De Nieuwe Taalgids. Jaargang 60
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Bilderdijk: pretentie en normIn zijn opstel Een eeuw strijd om Bilderdijk (1956) schrijft prof. dr. P. Geyl ondermeer over Bilderdijks ontrouw tegenover zijn wettige echtgenote, en zijn samenleving met Katharina Wilhelmina Schweickhardt. Hij laakt dan het eigenaardige feit dat de dichter zich nochtans zijn hele leven op zalvende wijze is blijven voordoen als kampioen van de heiligheid en onverbreekbaarheid van het huwelijkGa naar voetnoot1. Dat lijkt inderdaad een vreemde pretentie voor iemand met een verleden als Bilderdijk. Maar is het wel louter en alleen pretentie? Dr. J. Bosch, sekretaris van de vereniging Het Bilderdijk-Museum, meent deze vraag ontkennend te kunnen beantwoorden. In een anno 1965 gepubliceerd artikel vergelijkt hij de krisistoestand in Bilderdijks beroemde gedicht Gebed (6-XI-1796) met een kennelijk door hem als hartekreet beschouwde brief aan 's dichters schoonzuster, mevrouw Elter-Woesthoven. Hij meent dat het in beide gevallen gaat om een ervaring van ‘strijdigheid’ tussen de wereld van Bilderdijks eigen ‘gevoel’ en die van ‘het geopenbaarde Woord’. De in maart 1797 te Londen geschreven briefpassus, citeert Bosch als volgt (kursiveringen van mij): ‘Lieve Zuster, Ik ben blijde, mij altijd zo sterk op het punt van de heiligheid en onschendbaarheid des huwelijks te hebben uitgelaten: het verbindt mij dubbeld tot getrouwheid aan mijn beginselen; waarlijk, met dat al, gij weet niet wat het mij somstijds kost om niet aan 't wankelen te geraken. Ik lijde onbeschrijfelijk... Ik lijde alleen, zedelijk, intellectueel, en physicq... Ach dat God mij sterke en beware! bid dit met mij, Lieve, ik had die bede nooit meer noodig dan thands’. Bosch konkludeert: ‘Wat Geyl wraakt in zijn [= Bilderdijks] pretenties was ook een spreken uit de norm waarmee hij vocht tegen zichzelf’Ga naar voetnoot2.
Ik geloof dat dr. Bosch zijn gegevens verkeerd hanteert. Hij meldt in een voetnoot dat het handschrift van de door hem gebruikte brief aanwezig is in Het Bilderdijk-Museum. Maar dat is overbodige geheimzinnigheid. Wie de moed heeft de bijna 500 bladzijden van het Bilderdijk-Gedenkboek 1906 door te werken, kan deze brief terugvinden in een artikel van J.F.M. Sterck, dat zich voornamelijk bezighoudt met de portretten van BilderdijkGa naar voetnoot3. Sterck drukt de volledige tekst af, en dat maakt het ons mogelijk te achterhalen wat er gestaan heeft op de tweede plaats waar dr. Bosch puntjes heeft gezet (zijn eerste puntjes vervangen slechts een gedachtestreepje). Ik citeer en kursiveer: ‘Lieve Z. Ik ben blijde, mij altijd zoo sterk op het punt van de heiligheid en onschendbaarheid des huwlijks te hebben uitgelaten: het verbindt mij dubbeld tot getrouwheid aan mijne beginsels: en waarlijk, met dat al - ach! gij weet niet wat het mij somtijds kost, om niet aan 't wankelen te geraken. Ik lijde onbeschrijflijk. - Ik lijde alleen, zedelijk, intellectueel, en physiq: en ik lijde niet minder in gezelschap, waar 't geliefkoosde onderwerp | |
[pagina 92]
| |
(vooral van de Dames) is, mij over mijne vrouw te onderhouden, en ieder oogenblik die vrouw de gelukkigste vrouw van de wareld te vinden. - Ach, dat God mij sterke, en beware! bid dit met mij, Lieve, ik had die bede nooit meer noodig dan thands’Ga naar voetnoot1. Het blijkt dat Bilderdijk zijn ‘onbeschrijflijk lijden’ in verband brengt met zijn in Den Haag achtergebleven vrouw. Dit maakt ons nieuwsgierig naar de kontekst van dit citaat. Hier is hij: ‘Wat zal ik thands in andwoord schrijven, mijne waarde, aangaande het eerste en hoofdpunkt; dat waarvan al het geluk en genoegen waarvoor ik nog vatbaar ben, afhangt? - Ik weet het niet. Een brief die ik sedert van haar ontfangen heb (een voorige was zeer wel, zacht, en zelfs, in zekeren zin, beminnelijk) bevestigt maar al te wel, hetgeen gij als het resultat van waarnemingen, en conjecturen uit het character genomen voorstelde. Ja, het is alles zoo! Maar helaas! laat ik mijn (arm) verstand al eens het hamertjen in de hand geven, en laat het al eens jus, jus roepen, wanneer het Commitée van het hart wat te woelig in 't delibereeren is: de voorzitter komt tot geen conclusie. En wat zal hij ook concludeeren? o die mij dit wist te zeggen, zou een Engel uit den Hemel voor mij zijn. - (Hierna volgt ons citaat, en onmiddellijk daarop sluit de tekst aan als volgt:) Met Elius zullen wij 't nog eenige maanden aan moeten zien en dan doet zich mooglijk een gelegenheid op om daaromtrent anderen raad te schaffen. Zij houdt, vast, meer van hem dan van Louise; echter kan ik niet gelooven dat zij waarlijk verknochtheid aan hem heeft...’. Elius en Louise zijn Bilderdijks kinderen. We zien met andere woorden dat de dichter betwijfelt of zijn vrouw hun kinderen wel werkelijk liefheeft: een ernstige beschuldiging die hij op latere leeftijd zelfs op de meest afschuwwekkende wijze heeft herhaaldGa naar voetnoot2. Maar er is nog iets anders: Bilderdijk suggereert in deze roddelbrief eveneens dat zijn vrouw tekort schiet ten opzichte van haar echtgenoot. Hij zoekt de oorzaak van de moeilijkheden uitsluitend in háár ‘character’ of gevoelens, en geen ogenblik bij zichzelf. Enerzijds meet hij zich de rol aan van de goedige echtgenoot wiens liefdevolle hart hem verhindert tegen zijn vrouw de maatregelen te nemen die het gezonde verstand zou eisen, en anderzijds speelt hij de godvrezende vrome, die in de branding der bekoringen standhoudt tegen het opdringend vrouwelijk schoon dat hem van alle kanten belaagt. In verband met het laatste verwijs ik naar een andere, op 25 april 1797 geschreven passus uit dezelfde brief, waar Bilderdijk een relaas over praktisch on- | |
[pagina 93]
| |
weerstaanbare toenaderingen van Engelse vrouwen als volgt besluit: ‘En het zonderlingste van allen is, dat de vrouwen hier de slaapkamer van een'man niet zouden genaken; terwijl zij echter, geen zwarigheid met mij'maken. Ik geloof, dat zij mij voor zoo'n sukkel van een oud man aanzien, die zoo goed als een kind is; en waarlijk ik begin al mooi kindsch te worden. Eigenlijk is het, dat men mij als een man van de onomzettelijkst strenge beginsels aanmerkt, met wien men niets waagt. - Helaas! - ’Ga naar voetnoot1. Bilderdijk is in feite bezig zijn schoonzuster op sluwe wijze voor te bereiden op een beslissing die hij al lang en breed genomen heeft. Het staat onomstotelijk vast dat hij al een vol jaar tevoren - 3 april 1796 - zijn liefdesverklaring aan Katharina Wilhelmina Schweickhardt had gedaan, dat hij haar sindsdien met hartstochtelijke liefdesbrieven bestookte en zelfs met zelfmoord bedreigde, en dat hem vanwege dit alles al sedert een half jaar - september 1796 - de toegang tot het huis van zijn minderjarige geliefde was ontzegd. De door Bosch bekorte en uit zijn verband gelichte briefpassus bewijst juist het tegendeel van wat hij er op voorbeeld van J.F.M. Sterck in lezen wil. Er is geen sprake van een oprechte hartekreet en een bewijs van strijdigheid tussen ‘gevoel’ en ‘norm’. Deze brief is voor de mens Bilderdijk een uitermate bezwarend dokument, waarin de woorden ‘heiligheid’, ‘onschendbaarheid’, ‘getrouwheid’ en zelfs ‘God’ worden misbruikt, om eigen schuld op de schouders van een ander te laden. Want wat er drie weken na de verzending van dit schrijven is gebeurd - te weten Bilderdijks eerste coïtus met het meisje Schweickhardt - hing helemaal niet af van de gevoelens of het ‘character’ der achtergebleven echtgenote in Den Haag, en al evenmin van een zwak moment waarop de ‘onomzettelijkst strenge beginsels’ van een trouwe huisvader tenslotte zouden bezwijken voor de verleidingskunsten van opdringerige Engelse dames. Maar dat hing alleen maar af van de gevoelens, het ‘character’ en de verleidingskunst van Willem Bilderdijk zelf. Of liever: van het ogenblik waarop de twintigjarige Katharina Wilhelmina Schweickhardt aan die verleidingskunst geen weerstand meer zou kunnen bieden. Want als het werkelijk uitsluitend en alleen aan Bilderdijk gelegen had, zou hij haar al minstens een half jaar eerder de fakto tot (zijn) vrouw hebben gemaakt. Ten bewijze verwijs ik dr. J. Bosch naar de betreffende brief-handschriften in Het Bilderdijk-Museum, en degenen die daar geen toegang toe hebben, naar mijn opstellen over het gedicht Gebed in De nieuwe taalgids van 1956 en vooral in De gids van 1964. Voor de laatste kategorie wil ik nog even de aandacht vestigen op een andere tekst die er bij dr. Bosch niet zonder filologische kleerscheuren is afgekomen. Op blz. 297 stelt hij tegenover Bilderdijks periode van opstand tegen God en mens: ‘de godsdienstige toon in de opwekking alles te vergeten, alles op te offeren en hun brandende harten te wijden aan God.’ | |
[pagina 94]
| |
Dat klinkt vroom en ascetisch. De werkelijkheid is echter dat dit terug gaat op een brief waarin Bilderdijk uiteenzet dat hij en zijn geliefde voorbestemd zijn om samen op te gaan in het heilige vuur der liefde, en dat het de wil van God is dat Katharina Wilhelmina de zijne zal zijn. De onverkorte vertaling van het door Bosch gebruikte Italiaanse citaat luidt: ‘Laten wij elkaar beminnen, mijn ziel! En dat geen enkele macht, dat niets, dat zelfs de dood ons niet vermag te scheiden. Laten wij neerzien op de gehele wereld, laten wij alles verachten wat ons in de weg staat, en laten wij onze brandende harten wijden aan God, verenigd door het edelste en subliemste gevoelen waartoe de mensheid in staat is...’. Tot beter begrip van ‘de godsdienstige toon’ kan bovendien worden vermeld dat Bilderdijk reeds in een Italiaanse brief van half oktober schreef dat de Liefde rechtstreeks uit God nederdaalt en tot God opstijgt, en dat zij iedere daad heiligt: ‘de Liefde is de enige binding van het heelal; de enige wet, en de emanatie van de geestelijke wereld waarvoor wij geboren zijn. - O mijn geliefde: de Liefde is Godsdienst’ (ik kursiveer en verwijs naar mijn Gids-essay van 1964). Dezelfde ‘godsdienstige toon’ in een Engelse brief uit deze periode: ‘Can you feel your heart glorifying in Love's extatic pleasures, sanctified by the purity of its flame (...) Can You be convinced that Love is not culpable, nor any thing it produces? Do you feel God's conforting presence, when shaking with amourous rapture in these embracing arms?’ Dit werd geschreven in de maand november 1796. Dat wil zeggen nauwelijks één maand voor Bilderdijk er de goddelijke voorzienigheid eveneens bijhaalde om zijn wettige echtgenote in Den Haag ervan te overtuigen dat (ook) háár hart geschapen was om aan het zijne ‘te beandwoorden’. Hij schrijft: ‘Neen! het mijne mistrouwde U nooit; het gevoelt dat gij mij bemint, ja, al ware 't in weêrwil van U zelven, mij beminnen zoudt, met gelijke onvervalschte drift als ik voor U gevoele, en eeuwig gevoelen zal. Wees dan, en betoon U de mijne, waardig de grootheid waar toe wij geroepen zijn, en den Ega, die u boven alles waardeert. God zal ons eenmaal de rampen verzoeten, die wij samen doorgestaan hebben; loopen wij slechts zijnen aanbiddelijken en alleen wijzen raad niet vooruit, en leven wij getrouw aan de plichten, die op ons leggen’Ga naar voetnoot1. Ik wil met het voorafgaande geenszins zeggen dat de door Bosch genoemde strijdigheid tussen ‘gevoel’ en ‘norm’ niet heeft bestaan, en dat Bilderdijk uitsluitend zou hebben gelaboreerd aan pretenties die Geyls kwalifikatie ‘ontstellend komediespel’ kunnen rechtvaardigen. Maar het is bij hem biezonder moeilijk de waarheid van de komedie te onderscheiden. In De gids van 1964 heb ik zelf de tweestrijd in het gedicht Gebed in verband gebracht met een brief aan ds. Gerard Outhuys, die waarschijnlijk werd geschreven einde juli of begin augustus van het jaar 1796. Het valt mij nu op dat deze brief treffende overeenkomsten vertoont met het zojuist besproken schrijven aan mevrouw Elter, dat pas in het daarop volgend voorjaar ontstondGa naar voetnoot2. Ondermeer citeert Bilderdijk in beide gevallen precies dezelfde strofe uit een gedicht dat hij ‘onlangs op de verjaring van een jonge Juffrouw maakte’. Waarbij ik opmerk dat de ‘jonge Juffrouw’ in kwestie Katharina Wilhelmina Schweickhardt was, en het ‘vers’ de op 3 juli 1796 bij gelegenheid van haar twintigste verjaardag geschreven Ode, die ik | |
[pagina 95]
| |
reeds vroeger besprak in mijn studies over het gedicht Gebed. Tenslotte schrijft Bilderdijk ook aan Outhuys dat hij zijn lot in de handen van God stelt, en hij vraagt zijn vriend voor hem te willen bidden: ‘Aan Hem (= “Gode, wiens heilige wil geschiede”) aan Zijne oneindige Goedheid, geve ik mijn lot wel te vreden over; bid slechts voor mij, dat Zijne Genade mij bij eerlijke beginsels beware, en niet onder de verzoekingen van geest en lichaam bezwijken doe’. Komedie of tweestrijd? Ik heb altijd gedacht dat deze passus door en door oprecht was, maar ik moet bekennen dat de overeenkomst met de door Bosch bekorte brieftekst mij aan het twijfelen brengt. Is het mogelijk dat wat aanvankelijk doorleefd en oprecht was, meer en meer pose werd en tenslotte slechts middel tot bewust bedrog en valse beschuldiging? Er is een ander frappant geval van herhaling, waarvoor zelfs ieder fundament van aanvankelijke oprechtheid ontbreekt. In de hiervoor geciteerde brief aan mevrouw Elter doet Bilderdijk zich voor als de bijna wanhopige minnaar, die op schijnbaar hartverscheurende wijze informeert naar de trouw van zijn wettige echtgenote: ‘het eerste en hoofdpunkt; dat waarvan al het geluk en genoegen waarvoor ik nog vatbaar ben, afhangt’ (maart 1797). Anderhalf jaar later poseert hij opnieuw als de ongelukkige en in onzekerheid verkerende trouwe echtgenoot, die met een verscheurd hart naar het gedrag van zijn vrouw vraagt: ‘il y va de tout le bonheur dont je pourrois encor être susceptible pour le reste de mes jours’, schrijft hij op 20 december 1798 aan mr. J. Kinker. Het lijkt wel een vertaling van de tegenover mevrouw Elter gebruikte tekst. Om ze op haar zedelijke waarde te schatten, dient men te weten dat de auteur van deze teatrale uitroep al sedert zes maanden (16-VI-1798) een kind had bij Katharina Schweickhardt, die hij zonder aarzeling ‘my lawful wife for God and my conscience noemde’ (12-X-1798), en dat hij al op 11 juni 1798 aan dezelfde mr. J. Kinker als volgt over zijn wettige vrouw had geschreven: ‘En un mot: c'est la plus détestable des créatures humaines, depuis que j'ai cessé de la renfermer dans les bornes étroites, où je la tenois les premières années de mon marriage. Mais que dire? C'est toujours ma femme, et vous savez si je l'aime avec passion’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 96]
| |
Het gaat mij hier niet om een zedelijke beoordeling (=veroordeling) van Bilderdijks gedrag. Maar het gaat mij erom dat men een gekompliceerde figuur als deze dichter onmogelijk recht kan doen door zijn teksten te verminken of uit hun verband te lichten, en al evenmin door om de wezenlijke bezwaren van zijn tegenstanders heen te manoevreren. En ook het laatste doet dr. Bosch in zijn Nieuwe-Taalgidsartikel. Ik kom daarmee tot een in de ‘strijd om Bilderdijk’ herhaaldelijk opgeblazen of omzeild biografisch gegeven: zijn avontuur met het Leidse meisje Anne Luzac. Al in 1873 publiceerde de aartsbloemlezer dr. Johannes van Vloten een briefwisseling waaruit blijkt dat juffrouw Luzac zich als minnares door Bilderdijk bedrogen achtte: en wel in dezelfde periode waarin de dichter dusdanige intieme betrekkingen met Catharina Rebecca Woesthoven onderhield, dat hij haar kort daarop trouwen moestGa naar voetnoot1. Anne Luzac verwijt Bilderdijk dat zijn schermen met Voetsiaanse stellingen en de gereformeerde katechismus hem niet van bedrog heeft weerhoudenGa naar voetnoot2. Juist hier ligt het grote bezwaar van professor Geyl: ‘Het erge is niet dat Bilderdijk in 1784/85 tussen twee vrouwen verstrikt zat; noch dat hij na 1795, in zijn ballingschap, voor het tedere meisje Schweickhardt bezweek. (...) Het erge is dat hij al zijn doen en laten steeds met de uitbundigste betuigingen van eerbied voor Gods woord en wil vergezelde’Ga naar voetnoot3. Doch wat doet dr. J. Bosch? Hij merkt op ‘dat de geschiedenis met Bilderdijks z.g. Leidse meisje Netje Luzac doorlopend een rol heeft gespeeld in de door Geyl weer in herinnering gebrachte strijd’, en hij gaat vervolgens uitvoerig betogen dat Bilderdijks eerste geliefde niet juffrouw Luzac is geweest, doch zijn zestienjarig nichtje Maria Pelgrom de Bie, voor wie hij ook zijn eerste lyriek schreef... Maar dat heeft er helemaal niets mee te maken! Het interesseert Geyl en zijn medestanders geen ogenblik wie Bilderdijks eerste liefde was en hoeveel meisjes hij als student het hof heeft gemaakt. Hun interesseert iets heel anders. De kwestie is dat Bilderdijk onder herhaalde aanroeping van Gods naam ‘het vuur van (zijn) blakend harte’ voelt overgaan in de ‘zwoegende borst’ van Catharina Woesthoven (brief van 19 juli 1784), en dat hij tezelfdertijd zijn gereformeerd-kristelijke ‘Voetsiaansche stellingen’ tegenover een ander meisje zo intensief met ‘valsche zoenen’ weet te kruiden, dat zij zich nadien een bedrogen minnares voelt, die de dichter verwijt dat hij haar heeft willen ‘verleiden’ en mogelijk, op een slegte weg brengen (brief van begin februari 1785). De ‘moralistische’ historikus Geyl kan het kennelijk niet hebben dat iemand (in casu mr. W. Bilderdijk) de naam van God en kristendom misbruikt voor oneerlijke zaken of erotische ontspanning, en dat diezelfde man nochtans de reputatie van kristenprofeet geniet bij bewonderaars die steeds maar proberen zijn evidente fouten te verdonkeremanen of goed te praten. Dr. J. Bosch doet echter of hij dat helemaal niet begrepen heeft, en draagt met veel ophef een aantal gegevens aan die moeten bewijzen dat Bilderdijk ooit eens verliefd is geweest op zijn zestienjarig nichtje Maria Pelgrom de Bie, die nota bene al enkele jaren veilig en wel getrouwd was (1782) vóór de vrome dichter zijn Calvijn-, Voetius-, en God-zalvend dubbelspel met Anne Luzac en Catharina Woesthoven begon. | |
[pagina 97]
| |
Als zodanig is die jeugdverliefdheid van Bilderdijk overigens helemaal geen nieuws. Ofschoon dr. Bosch zulks onvermeld laat in zijn Nieuwe-Taalgidsartikel, was ze al sedert een eeuw bekend uit de studies van Da Costa (1859), Van Vloten (1869) en Kollewijn (1891)Ga naar voetnoot1. Maar dr. Bosch heeft een speciale bedoeling met dit gegeven. Hij wil enerzijds Bilderdijks verhouding met Anne Luzac terugbrengen tot ongemotiveerde inbeelding van de zijde van dit tweeëntwintigjarige Leidse meisje, en hij wil anderzijds de historie met het nichtje zo hoog mogelijk opvijzelen om Bilderdijk te kunnen voorstellen als de smartelijke en wanhopige afgewezen minnaarGa naar voetnoot2. Daarmee gepaard gaan uitspraken over de uitgever van Anne Luzacs brieven, die de in filologen-kritiek gangbare normen wel wat te buiten gaan. In De nieuwe taalgids 1965 spreekt hij over dr. Van Vlotens ‘voorbarige publicatie van... als weggegriste brieven... (met) uitdagende opmaak en enscenering... besnoeiing en zeer summiere maar hier en daar bepaald venijnige toelichting’ (blz. 292). In zijn proefschrift van 1955: ‘valse tonen’ (blz. LII), ‘handlanger’ (LV) ‘onbetamelijk’ en: ‘eenzijdig getuigend materiaal (dat) door schifting, besnoeiing, onjuiste ordening, smalende, tendentieus gissende toelichting, wordt aangevuld en pasklaar gemaakt’ (blz. 203). Helaas. Ik moet vaststellen dat dr. Bosch zèlf met teksten en gegevens omspringt op een manier die evenmin overdreven konsciëntieus kan worden genoemd. Ik geef een voorbeeld. Na in De nieuwe taalgids (blz. 293) te hebben gesteld dat niet Anne Luzac maar Maria Pelgrom de Bie het echte ‘voorspel’ van Bilderdijks liefdes heeft beheerst en dat haar weigering de dichter voor jaren ongelukkig heeft gemaakt, vervolgt dr. Bosch: ‘Een treurspel over noodlottige liefde blijft onvoltooid. Er schijnt sprake te zijn geweest van een duel. Was er een mededinger? Hoe het zij, het geld schijnt toen al een rol te hebben gespeeld’. (Volgt een citaat uit het gedicht Beklag waarin de dichter zegt dat het maagdelijk hart zich verraadt vanwege het ‘vuig metaal’). Bosch gooit hier drie totaal verschillende zaken op één hoop als waren het evenzovele onomstotelijke bewijzen. De werkelijkheid is evenwel dat van geen enkel dezer gegevens kan worden bewezen dat het verband houdt met Bilderdijks fameuze nichtje. Bosch' enige voetnoot bij deze passus luidt: ‘Nicht trouwde einde 1782 een veel oudere, rijke weduwnaar. Zie Briefwisseling I, 21’. Briefwisseling I is de dissertatie van dr. J. Bosch, die op de genoemde bladzijde echter geen enkel bewijs bevatGa naar voetnoot3. Wel staat er de veronderstelling dat de echtgenoot van nicht Maria: ‘dus waarschijnlijk een vermogend man was en veel ouder dan zij’. (Ik kursiveer). Maar er is nog iets anders. Onder de talrijke aantekeningen op deze bladzijde, bevindt zich ook de mededeling dat Maria's oude en vermogende echtgenoot (pas) sedert januari 1782 weduwnaar was. Hieruit volgt onherroepelijk dat het door Bosch erbij gesleepte gedicht Beklag onmogelijk betrekking kan hebben op het rijke huwelijk van nicht Maria: want dit gedicht werd reeds gepubliceerd in 1781... | |
[pagina 98]
| |
Voor het duel en de mededinger vermeldt Bosch geen bewijsplaats. Nader onderzoek leert dat hij doelt op een 23 mei 1781 gedateerde brief van Bilderdijk aan de uitgever Uylenbroek, waarin de dichter beweert (ik kursiveer) dat hij ‘in duël’ geweest is en ‘thands (dus eind mei 1781) een proces’ heeft vanwege ‘het schoonste meisje van Leyden’, dat hem ‘in zovele historietjes wikkelt’ en aan wie hij als literator een van zijn pennevruchten heeft gewijdGa naar voetnoot1. Men kan op blz. 125 van zijn dissertatie lezen, hoe dr. Bosch zich tevergeefs inspant om zijn lezers te doen geloven dat het anno 1781 in historietjes wikkelende ‘schoonste meisje van Leyden’ toch weer het nichtje Maria moet zijn geweest, omtrent wie hij echter elders in zijn proefschrift (blz. 20, 21) heeft meegedeeld dat ze met haar moeder in Utrecht woonde en dat haar breuk met Bilderdijk al moet hebben plaatsgevonden in de winter van 1779... Ook voor Bosch' mededeling betreffende het onvoltooide treurspel over noodlottige liefde ontbreekt een bronvermelding in De nieuwe taalgids. Zij gaat zonder twijfel terug op een brief van Bilderdijk aan Uylenbroek d.d. 20 augustus 1783, waarin de dichter een ‘Toneelstukjen’ aankondigt over ‘jammerlijke liefde’ met slechts ‘drie personaadjen’, waarvan er twee omkomenGa naar voetnoot2. Bosch heeft annotaties bij deze brief geleverd op blz. 125 en blz. 149 van zijn proefschrift. Hij brengt het onbekend gebleven toneelstukje van 1783 in verband met de afwijzende Maria Pelgrom de Bie van 1779, haar huwelijk in 1782, het op dit huwelijk betrekking hebbende gedicht Beklag van 1781 (!), het duel van 1781, en de met het Utrechtse nichtje geïdentificeerde Leidse (!) schone uit datzelfde jaar. Men kan hierbij opmerken dat het iedere onderzoeker vrij staat hypotesen op te werpen: ook al zijn ze voor anderen nog zo onaannemelijk. Inderdaad. Mijn enige bezwaar tegen deze passus uit Bosch' dissertatie van 1955 is dan ook dat ze onjuist is. Meer niet. Maar het wordt anders nu dr. Bosch weer zonder blikken of blozen met zijn verhaal tevoorschijn komt in 1965. Want het toneelstukje in kwestie is intussen teruggevonden en al acht jaar geleden integraal uitgegeven. Ik publiceerde het in 1958 als Een dramatische robinsonade van Willem Bilderdijk, en bewees in een uitvoerige inleidende studie dat we hier te maken hebben met een bewerking van het in de pre-romantische periode overbekende en tientallen malen in allerlei talen bewerkte ‘Inkle- en Yarico-’ temaGa naar voetnoot3. Dat tema houdt verband met het toenmalige ‘exotisme’ en vertoont geen enkele gelijkenis met de door Bosch vermelde hypotesen betreffende Bilderdijks biografie. Het laatste blijkt niet alleen uit de tekst van het toneelstuk zelf; ik heb het ten overvloede nogeens uitdrukkelijk vermeld in de Inleiding...Ga naar voetnoot4. Tenslotte nog de zeer ernstige beschuldiging van dr. J. Bosch aan het adres van | |
[pagina 99]
| |
Johannes van Vloten, die de volgens hem eenzijdige inbeelding en ‘pretentie’ van Netje Luzac doormiddel van filologische knoeierij zou hebben opgeschroefd tot een regelrechte liefdesverhouding met Bilderdijk. Ik heb de moeite genomen de inderdaad slordige brievenuitgave van dr. Van Vloten te vergelijken met de kollaties naar het handschrift in de dissertatie van dr. Bosch, en ik durf hier zonder aarzelen te verklaren dat Bosch' beschuldiging niet alleen overdreven is, maar ook voor wat de bij Van Vloten gelaakte manier van toelichten betreft, voor een goed deel toepasselijk op hemzelf. Ik bepaal mij tot één voorbeeld van opzettelijk ‘summiere’ toelichting door Bosch, dat wil zeggen: géén toelichting. Het gaat om de voorlaatste brief van Netje Luzac aan Bilderdijk, gedateerd Leiden (1 of 2) februari 1785: hij werd dus geschreven toen Bilderdijks Haagse beminde Catharina Woesthoven al enkele maanden in verwachting was. De door Van Vloten weggelaten gedeelten zijn kursief gezet: ‘UwelEd. hebt mogelijk gedacht dat ik u scheinheiligheid nimmer zoude kunnen ontdekken en dat uw geveinsd hart mij altoos zoude kunnen bedriegen (...) Zijn dit nu uwe Voetiaansche stellingen dat men een eerlijk meisje mag zoeken te misleiden (lees:) verleiden en op een slegte weg moogelijk te willen brengen, zo weet ik dan niet meer wat Gereformeerd, ja zelfs wat Christelijk is’. Toelichting van dr. Bosch: nihil. Verderop blijkt Van Vloten uit deze zelfde brief te hebben weggelaten: Ik koom binnenkort in Den Haag en dan zou ik mogelijk andere dingen doen en zeggen, die uw nog onaangenaamer zijn zou, en uw toonen dat men met geen Meisje kan doen wat men wil en dan maar weer bij een ander te gaan...Ga naar voetnoot1. Toelichting van dr. Bosch: eveneens nihil. Want ook zo'n uitlating kan zelfs hij onmogelijk gerijmd krijgen met de hypotese dat er tussen Bilderdijk en Netje Luzac eigenlijk niets wederkerigs aan de hand zou zijn geweest, en zo mogelijk nog minder met zijn beschuldiging dat dr. Van Vloten op ‘onbetamelijke’ wijze het tegendeel zou hebben gesuggereerd door ‘schifting (en) besnoeiing’ van de door hem uitgegeven briefteksten.
Nogeens: pretentie of norm, maar nu op filologisch nivo. Ik wil uitdrukkelijk vaststellen dat ik niet de pretentie heb inzake het literair-historisch Bilderdijk-onderzoek alles alleen te weten. Maar ik beweer en ik betreur wèl, dat dr. J. Bosch de normen voor een dergelijk onderzoek onvoldoende heeft gerespekteerd. En daarmee bedoel ik niet dat dr. Bosch om tweeërlei reden verweten zou kunnen worden, dat hij in zijn Nieuwe-Taalgidsartikel ‘vooruitloopt’ op nog te verwachten andere publikaties: namelijk door zijn beweringen over Bilderdijks toneelwerk, en door zijn mededelingen uit nog ongepubliceerde korrespondentie waarvan de publikatie, zoals hij zelf schrijft op blz. 292: ‘in verband met de voorgenomen uitgave der Brieven niet kon worden toegestaan’. Een dergelijk verwijt zou ten aanzien van degenen die het formuleerden slechts waar maken wat Bilderdijk zelf over zijn eigen echtgenote aan een vriend schreef: ‘De zwakke houdt aan kleinigheden vast, en een geringe oplettendheid of onachtzaamheid is voor hem van gewicht’Ga naar voetnoot2. Maar er is iets wezenlijkers: dr. J. Bosch verwaarloost de norm voor ieder wetenschappelijk literair-historisch onderzoek (te weten: objektieve eerbied voor de teksten | |
[pagina 100]
| |
en de feiten), en hij vervangt ze de fakto door de pretentie dat ‘de waarheid’ in de Bilderdijk-studie achterhaalbaar zou zijn door de ‘strijd’ van ‘vooronderstellingen en overtuigingen die (blijkbaar volgens hem) tegenover elkaar zullen blijven staan’Ga naar voetnoot1. Ik moet me daar als literair-historikus tegen verzetten, en ik moet mijn vakgenoten waarschuwen voor de wetenschappelijk onhoudbare voorstellingen waartoe dergelijke opvattingen kunnen leiden. Voor hun weerslag op sociaal-wetenschappelijk nivo verwijs ik naar mijn opstel Tien jaar strijd om Bilderdijk, in De gids van 1966, aflevering. VI, blz. 52 (vgl. ook De gids 1966, afl. ix, blz. 285). Emines-Rhisnes, 16-20 juli 1966 martien j.g. de jong | |
NaschriftGaarne wil ik op deze kritiek ingaan. Met geen andere pretentie dan deze, dat ik mijn opponent beter lees dan hij mij. Objectieve eerbied voor de teksten houdt ook in: objectieve eerbied voor de tekst van mijn voordracht, en voor de aard en de compositie van die voordracht. De aard: opmerkingen - ‘min of meer fragmentarisch’ - over de Bilderdijk-studie sinds 1955. De compositie: een vluchtig overzicht van die studie, met aanwijzing van nieuwe aspecten, en van de betekenis van de Brieven-uitgave, gelijk die te constateren valt inzake het reeds verschenen deel I en blijken zal bij het verschijnen van deel II. Gezien deze aard en deze compositie was een breder citeren dan het gewraakte op de laatste pagina, voorlaatste alinea, niet te verwachten en is het ontbreken daarvan in elk geval niet te laken. Ook de voorafgaande alinea over het romantisch zelfgevoel is zeer sterk gecomprimeerd, zoals in de annotatie is aangegeven. De uitleg van het citaat echter staat uiteraard ter discussie. - Komedie of tweestrijd? Bewust bedrog of strijdigheid tussen gevoel en norm? - Ik meen: het laatste. Mijn opponent: het eerste. Hij grondt dit op de context van de brief en enkele analoge citaten uit andere brieven die hij m.i. niet onbevooroordeeld leest tegen de achtergrond van de totale correspondentie. Wat de onderhavige brief betreft: van een ‘hartekreet’ heb ik in 't geheel niet gesproken. Maar een ‘roddelbrief’ is het evenmin. Hoogstens dan een (met cijfers aangegeven) puntsgewijs beántwoorden van een roddelbrief. Maar ook dat is zeer de vraag. De interpretatie van J.F.M. Sterck in het Gedenkboek van 1906 is nog altijd aannemelijk. Dat de door mij aangehaalde zinnen sterk gelijken op een dergelijke passus in een acht maanden eerder geschreven brief aan Outhuys, mag niet bevreemden. Men komt dat slag op slag tegen bij Bilderdijk. In het hier omstreden geval ligt tussen de beide min of meer gelijke passages het Gebed van 6 november '96. Van de eerste ontboezeming tot het Gebed verlopen drie tot drie en een halve maand; van het Gebed tot de andere verzuchting nog vier tot vier en een halve maand. De eerste uitlating is ook volgens mijn opponent oprecht. Het Gebed is dat evenzeer: niemand heeft dàt ooit betwijfeld. Het is alleen veel bewogener, en m.i. doffer dan tot nu toe is vermoed, gelijk in mijn artikel letterlijk te lezen staat. De verzuchting van maart '97, weer in een brief aan een vertrouwde, is misschien nòg doffer, nòg minder geladen met verweer of verwachting, maar waarom niet oprecht? Het Gebed is stellig geen pose of komedie maar uiting van strijd. Toch verwierp Bilderdijk tegenover K. Wilhelmina de norm - die zij hem blééf voorhouden - toen al even sterk als in maart '97. Mijn opponent | |
[pagina 101]
| |
zegt dat n.b. zelf (‘minstens een half jaar eerder’). Waarom dan in maart '97 bewust bedrog? Het is overbekend dat tegenover C. Rebecca in Den Haag Bilderdijk de norm hándhaafde, zelfs tot na zijn verbintenis met Wilhelmina, en d.J. brengt geen nieuwe gegevens hierover. Maar is hier huichelarij in het spel? Dát is de kwestie. De onlangs overleden dichter J.C. Bloem schreef reeds in 1931, door hem zelf weer in het licht gegeven in 1950: ‘Juist die voortdurende innerlijke botsingen van stroom en tegenstroom maken zijn figuur zoo onbegrijpelijk, en dus onaanvaardbaar, voor de zoo velen, die niet kunnen begrijpen dat men tegelijk heldhaftig en zwak, godsdienstig en zondig, en toch niet hypocriet, kan zijn. Tenminste als men een groot mensch is.’ De cursivering is van Bloem: Verzamelde Beschouwingen, p. 33. - Thans zijn wij verder. De jongste studies over Bilderdijk's eigen beschouwing van de huwelijksliefde en over Bilderdijk als de dichter van het romantisch zelfgevoel ‘brengen ons niet tot vergoelijking van 's dichters gedrag - hoe zou het? - maar wel tot begrip.’ Dat handhaaf ik. En in dat licht acht ik ook de brief van maart-april '97 aan zuster Elter, met de gekkigheden daarbij, oprecht. Ik acht dit voorts de enig juiste wijze van benadering. Daarover nu slechts dit. In de brieven aan K. Wilhelmina spreekt de overrompelende en hartstochtelijke liefde voor de jonge vrouw wier deernis met zijn lijden om verloren liefde aan zijn hart hergaf wat het slechts in zijn dichterlijke begoocheling nog had. In de brieven aan C. Rebecca spreekt tegelijkertijd en tot het eind toe de beledigde, maar trotse minnaar die Bilderdijk eens was en in zijn hart steeds bleef. Hij bleef haar liefde eisen, omdat hij haar eens zijn liefde gaf. En hij bleef liefde aanbieden aan de liefhebbende vrouw die zij niet meer was maar die hij niet wilde en kòn aanvaarden dàt zij niet meer was. Richtte hij zich tot Rebecca, dan bestond voor hem op dat moment Wilhelmina niet. Schreef hij Wilhelmina, dan bestond voor hem Rebecca niet. Maar in zijn gebed, wannéér hij nog echt bidden kon, was het anders. Dan waren ze er beiden: de één, fel begeerd, op de voorgrond, de ander - in dubbelgestalte - op de achtergrond. Ook in enkele brieven aan vertrouwden was het anders. Aan Outhuys en zuster Elter schrijvend, ontveinsde hij zich zijn innerlijke tweespalt niet. Het ‘Helaas’ van 25 april '97 nog, is wat de gevoelswaarde betreft, te vergelijken met eenzelfde ‘Helaas’ in augustus 1780, in Brieven I, 104. En in de brief aan Kinker, van december '98, verschijnt nòg Rebecca in dubbelgestalte, in één en hetzelfde zinsverband, en dat met een felheid die de wond verraadt die hij nimmer is kwijt geraakt, vanwege zijn beledigde trotse zelfgevoel, en ook (ik herhaal: ook) vanwege de norm die voor dat zelfgevoel tegelijkertijd haar geldigheid behield.
Fundamenteel verschil in interpretatie is er ook inzake de aard van de vriendschap voor de vereenzaamde Netje Luzac, ten huize van haar vader en stiefmoeder. - Een ‘Calvijn-, Voetius-, en Godzalvend dubbelspel’, of een vriendschap-met-zoenen die liefde moest heten bij de één, maar slechts onverantwoordelijk was bij de ander en geen bedrog. Mijn opponent meent: het eerste, als Van Vloten en Geyl. Ik meen: het laatste. Ik heb in mijn dissertatie niet willen aantonen dat Netje niet Bilderdijk's eerste liefde is geweest (dan had mijn kritikus gelijk: wat doet dat er toe), maar uit de achterhaalbare gegevens gemeend te mogen concluderen dat zij helemaal geen ‘liefde’ van hem is geweest in de zin waarin nicht Maria Michilda, Catharina Rebecca en Katharina Wil- | |
[pagina 102]
| |
helmina dat wel waren. Men kan het met deze interpretatie eens zijn of niet, maar van een om de bezwaren van tegenstanders heen manoeuvreren is geen sprake. Cinthia, Odilde en Miss Billah beheersen het leven en de schriftelijke nalatenschap van Bilderdijk op velerlei wijze. Netje Luzac in geen enkel opzicht. Toon en inhoud van Netjes brieven wijzen meer op vriendschap die liefde heten moet. Zij is dan niet 22, maar 18 jaar en kent Bilderdijk al als huisvriend van haar vader sinds haar 14e jaar. Als hij uit Leiden vertrekt, is zij net 16. Het schermen met Voetsiaanse stellingen en de gereformeerde katechismus was in die dagen van partijstrijd een gewone zaak, zeker in de boekwinkel van partijhoofd Luzac. Deze interpretatie van de één-zijdige gegevens vindt steun in de indirecte gegevens. Me dunkt, ze is billijker, en beter gefundeerd.
Mijn kritiek op de brieven-uitgave van Van Vloten heeft in de dissertatie inderdaad de wat hoogmoedige scherpte van de promovendus (: ‘één zwaluw (bij v.Vl.) maakt nog geen lente’), maar in het artikel is ze enkel de weerklank van wat in de uitvoerige Inleiding bij het proefschrift uit de stukken is aangetoond. In de voetnoten bij het artikel is voorts bij herhaling naar het register van de dissertatie verwezen. Daarmee zijn de door mijn opponent gemiste bewijzen of toelichtingen alle te vinden: da Costa en Van Vloten over Cinthia; de mogelijke vermomming van dat ‘schoonste meisje’ (Leiden voor Utrecht); het duël, de mogelijke mededinger en het onvoltooide toneelstukje. Het gedicht Beklag van 1781 doet zien dat volgens Bilderdijk bij Nicht of haar familie het geld een grote rol speelt bij de huwelijkskeus. Haar vermoedelijk rijke huwelijk, eind '82, met een man die begin '82 weduwnaar was geworden kan dat bevestigd hebben, achteraf. Volgt uit deze mededeling dat het gedicht van '81 volgens mij iets te maken zou hebben met het huwelijk in '82? Mijn opponent leest slecht en gaat die slechte lezing dan nog ridiculiseren ook! Hoogst onwelwillend is de excurs over mijn weergave, ‘niet zonder filologische kleerscheuren’, van een passage uit een italiaanse brief. Mag men ook nog vrij weergeven wat er staat, - of niet? Ik lees de bedoelde plaats niet anders, heb aan ascese niet gedacht (stel je voor!), en achtte dat door de context ook bij de lezer uitgesloten. Ook hier is de aard van de voordracht in geding. Bepaald curieus voor de niet ingewijde is de vrijmoedigheid waarmee mijn bestrijder een eigen visie op Bilderdijk's omgang en verbintenis met K. Wilhelmina te berde brengt, die met even zoveel woorden in het bestreden artikel te vinden is. Anders staat het t.a.v. de ‘dramatische robinsonade’. Het niet vermelden van de knappe studie van Dr. de Jong is een omissie, per abuis begaan, waarvoor amende honorable. Ze is echter ook daaraan te wijten, dat m.i. dit stukje wel degelijk met Bilderdijk's ‘mijmeren’ over wanhopige liefde te maken heeft. Steun daarvoor vind ik zowel in de tekst zelf als in de inleidende studie van Dr. de Jong. Dit hier uit te werken verbiedt mij de mij toegemeten maat.
Tot slot nog mijn vermeende allerpretentieuste pretentie, dat ik de waarheid in de Bilderdijk-studie achterhaalbaar zou achten (neen: mede door de Brieven-uitgave buitengewoon bevorderd), nog wel door (neen: ondanks) de strijd van (neen: tot nu helaas beheerst door) veronderstellingen en overtuigingen die tegenover elkaar zullen blijven staan. Deze tekstverdraaiing en de daaraan verbonden waarschuwing laat ik ter beoordeling aan de lezer. Herfstvakantie 1966 j. bosch |
|