in neerwaartse richting. Immers, wat het eerste betreft, Seneca verwijst t.a.p. weer naar zijn eigen bron: ‘ut dicebat Cleanthes’. Cleanthes nu is de stoicus, leerling en opvolger van Zeno. In de Voorrede van de Herscheppinge (WB 7, 389) noemt Vondel hem foutief Klemens, in afwijking van de door hem ter plaatse gevolgde Natalis Comes, die de juiste naamsvorm heeft. Cleanthes, onder de stoici speciaal ook als dichter bekend, kan bedoeld zijn onder de dichters aan wie Paulus denkt in een beroemde tekst van zijn rede op de Areopaag (Handel. 17, 28). Dat hij zich gaarne in dichtvorm uitdrukte is natuurlijk juist in ons verband van belang, en het is dan ook interessant, in Lipsius' monumentale uitgave van Seneca's brieven (‘ad Lucilium’) bij de woorden ‘ut dicebat Cleanthes’ juist datgene geannoteerd te vinden wat wij hier wensen te lezen: ‘Meritò ille, qui versibus pleraque scripsit: et suum igitur factum commendabat’, hij recommandeerde wat hij zelf deed.
Willen wij nu echter nog iets dieper peilen naar de letterlijke tekst van Cleanthes, dan wacht ons de teleurstelling, dat von Arnim (Stoicorum veterum fragmenta, 1905, p. 109) als fragm. 487 ook niet meer vermocht op te geven dan de passus uit Seneca, Ep. 108, 10, hetgeen wil zeggen dat de oorspronkelijke uitspraak niet is overgeleverd. Trouwens, alles wat wij aan tekst van die oude stoici bezitten is derivaat, en wij moeten ons in dit geval ook nu nog met Seneca tevredenstellen.
In de neerwaartse richting hebben onderzoekingen als die van v.d. Meer en Kuiper over Coornhert, Veenstra over Hooft ons huiverig gemaakt om, onbekeken, rechtstreekse ontlening aan klassieke auteurs aan te nemen, vooral waar het sententieuze uitspraken geldt. Terecht heeft Kuiper (Bronnen van Coornhert, p. 255), Mc Kerrow aanhalend, gewaarschuwd voor ‘the danger of confounding immediate with ultimate sources’. En wat is er eigenlijk ook voor verwonderlijks aan dit benutten van immediate sources? Is dat niet te allen tijde een verschijnsel van alledag? Maar bovendien, om nogmaals naar Kuiper te luisteren: ‘De werken met anecdoten, apophthegmata, similia en dergelijke zijn legio in de zestiende eeuw en er wordt veelvuldig gebruik van gemaakt’ (p. 338).
Het zal niet verbazen, bij Montaigne (Essais, ed. M. Rat, 1962, p. 144-5) het volgende te lezen: ‘Car, comme disoit Cleantes, tout ainsi que la voix, contrainte dans l'étroit canal d'une trompette, sort plus aiguë et plus forte, ainsi me semble il que la sentence, pressée aux pieds nombreux de la poésie, s'élance bien plus brusquement et me fiert (= treft) d'une plus vive secousse’.
Intussen met betrekking tot Huygens kunnen wij gerust zijn. Immers wat lezen wij bij hem, in margine bij zijn vs. 7?: ‘Sen. secundum Cleanthem, Ep. 108.’! Worps zevende deel is van 1897, en gezwegen van ouder, heeft het daar al die tijd, van 1897 tot heden, in een bescheiden voetnoot gestaan. Het niet overnemen van dergelijke referenties in bloemlezingen heeft, inzonderheid bij een man als Huygens, zijn bezwaar. Met het heden ten dage zo geliefde close reading van het eigenstandige litteraire werk is daar niets aan te verhelpen, wel met de good old filologie.
Buiten de strikte orde van het onderwerp, hoewel niet buiten die van het gedichtin-kwestie valt een bedenking van grammatische aard, die hier nog zij toegevoegd. In de vss. 13-5 lezen wij:
En dit is vast te setten,
Als blasen in de locht, en blasen door trompetten,
Soo scheelt het, Dichteloos te spreken, en in Dicht.