘Wat schoon!’ zei d'andre. 't Hout is goed voor 't vuur;
't Wild als 't van 't spit komt, en 't gevogelt koud.
's Ochtends liep d'andre in 't bos, sneed zich een hout.
Daar floot een vogel. Even, met getuur
Naar boven stond hij. 't Klokje klepte. ‘Een uur?’
Hij zag zich zelf niet. Hij zag grijs en oud.
Aan 't klooster kwam hij. ‘Hée, portier!’ Maar vreemd
Keek vreemd' hem aan. ‘Wie gij?’ (Als wie iets kwalijk neemt.)
Zij noemden namen, twistten met elkaar.
Kwam d' oudste, een grijzaard, maar hem onbekend.
Die zocht zijn naam in een geel perkament.
Hij had in 't woud staan luistren duizend jaar.
Wat dit sonnet, volgestopt met handeling en gesprekvoering, gemeen heeft met De lijster is de ‘duizend jaar’. Bij LongfellowGa naar voetnoot2 zijn het er 100, bij Huet-SullyGa naar voetnoot3 300, in de | |
[pagina 114]
| |
bij De Vooys gegeven middelnederlandse versie's wisselt het van 100 tot 500. Niet alleen dat door de tijdsverwijding tot duizend de eeuwigheidsbeleving versterkt wordt, maar ook van het klooster uit wordt een herkennen van de teruggekeerde uitgesloten. Het ontheven worden aan ruimte en tijd is in Sprookje nog niet de hoofdzaak. Het ‘oud en grijs worden’ kon Verwey in De lijster dan ook niet gebruiken, en het voortleven om te vertellen evenmin. Van Vloten's Nederlandsch proza, Eerste stuk 1229-1476, was ook in Verwey's bezit.Ga naar voetnoot1 Laten wij dus met de duitse dichter Karl Wolfskehl (1869-1948) zeggen: ‘Albert Verwey hat(te) gewiss nicht nötig (hier) von einer “Quelle” sich speisen zu lassen’Ga naar voetnoot2. Het is overigens niet zo gek, dat Dr. Blok George noemt, al is het in ander verband, want één van diens Tafeln, waarin hij oude duitse cultuursteden en -plaatsen herdenkt, heet: Heisterbach, der Mönch.Ga naar voetnoot3 Euch ward wodurch ihr bisher galtet: türme
Gesänge sagen siege durchs Gebet.
Die welt die sein enträt, die nun entsteht
Ist spreu vorm Herrn und ihr vor ihm gewürme.
De raadselachtige ‘Vierzeiler’ hekelt de wereld van nù, waarin het geloof verloren gaat, en duidt alleen door zijn titel een bepaalde legende aan. Maar toen Albert Verwey zijn Sprookje dichtte, kende hij George nog maar een maandGa naar voetnoot4, en de Tafeln van de Rijnlandse dichter waren nog niet geschreven. Zij putten uit een gemeenschappelijk cultuurbezit, ieder op zijn manier. mea nijland-verwey |
|