| |
| |
| |
Aankondigingen en Mededelingen
Jan Frans Willems in brieven
In de vorige jaargang, blz. 283 vlg., is aangekondigd de tweedelige Algemene Inleiding, die Dr. Ada Deprez heeft laten voorafgaan aan haar uitgave Brieven van, aan en over Jan Frans Willems 1793-1846. Een eerste stuk van die uitgave is met bekwame spoed op de algemene inleiding gevolgd; het bevat brieven uit de jaren 1812-1824, ten getale van 281, iets minder dan een achtste van de 2386 die de hele verzameling zal brengen. Dat eerste stuk bestaat uit twee delen: het eerste (545 bladzijden) geeft de Teksten van de brieven, het tweede (246 bladzijden) Aantekeningen erbij. De twee delen vormen aflevering 141 en 142 van de ‘Werken uitgegeven door de faculteit der letteren en wijsbegeerte’ van de Rijksuniversiteit te Gent (‘De Tempel’; Brugge, 1966).
De brieven zijn diplomatisch afgedrukt, met handhaving dus van onregelmatigheden in de spelling, gebruik van hoofdletters, enz. Waar ze moeilijk leesbaar of onleesbaar waren, is dat zorgvuldig aangegeven, en eventuele aanvullingen of emendaties van de uitgeefster zijn even zorgvuldig gemarkeerd en verantwoord. De Aantekeningen geven bescheid over de plaatsen waar de brieven bewaard worden, en over vroegere gehele of gedeeltelijke publikatie ervan. Voorts bevatten ze omstandige toelichting omtrent personen en zaken die in de brieven ter sprake komen. Er kan geen vraag bij de lezer rijzen die niet ook door de uitgeefster gesteld wordt en, indien maar enigszins doenlijk, beantwoord. Op de weinige plaatsen waar ze het antwoord moet schuldig blijven, is de erkenning daarvan een getuigenis te meer van de zorg die aan de toelichting besteed is.
Geen tijd en geen moeite is Dr. Deprez te veel geweest om te voldoen aan de hoogste eisen van nauwkeurigheid en volledigheid die iemand aan een werk als het hare zou durven stellen.
| |
Tussen Saksen en Hollanders
De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen organiseert jaarlijks, beurtelings in verschillende provincies, ‘Akademiedagen’. Op 18 en 19 april 1966 zijn ze gehouden in Enschede. Het verslag ervan, met de lezingen van vier sprekers, is als Akademiedagen Deel XVIII in 1966 verschenen bij de N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam (108 blzz.). Een van de sprekers was Dr. A.C.F. Koch, Deventer, en zijn voordracht was getiteld Tussen Saksen en Hollanders / De wording van Oost-Nederland (blz. 59-85). Tussen de 8e en de 17e eeuw is ‘de 75-km-strook tussen Deventer en Bentheim van een voorland der Saksen (veranderd) in een achterland der Hollanders’, en Dr. Koch volgt dat proces. Hij levert daarmee een belangrijke bijdrage tot een discussie die in volle gang is, en die hij met zijn uiteenzetting nog niet afgesloten acht: de inhoud van de term ‘Saksen’, frankische en westfaalse en in de latere middeleeuwen nederrijnse ‘expansie’ over het nederlandse oosten; dat alles aan de hand van dialectische, toponymische, ook archeologische en architectonische gegevens. In dit eerste gedeelte, dat wegens zijn compacte en gevarieerde inhoud bezwaarlijk in enkele zinnen is samen te vatten, bepaalt Dr. Koch steeds zijn ei- | |
| |
gen weg tussen en deels tegenover andere geleerden die zich met Oost-Nederland en Oostnederlands hebben beziggehouden. Het tweede, kortere gedeelte behandelt dan de ‘hollandisering’, die in het begin van de 17e eeuw het eerst merkbaar wordt in de IJselsteden, en zich vandaar over het achterland uitbreidt.
| |
Friese volkskunde
Als nr. XL in de reeks ‘Estrikken’, die uitgaat van het Fries Instituut aan de universiteit te Groningen, is verschenen een bundel verspreide volkskundige opstellen van S.J. van der Molen, onder de titel Ta de Fryske folkskunde. Het is een boek, in het gewone grote formaat van de Estrikken, van 234 bladzijden, met inbegrip van een personenregister, een register van geografische namen en een zaakregister. De stukken zijn opgenomen in de taal waarin ze oorspronkelijk gesteld waren, deels in het Fries, deels in het ‘Hollands’. In de inhoud is weinig veranderd; alleen zijn, blijkens het voorbericht, de opstellen op enkele punten op de hoogte van de tegenwoordige tijd gebracht, en sommige biezonderheden en toespelingen weggelaten die in de tijd van de eerste publikatie actueel waren. Waar en wanneer de stukken oorspronkelijk verschenen zijn, is niet opgegeven.
Ze zijn geordend in zes rubrieken, waarvan de friese titels hier zijn vertaald of enigszins vrij weergegeven: I Geschiedenis van de friese volkskunde; II Streekvolkskunde; III Gebruiken bij getijden in het jaar; IV Volksleven in het verleden; V Sagen en sprookjes; VI Volkslied en volksdans.
| |
Opstellen van Jan Grauls
Wijlen Dr. Jan Grauls, die in de goede zin populariserend, d.w.z. vlot leesbaar en tevens verantwoord, schrijven kon, heeft in zijn latere jaren in verschillende kranten en periodieken kleine stukjes geplaatst, die vooral ten doel hadden, goed nederlands taalgebruik bij een ruim vlaams lezerspubliek te bevorderen. Dr. Rob Roemans en Dra. Hilda van Assche hebben veel van die artikeltjes verzameld en ingeleid in de reeks ‘Vlaamse Pockets’ van de uitgeverij Heideland, Hasselt, achtereenvolgens: Onze Taal (eerste bundel 1960, tweede bundel 1962), Goed Nederlands in handel en economie (1961), Taal-cocktail (1964).
Dezelfde verzamelaars vragen nu aandacht voor breder opgezette studies van Grauls. Een eerste deel van diens ‘verzamelde geschriften’ is als ‘Heideland-paperback’ bij de hasseltse uitgeverij in 1966 verschenen onder de titel Terug naar de oorsprong (192 blzz.). De bundel opent, na een inleiding (blz. 5-12) van de verzorgers, met een opstel Beschaafd Nederlands (blz. 20-37). Daarna volgen artikels over uiteenlopende onderwerpen, enigermate gerubriceerd naar de aard van de stof: woordstudies, algemene taalstudies, studies over liederen, studies over heiligen en legenden, studies over feestdagen, studies over gezegden. In een ‘bibliografische verantwoording’ (blz. 13-14) is na te slaan waar en wanneer de opstellen oorspronkelijk zijn verschenen. Daarbij wordt niet duidelijk hoe de uitgevers gehandeld hebben met Kerstmis en kerstgebruiken (blz. 140-153), dat op blz. 13 vlg. verantwoord wordt als de ‘uitslag’ van
| |
| |
drie publikaties, respectievelijk van 1929, 1949 en 1952. Zijn die drie in chronologische volgorde op de spelling na onveranderd afgedrukt? Zo ja, dan zijn de voegen ertussen niet te onderkennen. Zo niet, hebben de uitgevers er met enige vrijheid een geheel uit gecomponeerd? Het antwoord op die vragen zal van weinig belang zijn voor de gemiddelde lezer, die een artikel voorgezet krijgt dat even onderhoudend en leerzaam is als al de andere in de bundel.
‘Uiteenlopend’ zijn zoëven de onderwerpen genoemd die Grauls heeft behandeld, en wie afgaat op de titel van de afdeling ‘studies over gezegden’, zal licht iets anders verwachten dan wat hij daar aantreft. Eén van de twee opstellen in die afdeling gaat over ‘Godsdienst is opium voor het volk’ van Karl Marx, het andere over Thorbecke's ‘Kunst is geen regeringszaak’. Dat laatste toont aan, dat het ‘gezegde’ van Thorbecke veelal in tendentieus ongunstige zin uit zijn verband gerukt wordt.
| |
Afrikaanse Taalatlas
Sedert de laatste aankondiging, NTg. LVIII, 351 vlg., van de Afrikaanse Taalatlas is aflevering 8 ervan verschenen, die vijf kaarten bevat, alle ontworpen en getekend door S.A. Louw. Twee daarvan geven namen van dieren: het suikerbekkie, een familie van vogeltjes die met een lange gebogen snavel honing uit bloemen zuigen, en de water-hondjies. Dat laatste woord staat niet in het Handwoordeboek van die Afrikaanse Taal, maar te oordelen naar de bij de navraag gegeven beschrijving van uiterlijk en gedrag van de diertjes vertonen ze een grote overeenkomst met de ‘schrijverkes’. Het zal niemand verbazen dat in Zuid-Afrika, heel wat minder waterrijk dan het stamland, de vraag naar de naam niet zelden met ‘onbekend’ of ‘weet nie’ beantwoord is. Een andere kaart voert als titel winterskurfte, een woord dat eveneens in het HAT ontbreekt, en slechts door één correspondent is opgegeven; heel frequent daarentegen is het simplex skurfte. Uit de toelichting bij de vraag blijkt dat het een euvel aan de hiel is, blijkbaar wat kwaadaardiger dan een ‘winterhiel’, dat kinderen soms in de winter krijgen, vooral als ze blootsvoets lopen. De twee overige kaarten behandelen commandoroepen aan trekdieren, een die aanmaant tot stilstaan, hokaai, en een waarmee de geleider zijn span in beweging zet, loop!. De enquêteurs hebben voor deze twee biezondere aandacht van de zegslieden gevraagd, omdat het werken met ossen steeds meer wijkt voor de mechanisering, en mitsdien de terminologie die er betrekking op heeft, in snel tempo aan het verouderen is. Zulke interjectionale woorden zijn niet van de gemakkelijkste om kartografisch te bewerken. Ze liggen aan de vlottende periferie van het lexicon, en er is heel wat variatie in mogelijk. Toch vertoont de hokaai-kaart een tamelijk grote eenvormigheid, maar des te bonter is
het beeld van de loop!-kaart. Ook verrast het niet, dat vaak meer dan één vorm voor een en dezelfde plaats is opgegeven.
| |
Naam en Woord
Op 4 oktober 1966 heeft Dr. F.L. Debus het ambt van hoogleraar in de middeleeuwse duitse letterkunde en de duitse taalkunde aan de rijksuniversiteit te Groningen officieel
| |
| |
aanvaard met het houden van een rede, getiteld Aspekte zum Verhältnis Name-Wort. Prof. Debus behandelt daarin het veel behandelde onderscheid tussen ‘eigennaam’ en ‘soortnaam’ en de overgangen tussen die twee.
De rede is uitgegeven bij Wolters; Groningen, 1966 (24 blzz.; prijs f1,90).
| |
Onderwijsverslag 1963
Het Onderwijsverslag over het jaar 1963 (aldus op het omslag) oftewel het Verslag van de staat van het onderwijs in Nederland in 1963 (aldus op het titelblad) is in 1966 bij de Staatsuitgeverij te 's-Gravenhage uitgegeven: een boek van 448 bladzijden. Evenals zijn voorgangers komt het vrij laat na het verslagjaar, maar blijkens een mededeling op een inlegblaadje ‘heeft het Departement zich beraden over een procedure, die de nog bestaande achterstand zo snel mogelijk doet verdwijnen en voortaan een tijdige uitgave kan bevorderen’. Na deze voorzichtig geformuleerde toezegging stemt het temeer tot voldoening, dat het departementale beraad weldra een zichtbaar resultaat zal opleveren: ‘behoudens onvoorziene omstandigheden’ zullen de verslagen over 1964, 1965 en 1966 nog in het jaar 1967 verschijnen.
c.b.v.h.
| |
De ‘Cahiers voor Letterkunde’ in 1966
Ook gedurende het afgelopen jaar is de bekende serie Cahiers voor Letterkunde (J.M. Meulenhoff, Amsterdam) zich gestadig blijven uitbreiden. Zoals men weet, gaat het in deze serie om (her)uitgaven van waardevolle korte teksten uit alle perioden van onze literatuur in een eenvoudige, maar smaakvolle uitvoering; op het uitvouwbare omslag vindt de lezer een toelichtende inleiding, verlevendigd door een aantal illustraties die vaak bijzonder gelukkig gekozen zijn. In de loop van 1966 hebben, voor zover ik weet, de volgende nieuwe deeltjes het licht gezien: Belcampo, Het grote gebeuren (verzorgd door J.G. Praas, 32 blzz., f1,50); Louis Paul Boon, Uitleenbibliotheek (verz. J.G. Praas, 31 blzz., f1,50); Johan Daisne, Veva (verz. Drs. F.P. Huygens, 31 blzz., f1,50); G.K. van het Reve, Herfstdraden (verz. J. van Delden, 39 blzz., f1,75); Karel van de Woestijne, De boer die sterft (verz. Prof. Dr. P. Minderaa, 30 blzz., f1,50). Daarnaast verschenen er verschillende deeltjes in herdruk, die ik hier niet afzonderlijk noem; zij hebben blijkbaar hun weg reeds gevonden. Een uitzondering maak ik echter voor de 29ste druk - uiteraard niet alleen in deze serie! - van: Arthur van Schendel, Het fregatschip Johanna Maria (verz. Dr. F.W. van Heerikhuizen, 80 blzz., f3,50). Dat dit belangrijke boek in de Cahiers voor Letterkunde voor een zo geringe prijs ter beschikking van elke geïnteresseerde lezer kon worden gesteld, verdient met waardering te worden vermeld.
| |
Albert Verwey en Zuid-Afrika
In het Jaarboek 1966 van de Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns (Voor- | |
| |
trekkerpers Beperk) treffen wij onder de ‘Referate gelewer op algemene vergadering’ een korte studie (blz. 348-355) van Prof. Dr. Wilfried de Pauw aan, getiteld Zuid-Afrika bij Albert Verwey (1880-1888). De belangstelling van Verwey voor de gebeurtenissen gedurende de Tweede Vrijheidsoorlog van de Boeren is bekend. De Pauw vraagt hier echter aandacht voor een vroegere periode - van Verwey's 15de tot zijn 22ste jaar -, waarvan het begin samenvalt met de Eerste Vrijheidsoorlog. Na even een incidentele onvriendelijke opmerking van Verwey over het Afrikaans gesignaleerd te hebben, wijst De Pauw op diens ‘zuiver inzicht in het Afrikaans, zowel op een taalkundig als op een menselijk en affektief standpunt’ (blz. 350), zoals dit blijkt uit ‘het artikel Het twintigste Taal- en Letterkundig Congres (gedateerd 19 September '87) waarmee het eerste deel van de derde jaargang van De Nieuwe Gids in 1888 opent’ (blz. 348). Op het congres was o.m. gediscussieerd over de vraag, of het niet wenselijk en mogelijk zou zijn het Afrikaans weer in het Nederlands te doen opgaan. Verwey stelt zich in zijn artikel onvoorwaardelijk aan de zijde van hen die dit onmogelijk achtten: ‘Hij aanvaardt dus een absolute prioriteit van het Hollands-Afrikaans boven een naar Zuid-Afrika te exporteren Nederlands’ (blz. 350).
Verder bespreekt De Pauw enkele gedichten, die de toen 15-jarige Verwey in januari en februari 1881 als reactie op de Eerste Vrijheidsoorlog schreef. In een Bijlage worden deze tevens - voor het eerst - afgedrukt: Aan de Transvalers; Wapenkreet voor de Transvaalsche Boeren; De Lange-nek Pas; Zegezang na de overwinning der Boeren bij Spitsnek. Een vijfde vers, Transvalen is vrij, bleek niet meer terug te vinden en is waarschijnlijk voorgoed verloren gegaan. Terecht merkt De Pauw over deze jeugdverzen op: ‘Tot Verweys dichtwerk zijn het bijdragen van slechts gering belang... Nochtans waardeer ik reeds in de jeugdverzen van deze vijftienjarige Verwey de stevige gebondenheid en ritmische gang’ (blz. 352). Vermelding verdient tenslotte nog dat in de Zegezang ‘verschillende reminiscenties voor(komen) die erop wijzen dat Albert Verwey op dat tijdstip zo vertrouwd was met Hendrik Consciences roman De Leeuw van Vlaanderen dat flarden eruit hun weg in zijn Zegezang gevonden hebben’ (blz. 352).
| |
Toneel en dans
In de serie Oosthoeks Lexicons-een ‘reeks op handzaam paperbackformaat, waarin een aantal deelgebieden van kennis en wetenschap behandeld worden volgens het vertrouwde alfabetisch-lexicografische systeem’ - is een nieuw deel verschenen: Toneel en dans, samengesteld door Prof. Dr. H.H.J. de Leeuwe en Drs. J.E. Uitman, beiden verbonden aan het Instituut voor Theaterwetenschap te Utrecht (A. Oosthoek's Uitgeversmaatschappij N.V., Utrecht 1966; 219 blzz.; geïllustreerd; prijs f16,50). Aan het lexicografische gedeelte gaan twee korte, maar instructieve inleidingen vooraf: over ‘Het toneel’ door De Leeuwe, over ‘Dans en ballet’ door Uitman. Een (verderop in het boek geplaatste) reeks fraaie foto's levert daar het illustrerende materiaal bij: 24 bladen voor het toneel en 12 voor de dans. Bijzonder welkom is verder de serie afbeeldingen (14 blzz.) die ‘een globaal overzicht (geeft) van de ontwikkeling van het westeuropese theater en zijn inrichting vanaf de vroegste tijd tot heden, van de openluchtschouwburg der Grieken tot het théâtre-en-rond’ (blz. 17). Aldus doeltreffend voorbereid,
| |
| |
brengt het eigenlijke lexicon de verklaring voor tal van ‘termen en begrippen uit de wereld van toneel en dans, maar ook vele korte karakteristieken en levensbeschrijvingen van decorontwerpers, choreografen, dansers, acteurs, regisseurs en toneelschrijvers’ (binnenzijde omslag). Bij hun keuze tussen wat wèl en wat nièt opgenomen diende te worden hebben de samenstellers kennelijk aan het ‘grote’, geïnteresseerde maar niet-deskundige, publiek gedacht en zich beperkt tot namen waarmee dit publiek verwacht mag worden in aanraking te kunnen komen. Op deze basis kan ik aanvaarden dat géén van de Nederlandse classicistische tragedie-schrijvers uit de 18de eeuw is opgenomen. Maar dan verbaast het mij dat Rodenburg en Jan Vos wèl worden vermeld, en van de eerste de Vrou Jacoba.
Overigens hebben wij hier te doen met een handig boekje, dat in kort bestek veel wetenswaardigs meedeelt, en met name voor de moderne tijd een welkom vademecum zal blijken voor toneel- en balletliefhebbers die wat meer willen weten over auteurs, regisseurs, acteurs, dansers enz., met wier werk zij in de schouwburg of op het televisiescherm worden geconfronteerd. Ik verwacht dan ook, dat binnen afzienbare tijd een herdruk nodig zal zijn. Daarvan moge dan gebruik worden gemaakt om enkele hinderlijke vergissingen te herstellen, die mij toevallig opvielen: Trijntje Cornelisz is niet van 1657 en niet van Hooft, maar van 1653 en van Huygens (blz. 120, kol. 2); Vondel werd niet ‘sedert ca. 1620’ bewonderaar en navolger van de Griekse tragici, maar ca. 1640 (blz. 205, kol. 1); bij Hooft's Granida wordt een verkeerde indruk gewekt door alleen naar Tasso te verwijzen en niet tevens naar Guarini, die trouwens m.i. ten onrechte slechts s.v. Herdersspel en niet afzonderlijk wordt vermeld (blz. 107, kol. 1 en blz. 104, kol. 2).
w.a.p.s.
| |
Johannes Hilarides en syn naamspooringen van het Platte Friesk, deel II (Groningen, 1966)
Het eerste deel van dit werk in de Estrikken is in jrg. 59 van dit tijdschrift op blz. 136 aangekondigd. Het tweede deel geeft een beeld van Hilarides' leven en werk, een bibliografie van zijn werken en van de werken die voor hem van belang geweest zijn en van de studies die over hem geschreven zijn, alsmede een algemeen register en 7 blz. aanvullingen en verbeteringen op deel I. In tegenstelling met wat vroeger gedacht werd, blijkt Hilarides de zoon van Hilke Benedictus en Aaltie Tiaardsdochter te zijn geweest en niet in 1648 maar in 1641 geboren te zijn. Uit zijn satiren komt hij naar voren als een man die de ‘verlichting’ aankondigt, als taalkundige gaat hij uit van de ratio, niet van de usus. In zijn spelling sluit hij zich aanvankelijk aan bij Leupenius, later sterk bij Montanus. Hij was een uitstekend pedagoog, maar een matig classicus. De naam geschiedschrijver zou te weids voor hem zijn, hoewel hij wel een en ander aan geschiedkundig werk geschreven heeft.
Mededelingen van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde der Katholieke Universiteit, nr. 5, Assen 1966.
In zeventien bladzijden druks behelzen deze mededelingen een taalkaart van de namen
| |
| |
van de ham betreffende het hele Nederlandse taalgebied, die een driedeling te zien geeft, namelijk in Nederland een breed westelijk hamgebied met verspreide opgaven in het kustvlaams, een oostelijk schenkgebied van Groningen tot Belgisch Limburg en een Belgisch hespgebied met verspreide uitlopers in Noord-Brabant (Weijnen); zestien kleine kaartjes die een beeld geven van de palatalisatie van de ou tussen Peel- en Kempenland (J. van Bakel); een kaart betreffende het begrip luid in Limburg en het aangrenzende Duitse gebied (P. Goossens). Verder een bijdrage van P.L. Tummers over het Maastrichtse ruwe in oude straatnamen, wellicht een relict uit de tijd toen Maastricht nog Romaanstalig was. Bovendien bevat deze aflevering een verkleinde reproductie van de grondkaart voor de interlinguale comparatieve atlas (ICA), ontworpen door Weijnen en uitgevoerd door A. Hagen, met een commentaar betreffende de indeling en de opzet. Het register van plaatsnamen is nog in bewerking. Het Nederlands en het Westgermaans staan bij deze comparatieve onderneming in het centrum van de belangstelling, maar ook andere taalgebieden zullen ervan kunnen profiteren. De Europese dialectcentrales zijn bereid, hun medewerking te verlenen, die voor het succes van deze belangrijke onderneming van het grootste belang moet worden geacht.
| |
Interimrapport van de Commissie Opleiding Leraren
Bij beschikking van 31 december 1964 is door de toenmalige minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen een commissie ingesteld, die advies moest uitbrengen inzake de organisatie van een opleiding van leraren voor het voortgezet onderwijs, met inbegrip van hun pedagogisch-didactische vorming en de examenprogramma's voor hun akten van bekwaamheid. Een interimrapport van deze commissie is op 21 juli 1966 in druk verschenen, opdat men zich in ruimer kring een mening omtrent het probleem kan vormen.
De commissie wil tot akten van bekwaamheid van de eerste, tweede en derde graad komen, waarbij de eerste graad de hoogste is. Voor welke schooltypen de eerste-, tweede- en derdegraads akte bevoegdheid geeft, is uit het rapport zelf niet op te maken; het verwijst daarvoor naar de wet op het voortgezet onderwijs, wat de begrijpelijkheid van het rapport niet ten goede komt. Het valt aan te nemen, dat een akte van bekwaamheid van de eerste graad bevoegdheid voor het V.H.M.O. zal geven. De commissie meent, dat de opleiding voor deze akte, op basis van het diploma havo, 4 à 5 jaar moet duren. Dat is de duur van de studie voor een M.O.-B-akte in de dagopleiding. In de praktijk zal zo'n opleiding voor de eerste graad aanmerkelijk korter duren dan de studie voor een doctoraal examen, dat blijkens het rapport op een nader te regelen wijze ook bevoegdheid voor het leraarsambt zal blijven geven. De kortere duur van de opleiding voor een akte van de eerste graad zal vermoedelijk vele jonge mensen die leraar willen worden, welkom zijn. Gevestigde leraren zullen deze jonge collegae van de eerste graad, die een aanmerkelijk geringere wetenschappelijke vorming hebben, wel met gemengde gevoelens hun scholen zien binnentreden. Toekomstige salariskwesties zullen worden beïnvloed door statusdaling, wanneer er in de bestaande salarisschalen gezocht moet worden naar een vergelijkbare opleidingsinvestering.
Het rapport geeft - begrijpelijk - nog geen studieprogramma's voor de voorge- | |
| |
stelde akten. Als de gelijkstelling van de studieduur voor een akte van bekwaamheid van de eerste graad met die voor een M.O.-B-akte inhoudt, dat ook het studieprogramma gelijk zal zijn, dan rijst de vraag, of dit wenselijk is. Wie een studieprogramma voor een speciale leraarsopleiding wil ontwerpen, moge bedenken, dat de eisen die men aan zo'n programma moet stellen, bepaald dienen te worden op grond van datgene wat voor ieder vak aan leerlingen van diverse scholen moet worden bijgebracht, en op grond van datgene wat bij een aantal vakken tot hun ethische en esthetische vorming moet bijdragen. Het komt mij daarom voor, dat de programmacommissies waarvan op blz. 18 van het rapport sprake is, allereerst moeten overwegen, welke leerstof voor alle vakken van de verschillende schooltypen nodig is, zowel met het oog op de eisen die de maatschappij en de universiteit aan de abituriënten zullen stellen, als met het oog op hun menselijke vorming. De eisen die men aan een vakopleiding van leraren stelt, moeten op deze eisen afgestemd zijn.
b.v.d.b.
|
|