De Nieuwe Taalgids. Jaargang 60
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Marnix' pseudoniem ‘Isaac Rabbotenu’Ga naar voetnoot1In 1569 publiceerde Marnix zijn Byencorf der H. Roomsche Kercke, enz., aan welke titel hij toevoegde: ‘Ghemaeckt ende by een ghetogen van Isaac Rabbotenu van Loven, Licentiaet inde Pauselicke Rechten.’ Van het pseudoniem is me nog nooit een bevredigende verklaring onder ogen gekomen. Dr. A.A. van Schelven gaf in zijn biografie Marnix van Sint Aldegonde (Utrecht 1939) een vertaling: ‘Isaac Rabbotenu’, d.i.: het gelach is onze meester, ‘van Loven, Licentiaet inde Pauselicke Rechten’ (blz. 54). Men vindt ze terug in J.G. Sterck's Bronnen en samenstelling van Marnix' Biënkorf, enz. (Leuven 1952): ‘De schuilnaam “Isaac Rabbotenu” (volksetymologische vertaling: het gelach is onze meester) komt reeds vóór in Pamflet Meuleman, nr. 8796’ (blz. 108). Ik moet eerlijk zeggen dat ik dit ‘volksetymologische’ niet begrijp, wat overigens niet zo belangrijk is; maar wat ik erger vind: ik heb de vertaling nooit begrepen: het gelach is onze meester. In verband met rabbi zal meester wel als leermeester bedoeld zijn, niet als overheerser. De auteur is dus een discipel van het gelach? Heeft het gelach hem lachen geleerd? Ik kom er niet uit, en dan zwijg ik nog maar van die vreemde pluralis majestatis onze, en het kennelijke meervoud Rabbotenu, onze meesters. Gelukkig is daar de Byencorf zelf die ons wat nader tot de oplossing van het probleem kan brengen. Sterck heeft daar ook al op gewezen (a.w. blz. 107 v.), maar de Byencorf-tekst heeft hem toch niet op het juiste spoor gezet. Het viii. Capittel van het Eerste Boeck des Byencorfs wijst aan ‘dat de Roomsche Kercke oock van den Joden vele dinghen ontleent heeft, die sy als artijckelen des gheloofs drijft ende voorhoudt.’ Na enige voorbeelden gegeven te hebben gaat Marnix voort - men vindt de passage op blz. 102 van de editie-Willems, 1858 -: ‘Hebben de doctoren van Loven ooc van haer [d.i. van de Joden] niet ontleent den naem van Rabbotenu oft Rabbini, dat is te segghen, Magistri nostri, ende in onse sprake soo veel als, onse meesters: derhalven men oock niet segghen en mach, nostri Magistri, want dat waer ketterije; maer men moet het op der Joden maniere prononcieren ende setten nostri achter: ghelijck als oft men by ons seyde, meesters onse ende niet, onse meesters?’ Ja, die Magistri Nostri, inzonderheid die van Leuven, Keulen en Parijs, hebben wat moeten horen in de loop van de 16e eeuw. Een van de oudste aanvallen op de titel komt van Erasmus, die in een brief van de 27e januari 1501 schrijft: ‘Nemo doctus videri potest nisi Magister Noster appelletur, etiam vetante Christo, theologorum Principe.’Ga naar voetnoot2 Wat Erasmus bedoelde met het verbod van Christus om die titel te voeren, blijkt overduidelijk uit het befaamde Religiegesprek dat in 1523 te Groningen plaats vond. In een betoog tegen het Imperium van de Paus en diens primaatschap, en vóór de gelijkberechtigdheid van alle bisschoppen, wijst de gymnasiarch Nicolaus Lesdorpius erop dat ‘Ministros suos Christus apostolos statuit non monarchos, non satrapas, non principes, non rabinos, hoc est, magistros nostros’, en even later: ‘Rabinos apostolos | |
[pagina 20]
| |
esse noluit, Matth. 23. Vos autem nolite vocari rabbi, Unus est enim magister vester.’ Hij getuigt van Reuchlin de betekenis van het woord rabbi geleerd te hebben en zegt nu te begrijpen dat ‘eos olim dictos Rabinos quos hodie vocamus magistros nostros.’Ga naar voetnoot1 Ik vestig even de aandacht erop dat deze uitspraken komen uit de mond van mannen die men tegenwoordig tot de progressieve katholieken zou rekenen. Het spreekt vanzelf dat de reformatorisch-gezinden de zaken nog scherper zullen formuleren. Zo Cornelius Grapheus, de secretaris van Antwerpen, in het voorwoord tot zijn uitgave van Joannis Pupper van Goch's De Libertate Christiana, van 1521: ‘Sed benedictus Christus in soecula, qui (etsi visibiles pastores nos reliquerint) in medio nostri invisibiliter versatur, mansurus nobiscum in omne aevum. Illum suae oves intus audiunt, illum sequuntur, ab illo pascuntur. Olim Christi doctrina omnibus citra ullum discrimen communis erat, excepto quod mulieribus in publico docendi munus non permittebatur. Nunc solis magistris nostris, licentiatis, baccalaureis, superciliosis thomistis, tenebricosis scotistis fas est tractare scripturas.’Ga naar voetnoot2 Sarcastisch is de auteur van de Historia de duobus Augustinensibus van 1523, als hij zegt: ‘... id unum te oro... ut communices, si quid est, in qua doctior per verbum dei abieris ab istis tam bullatis M.[agistris] N.[ostris] & magnificis Rabbinis...’Ga naar voetnoot3. Als Anastasius Veluanus in zijn Der Leken Wechwyser van 1554 spreekt ‘van die verfolligung’, dan zegt hij: ‘Die hoichste fianden synen doctoren in pausselicke gotheyt [= theologie], die te Collen, Parys off Louen magistri nostri heten.’Ga naar voetnoot4 En in de D. Ruardi Tappart Enchusani, Lovaniensis Academiae quondam Cancellarij &c., Apotheosis, van 1558, heeft de beruchte inquisiteur aan de hemelpoort een twistgesprek met de H. Petrus. Op een verweer van Ruart: ‘Quod ad nos attinet, plus est praescribere docenda, quàm docere: sicut & vobis Christus dignior fuit’, hoont Petrus: ‘Ha ha he, hoc igitur rem acu tetigistis, ut Magistri Nostri Christo sint aequales...’Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 21]
| |
Maar dit alles, dat met een groot aantal andere plaatsen had kunnen worden uitgebreid, wijst alleen nog maar op het bestaan van Leuvense rabbini of Magistri Nostri, verklaart nog niet Marnix' pseudoniem Isaac Rabbotenu. We gaan daarom weer terug naar de Byencorf zelf. Ik geef slechts een kleine bloemlezing uit de meer dan veertig plaatsen waar Marnix spreekt over de doctoren van Leuven. Ik citeer de editie-Willems. Blz. 10: ‘Ick swijghe, dat de hoochberoemde Doctoren van Loven, de Licentiaten ende Baccalarisen inder Godtheyt en souden gheen Vinum Theologicum, of Vinum Cos, dat is te segghen van het Prochiaens vaetken meer hebben gedroncken...’ Blz. 11: ‘... De Paus selve was voor eenen Ulenspiegel aengesien; de Decreten ende Decretalen, de glose der Sophisten, de Sententien, de Quotlibeten ende ander grillen der Klercken ende Doctooren van Loven, begonden achter de bancke geworpen te sijn...’ Blz. 46: ‘Leest den gantschen Bybel over ende weer, ende ic wil een kanne wijns den theologanten van Loven ten beste geven, so ghy aldaer vinden condt, dat onse Heere of sijne Apostelen oyt hebben weten te seggen, dat de gene die in een Minnebroers cappe sterven, in 't Vaghevyer noch in de Helle niet gaen en sullen.’ Blz. 119: ‘Want indien dit dan noch niet helpen en can, so comen de doctoren van Loven met hare groote toten ende doctoors hoeyen, met hare Aristotelis broecke op 't hooft ende Liripipium om den hals, ende die sullen alle hare Syllogismus, hare Sortes currit, hare Quidditates, Realitates, Formalitates, Ecceitates, Identitates, Secundas intentiones, Instantias, ende meer andere dierghelijcke, soo dapper in de locht henen schieten, dat sy de sonne met de menichte haerder pijlen sullen verduysteren...’ Blz. 126: ‘Derhalven en willen wy hier over onse hooft niet meer breken, maer sullen int oordeel onser meesteren van Loven laten staen.’ Blz. 148: ‘Want soo dit niet en ware, segghen de bottooren van Loven, soo en soude de offerhande Christi Jesu in der eewicheyt niet connen dueren...’ Blz. 197: ‘Onse vernuftighe Magistri Nostri van Loven en connen dit met hare natuerlijcke reden, ende met alle hare Syllogismis, Quotlibeten, ende andere diepgrondighe speculatien niet begrijpen...’ U ziet het, het gaat hier, en in de niet geciteerde plaatsen, over en om de Doctoren van Loven, de bottooren van Loven, de theologanten van Loven, de klercken van Loven, onse meesters van Loven, of in het Latijn zoals in het laatste citaat, om de Magistri Nostri van Loven; en als we dit Latijn nu weer in het Hebreeuws overzetten, krijgen we de Rabbini of in beter Marnixiaans Hebreeuws, de Rabbotenu van Loven. De tekst van de Byencorf zelf verbiedt ons de woordgroep te scheiden. En vóór de woordgroep plaatst Marnix nu de naam Isaac, een naam die Genesis 18 vs. 12 en 21 vs. 6 met het lachen van Sara in verband brengen; hier, in Gen. 21 is het een vreugdelach, in Gen. 18 was het Sara's spotlach.
Ik stel nu voor voortaan aldus te lezen en te verstaan: De Byencorf der H. Roomsche Kercke... ghemaeckt ende by een ghetogen door ‘hem die lacht om de Rabbotenu | |
[pagina 22]
| |
van Loven’, ‘die zich vrolijk maakt om de Magistri Nostri van Loven’, of zo u wilt, door ‘hem die de Leuvense doctores theologiae belachelijk maakt’. Ik meen dat deze verklaring een goede zin heeft. Want dat Marnix dit doet, en hoe hij het doet, daarvan gaven bovenstaande citaten al een staaltje. En waarom hij het doet, is eveneens duidelijk. Leuven is voor Marnix het bolwerk bij uitstek van het middeleeuws en Trents orthodoxisme, waaraan hij zich als calvinist slechts ergeren kan; als humanistisch geleerde kan hij niet anders dan spotten met de hopeloos verouderde middeleeuwse dialectiek, methodiek en didactiek van de Magistri Nostri, voor wie het nieuwe licht van het Evangelie, evenmin als het licht van de Nieuwe Eeuw, nog niet was opgegaan. Voor ik van de Byencorf wegvlieg, nog een kleinigheid. J.G. Sterck schrijft op bladzij 108 van zijn boek: ‘De schuilnaam “Isaac Rabbotenu”... komt reeds vóór in Pamflet Meuleman, nr. 8796. Zodat ook hier Marnix niet oorspronkelijk is.’ De gevolgtrekking in de laatste zin is kennelijk bedoeld om iets van Marnix' roem en verdienste af te knabbelen. Maar, Sterck vergist zich. Hij beroept zich op Van Schelven: ‘Bij zijn gebruiken van dezen schuilnaam was Marnix niet oorspronkelijk. Althans niet wat het laatste gedeelte daarvan betreft. Dit komt ook al bij de schrijvers der Epistolae obscurorum virorum voor; zie G. Kalff, Gesch. N.L. iii, 366.’ Terecht tekent Sterck hierbij aan dat de Epistolae alleen maar Magistri Nostri kennen en niet het Hebreeuwse Rabbotenu. En dan vervolgt Van Schelven zijn noot: ‘In zijn geheel vinden wij het pseudoniem in Pamflet Meulman [inderdaad Meulman, niet Meuleman] no. 8796 terug.’Ga naar voetnoot1 Het woordje ‘terug’ staat op een nieuwe regel en ik maak me sterk dat Sterck in zijn ijver dit ‘terug’ over het hoofd heeft gezien! Bedoeld pamflet dateert namelijk van 1596. Het heeft een prachtig, zij het wat duister titelblad, dat ik u niet onthouden mag:
Der mallen Reden-Kauel, Tot een doorlochtich verclaers,
ende fijne clokeringhe vant mismict Edict, onlancks
opt feyt van paspoorten ende teghen de Jhesuiten
wt s'Grauenhage gespronghen.
Dit praeten te samen twee zotte caproenen
Den eenen heet Iel-Sack, den anderen Moenen
Geclutst, door Isac Rabotnu
Verjarent wyser, en rycker dan nu
Gedruct tot Hagenoo. Anno 1596.
Mijn conclusie luidt: zolang niet een geschrift is gevonden van vóór 1596 onder het pseudoniem ‘Isaac Rabbotenu van Loven’, een boek waarvan men mag veronderstellen dat Marnix het gekend kan hebben, houd ik het ervoor, dat de auteur van de Byencorf in het kiezen van zijn schuilnaam volkomen oorspronkelijk is geweest. s.j. lenselink |
|