De Nieuwe Taalgids. Jaargang 60
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Bijdragen tot de syntaxis van het Nederlands III1 Er is in de voorafgaande bijdragen telkens sprake geweest van het al-of-niet-verband-kunnen-leggen tussen taalgegevens die een hoorder van de kant van een spreker bereiken. Wat gebeurt er eigenlijk, als de hoorder dit verband legt? Stel, dat hij achtereenvolgens de woorden help en vader met een passende intonatie gehoord heeft en dat de taaluiting met deze twee woorden voltooid is. Als hij het door de spreker bedoelde verband legt en de aldus verbonden taalgegevens interpreteert, dan denkt hij de betekenis van het woord help en die van het woord vader samen of ineen tot een geheel dat een informatie inhoudt. De woorden gaan daarbij op in een bepaald weten, een bepaalde kennis; in dit geval gaan ze op in het weten of de kennis dat vader hulp nodig heeft en dat de spreker wil, dat de hoorder die hulp verleent. Wanneer een zin meer dan twee leden heeft en er voortdurend onmiddellijk verband bestaat, gebeurt er in wezen hetzelfde, maar in meer fasen. Als iemand begonnen is met Help vader te zeggen en daaraan het woord even toevoegt, dan kan de hoorder de betekenis van dit woord weer ineendenken met de kennis die het voorafgegane stuk zin inhield en is het resultaat een geheel dat een uitgebreidere kennis inhoudt: {(Help vader) even}. Voegt de spreker nu nog in de tuin toe, dan kan de hoorder de inhoud van de woordgroep in de tuin weer ineendenken met de reeds opgedane kennis die hij in zijn geheugen bewaard heeft: / {(Help vader) even} in de tuin /. De achtereenvolgens toegevoegde taalgegevens vader, even en in de tuin noem ik, met het oog op toekomstige beschrijving van de zinsstructuur, addieten (gevormd uit de Latijnse bestanddelen ad en ditum = erbij gegeven). De definitie van addiet als technische term voor de beschrijving van de structuur van een zin luidt: een addiet is een zinslid dat met het voorafgaande lid (help in help vader) of met het voorafgaande stuk van de zin (help vader in help vader even) onmiddellijk verband houdt. Het voorbeeld waarvan in het bovenstaande gebruik gemaakt werd, vertegenwoordigt het eerste verbale patroonGa naar voetnoot1, waarvan het eerste lid een werkwoord in de gebiedende wijs is. In zinnen die gebouwd zijn volgens het tweede en derde verbale patroon (respectievelijk beginnend met een persoonsvorm en met een ander dan een verbaal woord) treft men de geleidelijke vermeerdering van 's hoorders kennis door toevoeging van nieuwe taalgegevens eveneens aan, mits er bij toevoeging van nieuwe leden in zulke zinnen voortdurend onmiddellijk verband bestaat. Ze onderscheiden zich van de hierboven behandelde, doordat het eerste brok kennis vervat is in een persoonsvormcomplex. Begint iemand bijvoorbeeld een zin met: Gaat je broer, dan weet de hoorder, als hij de betekenis van het woord gaat en de inhoud van de groep je broer ineendenkt, dat de spreker geïnteresseerd is in een actie van zijn broer. Voegt de spreker nu het addiet morgen toe, dan wordt aan de kennis die de hoorder door middel van de woorden Gaat je broer verworven heeft, een nieuw element van kennis toegevoegd: hij weet nu, dat de spreker geïnteresseerd is in een actie van zijn broer die de volgende dag verwacht kan worden. Schematisch: {(Gaat je broer) morgen} | |
[pagina 86]
| |
Verdere uitbreiding leidt bijvoorbeeld tot: /{(Gaat je broer) morgen} met de auto / en tot: [/}(Gaat je broer) morgen} met de auto / naar Amsterdam?]. Eenzelfde proces van kennisvermeerdering treft men aan in zinnen volgens het derde verbale patroon, als dit met een persoonsvormcomplex begint. Een voorbeeld zonder uitleg moge volstaan: [/{(De burgemeester opende) gisteren} om drie uur / de tentoonstelling.] De geleidelijke vermeerdering van kennis komt in deze gevallen voor de hoorder met weinig inspanning van zijn geheugen tot stand. Om tot de kennis te geraken die in help vader opgesloten ligt, moet hij het woord help in zijn geheugen bewaren, tot hij het woord vader gehoord heeft, waarna ineendenking van de betekenissen van deze woorden tot kennis kan volgen. Omdat hij één woord moet onthouden om tot de beoogde kennis te komen, noem ik de syntactische geheugenfactor van de zin Help vader! één (1). Wanneer er nu een taalgegeven toegevoegd wordt, moet de hoorder de verworven kennis in zijn geheugen hebben, om daarmee de betekenis of de inhoud van het nieuwe taalgegeven ineen te denken; de syntactische geheugenfactor blijft dus 1. Dat is zo in alle taaluitingen met voortdurend onmiddellijk verband. Deze vorm van kennisverwerving via taal maakt een bijzonder comfortabele indruk en men vraagt zich met verwondering af, waarom de Nederlander ooit iets anders gebruikt, dan taaluitingen met voortdurend onmiddellijk verband. Hij doet dat echter niet, maar veroorlooft zich uitgestelde verbanden in allerlei omvang. In wat volgt zal geprobeerd worden, een formulering voor de mate van ingewikkeldheid te geven, die zich bij de interpretatie van in zinnen verstrekte taalgegevens voordoet. 2 Het derde verbale patroon noodzaakt ons, aan de syntactische begrippen waarmee tot nu toe gewerkt is, er nog een toe te voegen. Veronderstel, dat een spreker tegenover zijn toehoorder het woord morgen uit, en wel op zodanige toon, dat de laatste kan weten, dat er nog meer moet volgen. Dat er zo'n toon is, hoort men het duidelijkst, als men een taaluiting met morgen als eerste woord begint te zeggen en die na morgen onderbreekt. Ik noem deze toonhoogte, waaruit blijkt, dat de taaluiting onvoltooid is, het vervolgtoneem. Nadat de spreker het woord morgen, begeleid door het vervolgtoneem, geuit heeft, vervolgt hij zijn taaluiting met kom. De hoorder kan nu de woorden morgen en kom niet op interpretabele wijze met elkaar verbinden: ze kunnen niet ineengedacht worden tot een bepaalde kennis. Wanneer de spreker na kom niets meer zou zeggen, zou de hoorder met recht kunnen zeggen: ‘Nu weet ik nog niets’. Hij moet het leggen van verband dus uitstellen en de woorden morgen en kom voorlopig in zijn geheugen bewaren. Als de spreker vervolgens het woord ik uit, kan de hoorder dit ik met kom verbinden en daarna morgen met kom ik. Men kan deze twee verbindingsfasen als volgt voorstellen: {morgen (kom ik)}. In het stuk kom ik hebben we te doen met een persoonsvormcomplex. Het zinslid morgen noem ik prediet, welke term men desgewenst kan vertalen met ‘datgene wat vooraf gegeven wordt of is’. Als technisch-syntactische term moet prediet gedefinieerd worden als een voorafgaand zinslid dat geen onmiddellijk verband houdt met het volgende lid van de zin. Onder zinslid moet men in dit verband verstaan: een woord (zoals kom in de als voorbeeld gegeven zin) of een woordgroep, niet een complex (zoals bijvoorbeeld kom ik). Het prefix pre- in het woord prediet is gekozen met het oog op het feit dat het prediet aan een ander zinslid voorafgaat. Aangezien er tussen een voorafgaand en een volgend | |
[pagina 87]
| |
zinslid niet altijd uitgesteld verband bestaat, is het uitsluitend gebruiken van de term prediet in gevallen waarin wel uitgesteld verband bestaat, een door mij gewenste, opzettelijke betekenisbeperking van het woord prediet, waardoor het als technische term in de syntaxis dienst kan doen. De verwerving van de kennis die de spreker met de taaluiting morgen kom ik beoogt, verloopt voor de hoorder op een ingewikkelder wijze dan bij een taaluiting met voortdurend onmiddellijk verband. Hij moet, zoals opgemerkt is, de woorden morgen en kom als zodanig in zijn geheugen bewaren. Pas als ik gevolgd is, kan hij de betekenissen van kom en ik tot kennis ineendenken. (Dat ik op een andere wijze ‘betekent’ dan kom, blijft hier gemakshalve buiten beschouwing.) De hoorder weet nu, dat de spreker tot een verplaatsingsactie zal overgaan. Daarna kan hij de betekenis van het woord morgen ineendenken met de kennis die hij al verworven heeft, en dan weet hij dus, dat die verplaatsingsactie van de spreker de volgende dag tot stand zal komen. Doordat hij twee woorden (morgen en kom) als zodanig in zijn geheugen moet bewaren, is de syntactische geheugenfactor van de taaluiting morgen kom ik dus 2. De overdracht van kennis verloopt in morgen kom ik dus moeilijker dan in ik kom morgen, waarin voortdurend onmiddellijk verband bestaat. Men kan dat eventueel betreuren, maar de instelling van een commissie tot vereenvoudiging of sanering van kennisoverdracht zal ten dezen weinig zin hebben. Voor de studie van de syntaxis heeft het echter wel zin, de vraag te stellen: in welke situatie of context gebruikt men het type ik kom morgen en in welke gebruikt men het type morgen kom ik. De syntactische geheugenfactor 2 treft men ook aan in taaluitingen die uit een gebiedende wijs of een persoonsvormcomplex en een infinitief- of bijwoordcomplex bestaan. Bijvoorbeeld: Ga (kersen kopen); (Zij sloegen) (appels in). In het eerste geval moeten de woorden ga en kersen onthouden worden totdat met kopen het ineendenken op gang kan komen, in het tweede geval moet de kennis die opgesloten ligt in zij sloegen en het woord appels onthouden worden, totdat met in de definitieve ineendenking beginnen kan. Het is hier wellicht de plaats om erop te wijzen, dat ik bij het berekenen van de syntactische geheugenfactor slechts rekening gehouden heb met de ineendenking van de taalgegevens op zinsniveau. Vrijwel alle voorbeelden zijn zo gekozen, dat de leden van de taaluiting uit één woord bestonden. Als men rekening houdt met de ineendenkingsfasen die nodig zijn om de inhoud van een woordgroep als kennis in te schakelen, wordt de syntactische geheugenfactor aanmerkelijk groter. Stel, dat wordt gezegd: Ga een pond kersen kopen. De hoorder moet nu eerst het woord ga onthouden en vervolgens het woord een. Nadat pond gevolgd is, moet hij het woord ga en de kennis die opgesloten ligt in de woordgroep een pond onthouden. Wanneer de spreker kersen gezegd heeft, moet hij het woord ga en de kennis die in de woordgroep een pond kersen opgesloten ligt, onthouden. Nadat kopen geklonken heeft, kan de betekenis van het woord kopen ineengedacht worden met de kennis die vervat is in een pond kersen, en tenslotte kan de betekenis van het woord ga met de reeds verworven kennis die vervat is in een pond kersen kopen, ineengedacht worden. Als men alles wat successievelijk in het geheugen bewaard moet worden, optelt: ga + een + (een pond) + (een pond kersen) + (een pond kersen kopen), dan komt men tot een syntactische geheugenfactor 5. Al naar gelang van het doel dat men zich bij de vergelijking van de ingewikkeld- | |
[pagina 88]
| |
heid van soorten van taalgebruik stelt, zal men misschien nu eens de telling kunnen gebruiken die met alle taalgegevens (ook die van de woordgroepen) rekent, dan weer die welke slechts rekening houdt met de taalgegevens op zinsniveau. In het laatste geval wordt de syntactische geheugenfactor van {Ga (een pond kersen kopen)} dus gelijk aan die van {Ga (kersen kopen)}, dat wil zeggen 2. 3 In bijdrage iiGa naar voetnoot1 heb ik ten aanzien van zinnen met hebben en zijn aangenomen, dat de situatie of context voldoende aanwijzingen geeft om te weten, dat men in een zin die begint met Hij heeft... of Hij is..., te maken heeft met het ‘zelfstandige werkwoord’ of met het ‘hulpwerkwoord’ c.q. ‘koppelwerkwoord’. Dat zal ook wel vaak zo zijn, maar er zal toch ook wel een blanco situatie te bedenken zijn, waarin men die aanwijzing mist. In ieder geval echter is het zo, dat men er voor de ineendenking van de verstrekte taalgegevens niets aan heeft, te weten, dat bijvoorbeeld heeft in een nog onvoltooide taaluiting een ‘hulpwerkwoord van tijd is’. Immers, wat betekent heeft in dat geval? Voor de ineendenking van taalgegevens heeft men woordbetekenissen nodig! Wanneer een taaluiting begint met Jan heeft, is ineendenking alleen mogelijk als heeft synoniem met bezit is, niet als heeft ‘hulpwerkwoord van tijd’ is, ook al weet men dat uit de situatie of de context. Stel nu, dat de spreker het woord kersen laat volgen, dan kan de hoorder een ogenblik in de waan verkeren, dat heeft hetzelfde betekent als bezit, en ten onrechte Jan ineendenken met heeft en kersen met Jan heeft. Laat nu de spreker geplukt horen, dan blijkt, dat er bij de hoorder even misverstand ontstaan is. Hij moet herinterpreteren en de betekenis van het woord kersen ineendenken met die van het woord geplukt en hij moet de kennis die in kersen geplukt opgesloten ligt, ineendenken met heeft en kan dan pas de kennis die vervat is in heeft kersen geplukt ineendenken met Jan tot de kennis die de inhoud is van Jan heeft kersen geplukt. Hij moet dus de woorden Jan, heeft en kersen als zodanig in zijn geheugen bewaren, totdat geplukt gevolgd is, voordat de ineendenking kan beginnen. De syntactische geheugenfactor is dus 3. Die van Jan heeft kersen, met voortdurend onmiddellijk verband, is 1. Overeenkomstige verschillen in geheugenbelasting bestaan er tussen Jan is thuis (voortdurend onmiddellijk verband, syntactische geheugenfactor 1), Jan is ziek (syntactische geheugenfactor 2) en Jan is thuis gekomen (syntactische geheugenfactor 3). Bij is doet zich dezelfde mogelijkheid tot aanvankelijk misverstand voor als bij heeft. Er moet onderzocht worden, of de hoorder in een zin als Jan heeft kersen geplukt misschien op de een of andere manier een aanwijzing krijgt, die hem ervan weerhoudt, kersen met heeft te verbinden als dat niet moet, zodat misverstand voorkomen wordt. Die aanwijzing zou in het intonatieverloop kunnen liggen. Wanneer iemand over een langskomende groenteman zou zeggen: Hij heeft kersen, aardbeien en frambozen, dan zegt hij kersen met vervolgtoneem, dat wil zeggen op middelmatig hoge toon, dat is niet duidelijk hoog, niet duidelijk laag. Mijn subjectieve indruk is nu, dat het woord kersen in een blanco situatie in de taaluiting Jan heeft kersen geplukt, dus wanneer het niet onmiddellijk met heeft moet worden verbonden, een wat hogere toon heeft, dan wanneer het met vervolgtoneem gezegd wordt. Zo'n blanco situatie heeft men bijvoorbeeld, wanneer er meer dan een persoon in een kamer zit, waarvan er een uit het raam de tuin inkijkt en plotseling zegt: ‘Daar komt Jan aan. Hij heeft kersen geplukt’. | |
[pagina 89]
| |
Het is natuurlijk wel mogelijk, kersen in een niet-blanco situatie in dezelfde entourage met een andere toonhoogte aan te bieden, bijvoorbeeld als er al van kersen sprake geweest is en men verbaasd constateert: Jan hééft kersen geplukt, of als men contrasterend zegt: Ján heeft kersen geplukt, niet Wím. Als mijn indruk juist zou zijn, zou dit betekenen dat een verschillend tooninterval tussen heeft en kersen syntactisch relevant is. Wellicht zou een experimenteel onderzoek uitsluitsel in deze kwestie kunnen geven. In een taaluiting als Jan heeft kersen geplukt moet men bij de ineendenking tot kennis dus regressief te werk gaan: eerst moet de betekenis van het woord kersen met die van geplukt ineengedacht worden tot de kennis die vervat is in kersen geplukt. Op het eerste gezicht lijkt dat misschien een vreemd of ongewoon hulsel van een brok kennis, dat gewelddadig en niet-empirisch van de totale taaluiting afgehakt is. Dat dit toch maar schijn is, blijkt uit het feit, dat Kersen geplukt gebruikt kan worden en gebruikt wordt als antwoord op de vraag ‘Wat heb je gedaan?’, en uit het feit dat er taaluitingen als ‘Kersen geplukt hebben ze niet’ voorkomen. Wanneer de betekenissen van de woorden kersen en geplukt ineengedacht zijn, moet de hoorder zich heeft herinneren en de grammaticale waarde van de tegenwoordig-voltooidheid die heeft bezit, ineendenken met de kennis die vervat is in kersen geplukt. De zo verkregen kennis is ineendenkbaar met de betekenis van het woord Jan, dat de hoorder tot dat ogenblik in zijn geheugen bewaard moet hebben. Ondanks de regressieve richting behoudt het ineendenkingsproces een lineaire structuur. Deze regressieve ineendenking kan zich over meer zinsleden uitstrekken dan het gegeven voorbeeld omvat. Bijvoorbeeld: [Jan/heeft {gisteren (kersen geplukt)}/]. Het stuk taaluiting gisteren kersen geplukt is namelijk een interpretabel geheel, zoals blijkt, wanneer het aantreft in een dagboek in ‘telegramstijl’: ‘Gisteren kersen geplukt. Een heel karwei, en niet zonder gevaar!’ Hoeveel simpeler, rationeler zou de ineendenking van de woordbetekenissen tot kennis verlopen, als de taaluiting luidde: Jan heeft geplukt kersen gisteren. In dat geval zou de hoorder slechts Jan en heeft als woorden moeten onthouden. Zodra geplukt gevolgd is kan heeft met de betekenis daarvan ineengedacht worden en heeft geplukt met Jan, waardoor een brok kennis ontstaan is, waarmee kersen onmiddellijk ineengedacht kan worden, terwijl gisteren weer onmiddellijk met Jan heeft geplukt kersen ineengedacht kan worden. 4 Met de lineaire progressieve en regressieve ineendenking van de verstrekte taalgegevens tot kennis is echter het verstandhoudingsproces via taal niet geheel belicht. Het laatste geval van een taaluiting die ik hier wil bespreken begint met er. Daarop laat de spreker vielen volgen. De hoorder kan nu niet twee woordbetekenissen ineendenken, al washet alleen maar, omdat hij niet weet, wat er betekent. Hij moet de woorden er en vielen dus in zijn geheugen bewaren. Vervolgens hoort hij het woord me. Tot ineendenking van de betekenissen van er, vielen en me tot kennis, kan hij niet komen. Hij moet dus deze drie woorden als zodanig in zijn geheugen vasthouden. Het helpt hem niet, dat hem vervolgens het woord daar verstrekt wordt, al zal hij uit de situatie waarin hij zich met de spreker bevindt, wel weten waar daar op slaat. De spreker laat nu gisteren volgen, en weer is geen ineendenking tot kennis mogelijk. Als de spreker hiermee ophield te spreken, zou zijn toehoorder met recht weer kunnen zeggen: ‘Nu weet ik nog niets’. De spreker vervolgt met toch, en weer noodzaakt hij de hoorder een woord | |
[pagina 90]
| |
in zijn geheugen op te slaan. Nu is de syntactische geheugenfactor 6 bereikt en de hoorder is er niet wijzer van geworden. Daarna maakt de spreker een eind aan zijn nieuwsgierigheid door het woord hagelstenen te laten volgen: Er vielen me daar gisteren toch hagelstenen! De hoorder weet nu, althans dat neem ik aan, want de lezer weet nu ook, en wel, dat er de vorige dag tot sprekers persoonlijke verbazing op een bekende plaats heel grote hagelstenen gevallen zijn. Hoe de hoorder nu de hem verstrekte taalgegevens tot dat weten ineengedacht heeft, is echter volstrekt niet gemakkelijk te zeggen. Dat het woord hagelstenen het verlossende woord geweest is, lijdt geen twijfel. Dat de betekenis daarvan ineengedacht kan en moet worden met die van het er formeel mee corresponderende vielen is ook niet voor twijfel vatbaar. Maar wanneer en langs welke lijnen krijgen de betekenissen (van hoe verschillende orde ze ook mogen zijn) van me, daar, gisteren en toch hun plaats in het ineendenkingsproces? Tegelijkertijd of na elkaar? In de gegeven volgorde of sprongsgewijze? Alleen degene die ook de dwang van de volgorde der taalgegevens in Er vielen me daar gisteren toch hagelstenen! ontraadselt, mag hopen, het systeem te vinden, waardoor de zinsbouw in het Nederlands beheerst wordt. b. van den berg |