| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
T. van Veen, Utrecht tussen Oost en West. Studies over het dialect van de provincie Utrecht. Neerlandica Traiectina, xiv. Assen, Van Gorcum & Comp. N.V., 1964. (viii, 130 blzn.; 14 krtn.; geb. f 12,90).
Zonder enige overdrijving kan men zeggen dat Utrecht het stiefkind is onder onze dialecten. Als men het aantal bladzijden van deze provincie in de Bibliografie der dialecten van Nederland, 1800-1950, als een graadmeter mag beschouwen, dan zegt het wel wat dat Utrecht daarin 3 bladzijden inneemt, maar provincies met een geringer aantal inwoners als Groningen, Drente en Zeeland respectievelijk 79, 22 en 16. Men mag het betreuren, verwonderen doet het ons niet, want door zijn ligging heeft het Utrechtse dialect zozeer aan allerlei invloeden blootgestaan, dat de vraag wát nu eigenlijk typisch Utrechts is, niet gemakkelijk valt te beantwoorden. Dr. Van Veen, die de moed had dit hem pas op later leeftijd vertrouwd geworden dialect tóch tot onderwerp van zijn proefschrift te nemen, wijst dan ook al in de titel van zijn boek op de conclusies waartoe hij zal komen: Utrecht is in dialectologisch opzicht geen zelfstandig gebied, maar een overgangsgebied tussen Oost en West, tussen het Gelders en het Hollands. Men had het bij voorbaat kunnen verwachten. Ook hier weerspiegelt de geschiedenis zich in de taal. Utrecht heeft aanvankelijk meer contact gehad met het Oosten dan met het Westen, maar de hegemonie van Holland in de 17de eeuw heeft een dam opgeworpen tegen de oostelijke invloed en Hollandse expansie veroorzaakt. Vergelijking van de vrij talrijke ons overgeleverde middeleeuwse vormen met de moderne toont dat duidelijk aan. Gedeeltelijk op grond van oudere studies van Beets en Muller heb ik indertijd twaalf verschijnselen opgesomd die het Utrechts met het Hollands gemeen heeft, en Weijnen heeft er later nog vijf bijgevoegd. Tegenover deze zeventien in het algemeen westelijke eigenschappen staan er veertien die aansluiten bij oostelijke en zuidelijke dialecten. Natuurlijk mag men deze kenmerken niet alle over dezelfde kam scheren en Van Veen licht er dan ook drie uit, die hij in afzonderlijke hoofdstukken bespreekt: de klinkerrekking, de apocope
van de t en de klinkerverkorting. Met de klinkerrekking is het oostelijke verschijnsel bedoeld dat de korte a gerekt wordt tot aa (kaat = kat), met name voor nd (laand). Van Veen toont aan een overvloed van materiaal aan, dat dit een typisch niet-Hollands verschijnsel is, en Utrecht wat dit kenmerk betreft aansluit bij de oostelijke, tegelijk ook bij de zuidelijke dialecten. In verband daarmee bespreekt hij ook de rekking van de korte i vóór n + dentaal (wiind), eveneens een oostelijk kenmerk van het Utrechts, maar in tegenstelling tot de uitvoerigheid waarmee hij de rekking van de a behandelt, maakt hij zich hiervan wel wat gemakkelijk af.
De apocope van de t (Utrecht, krach(t), mach(t)) is wel de meest kenmerkende eigenaardigheid van het Utrechts stadsdialect en was dat al in de Middeleeuwen. Het Utrechts sluit zich ook hierin bij de oostelijke dialecten aan, evenwel niet bij het Brabants. Het verschijnsel komt ook in een aantal Zuidhollandse steden en in enkele plaatsen in hun onmiddellijke omgeving voor, bovendien in het Afrikaans. Kloeke heeft ook hierin een aanwijzing gezien voor de sterke invloed van het Zuidhollands op de vorming van het Afrikaans. Van Veen is eerder geneigd de Afri- | |
| |
kaanse apocopering te herleiden op het Utrechtse dialect. Is het niet mogelijk, vraagt hij zich af, dat in de Middeleeuwen de Zuidhollandse steden deze apocope van Utrecht overgenomen hebben, maar dat die zich niet over het platteland (waar bij beslist niet voorkomt) heeft verbreid? (blz. 54). Inderdaad is dat mogelijk; ik meen dat men aan de mogelijkheid van invloed van het middeleeuwse Utrechts op andere dialecten àl te weinig aandacht heeft gewijd. Maar wanneer het Afrikaans deze apocope van een van de Nederlandse dialecten heeft overgenomen, denkt men toch liever aan het Zuidhollands dan aan het Utrechts. Aan de persoonlijke invloed van Jan van Riebeek te denken, wiens geboortestad Kuilenburg onder Utrechtse invloed stond (blz. 78), lijkt mij geen sterk argument.
De klinkerverkorting tenslotte (gift = geeft) is eveneens een oostelijk (en ditmaal ook weer een zuidelijk) verschijnsel. Dat betekent dus dat het Utrechts zich in drie kenmerkende opzichten bij de oostelijke dialecten aansluit. De meest kenmerkende? Van Veen zegt dat nergens met zoveel woorden, maar dat hij ze wel als zodanig beschouwt mag men opmaken uit het feit dat hij juist aan deze drie een afzonderlijk hoofdstuk wijdt. In hfdst. v, waarin hij voor negen woorden uit de Taalatlas aanvullingen geeft voor Utrecht, krijgt hij gelegenheid er ook voor andere verschijnselen op te wijzen dat Utrecht daarin dichter bij de oostelijke gebieden staat dan bij de westelijke.
Opmerkelijk is het vrij geringe verschil tussen het dialect van de stad Utrecht en dat van het platteland (blz. 8). Van Veen merkt op dat bij andere, oudere zowel als jongere steden als Leiden, Amsterdam en Den Haag een scherpere tegenstelling bestaat tussen het dialect van de stad en van het omliggende gebied. Hij noemt twee feiten die dit kunnen verklaren: de sterk dominerende plaats die Utrecht in de Middeleeuwen en later heeft ingenomen tegenover steden als Amersfoort, Renen, IJselstein, Montfoort en het platteland, en het gaandeweg provinciaal geworden karakter van de stad Utrecht, waar een sterk feodale band bleef bestaan tussen het stedelijke, vaak adellijke patriciaat en de landelijke bevolking. Ik zou daarnaast vooral nog op een derde factor willen wijzen: het feit dat de stad Utrecht haar bevolking grotendeels van de andere Utrechtse steden en vooral van het platteland heeft gekregen, een proces dat zich nog steeds voortzet. Bovendien zou men nog kunnen denken aan de grote betekenis die Utrecht vanouds als marktplaats voor de hele provincie heeft gehad. Ik heb de indruk, maar bezit er geen exacte gegevens voor, dat het marktrayon van Utrecht veel groter was (en is?) dan dat van de drie door Van Veen genoemde Hollandse steden. Er was dus een wisselwerking: het platteland trok naar de stad, bracht er zijn taal mee, die zich enerzijds aanpaste aan de stadstaal en anderzijds die beïnvloedde, terwijl de stadstaal ook naar het platteland uitstraalde.
We zijn met dit boek een stuk verder gekomen met het onderzoek naar een door onze dialectologen verwaarloosd gebied. Dr. Van Veen heeft een vrij ondankbare taak op zich genomen en men mag hem daarvoor te meer erkentelijk zijn omdat deze Utrechtse kweekschool-directeur geen Utrechter van geboorte is. Hij heeft het bestaande dialectmateriaal belangrijk vergroot, een aantal feiten geconstateerd en vervolgens een aantal vragen gesteld en die althans voor een deel proberen te beantwoorden. In het laatste hoofdstuk van zijn boek geeft hij een samenvatting van de verkregen resultaten, waaruit nog eens duidelijk blijkt hoe- | |
| |
zeer het Utrechts een overgangsdialect is, blootgesteld aan Hollandse, Brabantse en oostelijke invloeden. Met zijn conclusie dat het karakter van het Utrechts bestaat in de vermenging van oostelijke en westelijke kenmerken kan men het eens zijn, zoals ook met zijn constatering, op grond van de middeleeuwse taalgegevens, dat Utrecht in de Middeleeuwen meer oostelijk was georiënteerd dan nu het geval is. We mogen vertrouwen dat Dr. Van Veen zijn Utrechtse studies zal voortzetten; de dialectologen zullen hem er dankbaar voor zijn.
p.j. meertens
| |
Het Esbatement van den Appelboom, ingeleid en toegelicht door P.J. Meertens. Klassieken uit de Nederlandse letterkunde nr. 22. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1965; 53 blz.; prijs ing. f 3,25.
Dit spel maakt deel uit van de omvangrijke verzameling toneelstukken van de Haarlemse Rederijkerskamer ‘Trou moet blijcken’. Nadat G. Kalff in 1889 een vijftal dezer spelen had uitgegeven, en nadat C.G.N. de Vooys een beredeneerde inhoudsopgave van alle handschriften had gepubliceerd (resp. in Ts. xlv, 1926; Ts xlvii, 1928 en Ts xlix, 1930), zijn vrij wat stukken in druk verschenen. De bewerker van het Esbatement van den Appelboom heeft dit spel ook reeds eerder uitgegeven (Ts xlii, 1923, blz. 165-193). Toch is de nieuwe editie bijzonder welkom. Vooreerst omdat de kennis van het 16de-eeuwse Nederlands in de laatste vier decenniën veel groter is geworden. Daardoor blijven er voor de huidige anno-tator minder duistere plaatsen. Daardoor ook kan meer dan voorheen onderscheiden worden welke zinswendingen en woorden door een auteur zijn ontleend aan het algemene taalgebruik uit zijn dagen, en welke kenmerkend zijn voor zijn persoonlijk taalvermogen. Een tweede motief voor een nieuwe uitgave van Het Esbatement van den Appelboom ligt in de belangstelling die het stuk in de laatste jaren heeft ondervonden door verscheidene opvoeringen. De prozabewerking van Herman Teirlinck, die zich nauw aansluit bij de oorspronkelijke tekst, is in 1958 in druk verschenen, maar is in België al sinds 1938 herhaalde malen ten tonele gebracht. Ook in Nederland is het esbatement enkele malen gespeeld; de illustratie op de omslag van Meertens' uitgave en twee van de drie illustraties tussen de tekst zijn genomen van opvoeringen door Leidse studenten in 1963.
Het Esbatement van den Appelboom is overgeleverd in een hs. dat verder alleen sinnespelen bevat. Het is niet een esbatement in de gangbare zin des woords. In ‘De Rederijkers’ (1944) heeft J.J. Mak erop gewezen dat esbatementen ook allegorisch kunnen zijn, en van een ernstige inhoud. Beide opmerkingen gelden voor het esbatement dat Meertens uitgaf: Sommige personages hebben symbolisch-allegorische namen die hen maken tot vertegenwoordigers van algemeen-menselijke eigenschappen (bijv. Goet Ront en Deuchdlijck Betrouwen), en het grappige verhaal heeft een achtergrond van diepe ernst. Op het toneel verschijnt Ons Heer God, nadat de twee hoofdpersonen hun vertrouwen op Gods almacht hebben uitgesproken. Meertens noemt het stuk ‘te ernstig’ om klucht te heten, omdat ‘aan dit esbatement toch een diepere gedachte ten grondslag lag: Het Godsvertrouwen
| |
| |
dat niet beschaamd wordt voor degene die ervan doordrongen is’. Hij had er aan toe kunnen voegen dat in vs. 389 van dit esbatement over het daarin voorgevallene wordt gezegd: ‘Tis een exempel aen ons om kinnen’. Voorts wil ik tot staving van zijn juiste karakteristiek wijzen op de figuur van De Doot; deze is niet slechts de onontkoombare die vrees aanjaagt (‘Bereijt u, ghij moet sterven’), maar zijn optreden doet sterk denken aan de Dood in Elckerlyc. Ook hij immers eist rekenschap (‘Ghij sult op daerde u schuit betaelen’).
Van dit boeiende toneelstukje heeft Meertens een voorbeeldige uitgave gegeven. In de Inleiding (blz. 3-21) staat veel vermeld over het motief. In hetzelfde jaar waarin Meertens' eerste uitgave verscheen, hadden De Vooys-van den Bosch en Tinbergen door het afdrukken in hun Letterk. Leesboek van een vers van Prudens van Duyse en een vertelling van Guido Gezelle, reeds de aandacht gevestigd op de verbreiding van het motief in de 19e eeuw, maar de motieven-catalogus van Aarne-Thompson en andere studiën hebben getoond door hoevelen in verschillende taalgebieden het motief is gebruikt. Voorts geeft Meertens naast documentatie over het hs en verantwoording van zijn tekstuitgave, een heldere karakteristiek van het stuk, en een deskundige beschouwing over versbouw en taal. Omzichtig gaat hij na, op grond van schaarse gegevens, wat de herkomst van het spel zou kunnen zijn.
De tekstverklaring is verantwoord en juist daarom blijven er enkele vraagtekens staan. Kenmerkend voor de taal van het stuk zijn vrij talrijke uitdrukkingen die aan spreekwoorden doen denken. Van sommige geeft Meertens talrijke parallel-plaatsen, waardoor voor de lezer het spreekwoordelijk karakter komt vast te staan.
Voor een herdruk geef ik een enkele opmerking: Bij een uitgave die niet slechts voor filologen bedoeld is, blijkt het moeilijk te bepalen hoe ver men moet gaan met aantekeningen. Terecht is Meertens niet karig geweest met annotaties, maar als rekening wordt gehouden met lezers voor wie vaere (80), maele (77) en dat (= dat het, 109) verklaard dienen te worden, is het ook gewenst een aantekening te plaatsen bij wasschen (103) en wije (152). Zeker zou dit op zijn plaats geweest zijn bij r. 82 waar als gevolgd door lidwoord met zelfstandig gebruikt adjectief, hetzelfde aanduidt als een bijwoord (Stoett, Mnl. Syntaxis, 116). Ook zou ‘Ramp heb den appelboom’ (380) als een gangbare 16de-eeuwse verwensing aangewezen kunnen zijn (WNT xii, 248).
Tenslotte de uitroep Ontbeijt. Op één plaats (271) geeft M. een verklaring die aansluit bij de letterlijke betekenis, maar op andere plaatsen noemt hij het woord slechts een uitroep (236, 317) of een uitroep van verwondering (199). Toch zit er waarschijnlijk ook daar een element in dat verband houdt met de oorspronkelijke betekenis (‘halt, wacht eens even’).
l.m. van dis
| |
A.J.M. van Seggelen, Het liedboek van Liisbet Ghoeyuaers. N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1966. - 214 blz. + bijlagen 2-8 in afzonderlijke omslag.
Het Nijmeegse proefschrift van dr. A.J.M. van Seggelen brengt een heruitgave
| |
| |
van het Parijse liederhandschrift. Toen Lecoutere in 1899 de tekst naar een afschrift van Scharpé het licht deed zien, sprak hij het vermoeden uit dat het manuscript was vervaardigd in een Brabants Clarissenconvent. Knuttel waagde in zijn boek over Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de Kerkhervorming (Rotterdam 1906) een poging tot een nadere localisering. Het relatief grote aantal leisen ter ere van de heilige Barbara deed hem op zoek gaan naar een Brabants tertiaris-senklooster dat aan genoemde heilige gewijd was. Hij meende de plaats van herkomst gevonden te hebben in het klooster Barbara-dael of Eykendonk bij 's-Hertogenbosch, op de weg naar Den Dungen. Sindsdien stond de ‘zuster van Barbaradael’ in de Nederlandse literatuurgeschiedenis te boek als de verzamelaarster, ten dele zelfs als dichteres van de gevoelige, devote liederen, die het laat-middeleeuwse Parijse handschriftje bevat. Van Mierlo en Axters waren de enigen die enige twijfel aangaande Knuttels vermoeden opperden, zonder evenwel een nader onderzoek in te stellen.
De schrijver van de Nijmeegse dissertatie heeft zich gezet tot een hertoetsing van Knuttels argumentatie. Op overtuigende wijze toont hij aan dat de codex tussen 1470-1510 vervaardigd moet zijn in het Sint-Claraklooster van de Urbanisten te Brussel. Zuster Elisabet Ghoeyuaers is de eerste bekende eigenares van het handschrift, niet de dichteres, zelfs niet de afschrijfster.
Na een beschrijving van de taal van het handschrift, die, zoals Lecoutere reeds had geconstateerd, duidelijk Brabantse trekken vertoont, bespreekt Van Seggelen de inhoud. Lecouteres groepering van de hoofdthemata op de voet volgend, behandelt hij de symboliek en literair-historische achtergronden en vergelijkt hij in een afzonderlijk hoofdstuk de liederen van het Parijse handschrift met de redacties waarin zij in andere ‘leisenbuxskens’ voorkomen. Een heruitgave van de Parijse tekst en bibliografie besluiten het geheel.
Afgezien van de geslaagde correctie van de gangbare zienswijze en de vergelijking met verwante versies biedt Van Seggelens boek weinig nieuws. Weinig kritisch staat schr. tegenover Knuttels veronderstelling dat in de liederen ter ere van Franciscus sporen van Joachimisme merkbaar zijn. Zijn bewijsvoering dienaangaande (blz. 62-66) is niet toereikend; de gegevens die hij te berde brengt, passen evenzeer in het raam van de Franciscaanse spiritualiteit zoals deze door een Bonaventura is verwoord. De wijze waarop de tekst is bezorgd, is niet gespeend van dilettantisme. Hoe zulke veelszins verminkte liederen uitgegeven dienen te worden, is af te lezen uit de door mij besproken uitgave van Het liedboekje van Marigen Remen, die onder leiding van dr. W.P. Gerritsen door een werkgroep van Utrechtse neerlandici bezorgd is (zie NTg. lix, 1966, 280-282). De woordverklaring, die overigens weinig problemen oproept, is doorgaans betrouwbaar. Ik vraag mij af of in lied xl, 5, 1 Hy es een hemelscoone niet geëmendeerd kan worden in Het es een hemelse crone en of in xliv, 2 bij oom niet vermeld had moeten worden dat het een verschrijving van om is.
c.c. de bruin
|
|