De Nieuwe Taalgids. Jaargang 59
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
Nog eens Verwey en KloosGa naar voetnoot1Bedenkingen naar aanleiding van willem kloos, Zijn jeugd, zijn leven, een bloemlezing uit zijn gehele oeuvre, ingeleid en samengesteld door Hubert Michaël. Bert Bakker/Daamen N.V.; Den Haag, 1965 (Ooievaar 187/188).Het is jammer, dat van het leven van een bijna-tijdgenoot zich geen ‘vie romançée’ laat maken. Daartegen verzet zich n.1. de overvloed van aanwezige documenten. In het opsporen en verzamelen van die documenten is Hubert Michaël, wat Kloos betreft, heel knap. Ook schrijft hij boeiend en geestig. Maar bij het verband-leggen, dateren en op volgorde brengen van de gegevens speelt zijn fantasie hem vaak parten, of ... een vooropgezette mening. Die mening is, dat Kloos de hoogste top van zijn dichterlijk kunnen bereikt heeft in de jaren 1880-81, en dat de inspirerende vrienden bij het dichten geweest zijn: zijn schoolvriend Jan Beckering, van wie, - jammer voor Michaël, - geen proeven van dichtkunst bewaard zijn, en Jacques Perk, die in 1881 de vriendschap met Kloos verbrak. Het is duidelijk, dat, wanneer alle beroemde sonnetten van Kloos in zijn eerste studiejaren worden saamgedrongen, de voorstelling, als zou het volgens alle gegevens eind september 1888 ontstane ‘Boek van Kind en God’ tot Albert Verwey gericht zijn, moet afgewezen worden. Dat doet Michaël dan ook, zij het onder enig voorbehoud in het voorwoord. Hij moet daarvoor aannemen - wat sedert lang vaststaat - dat Kloos zelf in zijn opgaven onbetrouwbaar was; maar hij moet ook de waarheid betwijfelen van wat Albert Verwey en zijn vrouw en Maurits Uyldert en 's-Gravesande en wie er verder documenten over de vriendschap Kloos-Verwey gepubliceerd hebben, aan het licht hebben gebracht. Het komt er dan op neer, dat Kloos zo'n geraffineerde leugenaar was, dat hij al zijn intieme vrienden om de tuin heeft weten te leiden. Hiernaast wil ik als derde gedeeltelijke mogelijkheid aannemen, dat tussen het voltooien van Michaël's Kloos-studie en het gepubliceerd-worden van zijn boek - een 3-dubbele Ooievaar -, zoveel jaren verlopen zijn, dat dit werk in een deel van zijn wetenschappelijke gegevens achterhaald is. Daarop wijst ook het voorbericht, dat afgetekend is: 1 februari 1964. En de epistolaire mededeling van de auteur aan mij, dat hij in de drukproeven niets meer heeft mogen veranderen. Boekjes als dat van Michaël, in 7500 exemplaren opgelegd, bedoeld om op de scholen ingevoerd te worden, zijn, als zij voorbarig zijn of verouderd, niet ongevaarlijk. ‘Het Boek van Kind en God’ is niet het enige aan goede Kloos-sonnetten, wat Verwey afhandig gemaakt wordt. Er zijn meer verzen van Kloos, die naar voren worden verschoven, of verkeerd uitgelegd. Omgekeerd zit de levensbeschrijver blijkbaar in zijn maag met het grote aandeel, dat Kloos heeft gehad in het beruchte verzenverhaal Julia. Hij schrijft daarvan: ‘Aldus besloten zetten Willem en Albert zich aan het werk. De eerste opent met een voorzang, Canzone genaamd, Albert volgt met niet minder dan 8 bijdragen ... Albert werkt, terug in Amsterdam, gestadig door; hij kan vóór half September nogmaals 8 bijdragen leveren. Van Willems kant komen er twee ge- | |
[pagina 394]
| |
dichten’. Wanneer men nu weet, dat de 17 bijdragen van Verwey, tussen ernstiger werk neergeworpen, samen 22 blz. beslaan, maar de 19 van Kloos, (waar hij dan ook maanden over gedaan heeft), met elkaar 62, dan vraagt men zich toch wel af, met welke bedoeling Michaël het doet voorkomen, alsof Kloos' Julia-productie zich tot drie verzen bepaald heeft. Terwijl Kloos zelf in een brief aan Van Looy, van 11 sept. 1884, vertelt: ‘Ik heb nu zowat 300 regels geschreven en er moet nog wel evenveel bij’. (Michaël, blz. 344). Nu, er is heel wat meer bijgekomen. Het totaal is ruim 1800. Op blz. 19 schrijft Michaël: ‘Er zijn talloos vele brieven van Willem Kloos bewaard gebleven. Met niet al te veel zoeken vond ik er 150 uit de jaren 1879 tot 1886; natuurlijk zijn er meer geweest. Waarom Verwey het nodig vond door te geven, dat Kloos een slecht correspondent was, weet ik niet’. In 7 jaar niet meer dan 150 brieven, dus 21 per jaar, zou voor de toekomstige secretaris van een Letterkundig tijdschrift wel heel pover zijn. De andere N.G. medewerkers klaagden er ook over. Michaël weet het ook zeer goed. Op blz. 83 schrijft hij: ‘Nadat omstreeks 23 april 1883 Vosmaer voor enkele maanden naar Italië was vertrokken, reisde Albert Verwey op 23 juni naar Amerika. Sporen van een correspondentie met een van beide reizigers zijn niet te vinden, vreemd genoeg, noch van die met andere relatie's, tot in october toe. Willem heeft meer van die brievenloze perioden gekend; hij was dan volledig in beslag genomen door een enkele mens of door poëtische arbeid. In de maanden februari tot mei 83, toen hij bezig was lichaam en ziel te ruïneren, valt de omgang met Lodewijk van Deyssel, die, gekend in het dichtwerk van zijn vriend, er inspiratie in vond voor een enkel schaars gedicht.’ Verder commentaar overbodig! In Kloos' gemoedsleven mag Verwey - volgens Michaël - geen plaats ingenomen hebben. Hij mocht hem wel adoreren - Van de liefde die vriendschap heet is daar, om het te bewijzen, - maar dat Kloos door de verloving van Albert Verwey tot wanhoop was gebracht, past niet in het schema van de kroniekschrijver. Hoe hij dan het ontstaan, in 2 dagen, bij van Eeden in Bussum, van het hele vel sonnetten (Boek van Kind en God, en andere) - volgens getuigenis van gastheer en gast in brieven - voor de Nieuwe Gids van oct. 1888 verklaart, blijkt niet. Ik moet dit alles wel openlijk zeggen, omdat ik zelf met de heer Michaël een aangename correspondentie gevoerd heb, en hem toegang verschaft tot het Verwey-ar-chief. Weliswaar niet verder in de chronologie dan tot 1885, - omdat een ander onderzoeker met die latere jaren, en met het vaststellen van de volgorde van alle verzen 1880-1894 van Kloos bezig was - maar van een overzicht van Kloos' leven, met bloemlezing uit zijn gedichten, wist ik niet. Het is geen ogenblik bij mij opgekomen, dat men Kloos' dichterlijke loopbaan zou kunnen laten aflopen vóór de oprichting van de Nieuwe Gids, of nog jaren eerder. Ik moet nu wel in het openbaar verklaren, het niet eens te zijn met de eigenaardige uitkomsten van Michaëls speurwerk. Ik herhaal, dat dit jammer is, want Michaël kàn schrijven.
In verband met die uitkomsten mankeert ook wel een en ander aan zijn versuitleg. Een gevolg van het feit, dat hij zoveel op Jan Beckering probeert te betrekken. Om een voorbeeld te noemen: in het sonnet Eva wordt niet Abel bedoeld, als door haar of God gebroken, maar de appel in het Paradijs. ‘Was 't mijn hand ... wee mij! Gods hand, die hem brak ...? Op dat moment was het n.l. nog niet tot Eva doorgedrongen, dat één van beide zoons daar dood lag. Immers, er volgt op: | |
[pagina 395]
| |
Toen trad Gods engel tot haar, kalm, en sprak
De Heer zegt: Vrouwe, zie uw zoon!’ en ging.
Waarmee dan ook de associatie met Jan Beckering en zijn moeder wel geheel vervalt (blz. 88 van H.M.'s boek). Aan de datering, 24. 4. 1884, en het verband met het schilderij van Van Looy hoeft niet getwijfeld te worden. Men heeft de briefwisseling van Kloos met al zijn vrienden, in de laatste maan den van 1888 (van eind september af), maar na te gaan, om te begrijpen, dat geen van de beweringen van Hubert Michaël over de door hem ontkende vriendschap tussen Kloos en Verwey, stand kan houden. Daarvoor is niet eens nodig, Kloos' brief van 2 oct. '88 af te drukken, die door Uyldert ‘in een toestand van overspanning geschreven’ en door mij ‘een hartstochtelijk “amende honorable” voor de toen (een dag tevoren) geuite beledigingen’ genoemd is. Er staan drie onbeduidende versfragmenten in, die Kloos zelf als ‘niet veel waard, maar gevoeld’ karakteriseert. Toen Kloos zich door Albert Verwey in de steek gelaten voelde, en aan zelfmoord dacht, stonden er genoeg anderen klaar om hem op te vangen en te beschermen. Free en Martha van Eeden, Willem Witsen, Hein Boeken, Saar de Swart, Anna Vis, Jeanne Reyneke van Stuwe, zij hebben allen aan deze begaafde maar lastige patiënt de hemel verdiend. Maar de laatste grote opbloei van zijn dichttalent had hij aan zijn verhouding tot Albert Verwey te danken. Aan het verdriet om zijn verlies, en het geloof dat dit het einde van zijn dichterschap en zijn leven betekende. Santpoort, Mei 1966 mea nijland-verwey | |
PostscriptumInmiddels zijn in De Nieuwe Taalgids van juli 1966 (Jg. lix.4.blz. 267) als weêrslag op mijn artikelen Verwey en Kloos in N.T. lviii, 2 en 4, de Kanttekeningen van een lezer door P. van Eeten verschenen. Daarin recapituleert de deskundige schrijver de data van ontstaan en inzending van Kloos' verzen voor het octobernummer 1888 van de Nieuwe Gids. De volgorde die hij aangeeft, wijkt maar weinig af van de door mij geopperde. Het is dan n.l. in de tijd niet meer een questie van dagen, maar van uren. De drie Het Leven-sonnetten van Kloos zijn beslist niet de laatste verzen. Maar ook de oplossing van Van Eeten bevredigt mij niet. Een ander geschilpunt betreft Kloos' sonnet xcv, (N.G.ix. 1894.I., blz. 139) Als bliksemwolken gaan wij naast elkaar, dat Van Eeten op Tideman betrekt. Ik handhaaf mijn mening, dat van Verwey sprake is, maar zou te uitvoerig worden, als ik dit met ongepubliceerde stukken ging aantonen. De heer Van Eeten kan ze t.m.t. ter inzage krijgen.
m.n.-v |
|