De Nieuwe Taalgids. Jaargang 59
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 384]
| |
Het ‘Gesprek’ besprokenJacob Geel's Gesprek op den Drachenfels staat de laatste tijd in de belangstelling van de literatuurwetenschap. De uitgave met comparatistische inleiding en aantekeningen door Brandt Corstius (Utrecht, 1963) werd gevolgd door twee artikelen in dit tijdschrift (N.Tg. lvii, 1964, p. 64 en lviii, 1965, p. 305 vv.). Schrijver dezes Leverde een voorlopige bijdrage in de vorm van drie stellingen bij zijn proefschriftGa naar voetnoot1; de bedoeling van dit artikel is het aanbieden van de gegevens waarop deze stellingen berusten. | |
IDe eerste stelling (vi) gaat over de voorgeschiedenis van het Gesprek. Ze luidt:‘N.G. van Kampen's verhandeling “Welk is het onderscheidend verschil tusschen de klassische poëzie der Ouden, en de dus genaamde romantische poezie der nieuweren? En hoedanig is beider betrekkelijke waarde, en meerdere of mindere geschiktheid voor de zeden en behoeften van den tegenwoordigen tijd?” is te beschouwen als voorloper van Jacob Geel's Gesprek op den Drachenfels’. Van Kampen's studie verscheen in de reeks Werken der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen., deel vi (1823). Ze vormde het bekroonde antwoord op een door genoemde maatschappij uitgeschreven prijsvraag, zoals vele 19e-eeuwse verhandelingen. Het onderwerp en de tijd en plaats van publikatie maken het al zeer waarschijnlijk dat Geel deze studie gekend heeft. Hij was geboren in 1789, en werd in 1822 tweede bibliothecaris aan de universiteitsbibliotheek in Leiden. Hij was klassiek filoloog wat zijn studievak betreft en had veel belangstelling voor de ‘nieuwe letteren’. Hij hield lezingen voor verschillende wetenschappelijke genootschappen van zijn tijd, waaronder ook de Hollandsche Maatschappij. Zijn eerste pennevrucht buiten het gebied der klassieken verscheen in 1822 in het Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren, waarvan dezelfde N.G. van Kampen, hoogleraar te Leiden, redacteur was. Een directe aanwijzing vinden we in een brief van Geel, gepubliceerd in de Alge-meene Konst- en Letterbode van 1835, deel i, p. 306, waarin hij reageert op een recensie en een ingezonden brief n.a.v. zijn zojuist verschenen Gesprek. Hij spreekt daarin over de ideale beoordelaar als iemand die ‘scherpe afsluitingen veroordeelt, wanneer zij onjuist zijn, zelfs in Prijsantwoorden’ (cursivering van mij). Op deze recensie en brieven kom ik in het derde deel van dit artikel uitvoeriger terug. Dit alles bewijst nog slechts dat Geel de verhandeling van Van Kampen gelezen moet hebben. Ditzelfde geldt voor Mr. J. Kinker, wiens lezing getiteld Iets over het romantische werd afgedrukt in De Recensent, ook der Recensenten van 1836 (ii, p. 329 vv.). Kinker noemt Van Kampen uitdrukkelijk (p. 333), Geel doet dit niet. Toch is Van Kampen's verhandeling evenzeer een voorloper van Geel's Gesprek. Met de term ‘voorloper’ bedoel ik dan: ‘voorganger die invloed uitgeoefend heeft’; ‘model’ is misschien duidelijker, maar leek me, gezien Geel's grote oorspronkelijkheid, toch minder juist. | |
[pagina 385]
| |
Om overeenkomst tussen de werken van Van Kampen en van Geel te constateren, hoeft de belangstellende lezer niet de hele lange verhandeling van de eerste door te werken, al zou hij daarbij ongetwijfeld de overeenstemming opmerken in de manier waarop beide auteurs de invloed van het landschap en de zee op de literatuur behandelen. Want hier geldt vooral een uitspraak van prof. Michels, die op schrijver dezes als student grote indruk gemaakt heeft, nl. dat het nauwkeurig lezen van de titel de lectuur van een heel werk overbodig kan maken. Ik meen nl. dat Jacob Geel de prijsvraag van 1823 twaalf jaar later op zijn eigen wijze opnieuw heeft beantwoord, zij het dan niet volledig. Het zou mij bepaald te ver voeren als ik in dit artikel een poging zou ondernemen tot een volledige analyse en interpretatie van het Gesprek op den Drachenfels. Ik moge mij beperken tot het aangeven van wat ik als de twee hoofdthema's ervan beschouw. Deze zijn: een aanval op de uitwassen van de romantische literatuur, èn het zoeken naar een wezensbepaling van het romantische als verschillend van het klassieke, waarbij scherpe grenzen niet blijken te bestaan. Het eerste thema wordt ingezet door Diocles aan het begin van het gesprek - en alleen daarom noem ik het ‘het eerste’ - en tot volle ontwikkeling gebracht in diens slottirade; het tweede ontwikkelt zich via de vragen van de schrijver aan Diocles op de altaarsteen en vindt zijn hoogtepunt in de ‘definitie’ die Charinus tenslotte, na de nodige nuanceringen door Diocles en de schrijver aangebracht, op de top van de Drachenfels formuleert. Dat deze thema's elkaar in de loop van het gesprek beïnvloeden, en dat niet op ieder willekeurig moment valt uit te maken welk van beide aan de orde is, spreekt wel vanzelf. Maar dat ze als zodanig aanwezig zijn lijkt me vast te staan, en is vooral te adstrueren met de verschillende commentaren die in de loop der tijd op het Gesprek gegeven zijn. In het derde deel van dit artikel zal hierop nader worden ingegaan. Keren we nu terug tot de titel van Van Kampen's verhandeling, dan zien we dat de eerste vraag daarvan: ‘Welk is het onderscheidend verschil tusschen de klassische poëzie der Ouden, en de dus genaamde romantische poëzie der nieuweren?’ overeenkomt met het bovengenoemde tweede thema van het Gesprek; Geel's antwoord is, zeer kort samengevat: ‘Dat verschil is maar betrekkelijk’. Het eerste lid van de tweede vraag: ‘En hoedanig is beider betrekkelijke waarde’, correspondeert met Geel's eerste thema; het antwoord luidt hier: ‘Er zijn bedenkelijke kanten aan de ver doorgevoerde beschrijvingskunst’. Op het tweede lid van de tweede vraag: ‘(En hoedanig is beider ...) meerdere of mindere geschiktheid voor de zeden en behoeften van den tegenwoordigen tijd?’ gaat Geel nauwelijks in: waarschijnlijk vreesde hij daarmee - geheel tegen zijn aard in - te vervallen in het voorschrijven van een bepaalde kunstvorm, - zoals Van Kampen zich naar aanleiding hiervan liet verleiden tot het opgeven van geschikte onderwerpen voor een epos en een treurspel, met nuttige wenken voor een klassiek-romantische uitwerking. | |
IIHet artikel van het Instituut voor Vergelijkend Literatuuronderzoek in N.Tg. lviii, 1965, p. 305 vv., geeft nadere informatie over Diocles en Charinus, met wie door Geel, zoals al eerder bekend was, de Duitse hoogleraren Heinrich en Naeke bedoeld werden. In noot 2 op p. 305 merken de schrijvers n.a.v. de klassieke namen op: ‘Geel hand- | |
[pagina 386]
| |
haaft de traditie dialoogsprekers klassieke namen te geven. In hoeverre hij daarbij in de namen iets van de respectieve karakters heeft willen leggen, is niet met zekerheid te zeggen’. Dit laatste is buiten kijf, maar het verhindert de auteurs niet een poging tot verklaring van deze namen te ondernemen. In de tweede van de drie bovengenoemde stellingen (vii) heb ik in dezen een ander voorstel gedaan, nl.: ‘De namen van Geel's partners in zijn Gesprek, Diocles en Charinus, zijn afgeleid van Zeus en Charon en als zodanig symbolisch voor hun standpunt in het literaire debat’. Een korte toelichting moge hier volgen. Diocles is in het Gesprek de kampioen van de klassieken. Hij voelt zich slechts thuis op de stralende hoogten van de antieke literatuur. Tijdens de bestijging van de Drachenfels Klimt hij zo snel mogelijk naar de top, en ontplooit pas daar de volle kracht van zijn welsprekendheid. Vandaar dat ik zijn naam in verband breng met Zeus (gen. Dios), de Olympische oppergod. Charinus verblijft graag in de ‘nevelen en schemeringen’ van de romantiek. Hij is kennelijk meer aan de aarde gebonden, want hij neemt tijdens de beklimming ‘gaarne iedere gelegenheid, ieder voorwendsel te baat, om eens uit te blazen’Ga naar voetnoot1, waarbij hij steeds iets te zeggen of te vertellen heeft. Deze voorkeur voor ‘nevelen en schemeringen’ zijn ‘lager standpunt’ t.o.v. Diocles, alsook de omstandigheid dat er aan de voet van de Drachenfels een rivier stroomtGa naar voetnoot2, deden mij denken aan Charon, de veerman van de onderwereld. Ik meen met deze verklaring meer recht gedaan te hebben aan datgene waar het in het Gesprek op den Drachenfels om gaat: het literaire debat. Ik ben me echter bewust, dat ik hiervoor de klassieke namen enig geweld heb moeten aandoen, wat in het bovengenoemde artikel, waar verwezen wordt naar figuren uit de klassieke literatuur die werkelijk de namen Diocles en Charinus dragen, niet nodig was. De keuze tussen beide verklaringen laat ik graag aan de lezer over. | |
IIIIn zijn uitgave van het Gesprek plaatst Brandt Corstius Jacob Geel en zijn dialoog in hun Europese context. Het is echter evenzeer interessant eens na te gaan hoe er in Nederland op dit werk werd gereageerd, en tot welke interpretaties en commentaren het bij tijdgenoten en lateren aanleiding gaf. Voor de moderne lezer kan dit onderzoek wellicht ook dienen tot beter begrip van de tekst, want hoezeer wij het Gesprek bewonderen, het blijft ook na herhaalde lezing moeilijk kort en bondig weer te geven wat Geel nu eigenlijk heeft beweerd. De auteur maakt het ons zelfs in zijn titel niet gemakkelijker: ‘Gesprek op den Drachenfels’ geeft geen enkele aanwijzing over de inhoud van het stuk. Dit in tegenstelling tot Geel's gewoonte: in de bundel Onderzoek en Phantasie (1e druk 1838) zijn de titels van vijf van de zes stukken een beknopte weergave van de inhoud. De eerste reacties op het Gesprek vinden we in het tijdschrift Algemeene Konst- | |
[pagina 387]
| |
en Letterbode van 1835. In de aflevering van 10 aprilGa naar voetnoot1 bespreekt de recensent S. het pas uitgekomen boekje. Hij is een tegenstander van de romantische kunst, en beschouwt het Gesprek als een overtuigend bewijs ‘dat het ware schoon in het Romantische Klassiek is, of, wil men, alleen aan het Klassieke ontleend’. Hij citeert Charinus' ‘definitie’ en Diocles' slottirade, en eindigt met het uitspreken van de hoop dat de schrijver van het Gesprek ‘daarin gelijk moge hebben, dat in ons Vaderland slechts een enkele of weinigen nog op dat dwaalspoor zijn’. Op 1 meiGa naar voetnoot2 verschijnt een ingezonden brief naar aanleiding van deze recensie, ondertekend door O. In deze brief is een liefhebber van de romantische literatuur aan het woord, die zich ‘deerlijk bedrogen’ heeft gevoeld bij de lezing van het Gesprek: ‘het is eigenlijk niets dan eene soort van persiflage (curs. van de schr.) van de eerste soort van Litteratuur [= de romantische], zonder de minste tegenstelling of vergelijking der tweede [= de klassieke]’. Overigens wenst de inzender niet als een aanhanger van de romantiek à tort et à travers beschouwd te worden. Diocles' uitval tegen de wansmaak kan hij waarderen. Hij bemint ‘wat wezenlijk waar, goed en schoon is’, ongeacht het romantische of klassieke etiket. Men mag de romantische school gerust haar gebreken voor ogen stellen, ‘maar bespotting leidt tot geen verbetering’. En wie iets ‘wezenlijk grondigs’ (curs. van de schr.) over deze materie wil lezen, neme ‘de onvergelijkelijke Verhandeling van den Hoogleeraar Van Kampen met goud bekroond’ ter hand. De mening dat het Gesprek een aanval - in de vorm van een persiflage - op de romantiek is, wordt klaarblijkelijk gedeeld door de redactie van het tijdschrift, die deze brief plaatst met een bijschrift waarin zij - anti-romantisch gezind - ‘de roede van spot, ironie, ja sarcasmus’ juist een geschikt wapen tegen de ‘Romantisten’ noemt. Bijzonder interessant is het in de aflevering van 8 meiGa naar voetnoot3 een antwoord op deze atrikelen van de hand van Geel zelf aan te treffen. Hij verklaart hierin dat de recensie van S. tezeer een bewonderende lofrede was, maar verzet zich niet tegen diens interpretatie van zijn boek. O. heeft het harder te verduren. Geel maakt hem volkomen af. Misschien had hij dit sarcastische antwoord gedeeltelijk te danken aan de oubollig-humoristische toon van zijn brief, maar van de andere kant maakt Geel hem enige verwijten die de moeite van het citeren waard zijn. Geel stelt het voor alsof hij, bij de eerste blik op O's ingezonden stuk, meende opbouwende kritiek te zullen vinden, en zegt: ‘Zie zoo, dacht ik (toen mijn dwalend oog op het woord reflectien viel) nu zal ik eene knappe, flinke, misschien strenge, maar nuttige aanmerking hooren (hupsch en beleefd, natuurlijk) van iemand, die het onderwerp kent, die nagedacht heeft, dat een letterkundig geschil, in een verloop van 25 en meer jaren, meer dan ééne phase aannemen kan: die onderscheid weet te maken tusschen eene verhandeling en een gesprek; die weet wat zich aansluiten beteekent; die zeer goed ziet, dat iemand die zulk een gesprek schrijft, het schoone zoekt, waar het maar te vinden en uit gebreken te schiften is, van Euripides af tot op Victor Hugo toe, en scherpe afsluitingen veroordeelt, wanneer zij onjuist zijn, zelfs in Prijsantwoorden, maar gebreken gispt, omdat zij gebreken zijn, en omdat zij doorgaan met een leus-woord, en om dat leus-woord door | |
[pagina 388]
| |
velen verschoond, door sommigen bewonderd worden’ (cursiveringen van de schr.). Ook in de Vaderlandsche Letteroefeningen van hetzelfde jaarGa naar voetnoot1 is een (niet-onder-tekende) bespreking van het Gesprek op den Drachenfels opgenomen. Meer dan de helft van dit artikel is gevuld met een beschouwing over de romantische literatuur, waarin uiteengezet wordt dat deze in haar middeleeuwse periode, in Shakespeare en Calderon, grote schrijvers heeft voortgebracht, terwijl ook ‘Schlegel, Tieck en Novalis nog heerlijke gedichten gaven’, maar dat allengs een verwording heeft plaatsgevonden, die zich vooral in Victor Hugo en zijn school manifesteert. En overgaande tot het Gesprek vervolgt de recensent: ‘Gelukkig alzoo, dat er zich onder onze achtbare Geleerden ten minste ééne stem tegen dit snoode misbruik verheft. Het is die van den Hoogleeraar Geel’. De schrijver ziet Charinus als ‘het Romantismus niet ongenegen’, ‘doch men kan wel zien, dat hij met de romantische school dat betere denkbeeld verbindt, hetwelk de Shakespeares voortbragt, en hetwelk de Schlegels en Tiecks aan de soort wilden geven, meerdere levendigheid en waarheid in de voorstelling, verheven boven de beschroomdheid der klassische regelen’. Helaas gaat hij, in zijn zucht naar tegenstellingen, te ver - maar dan is Diocles daar om hem terecht te wijzen. Ook hier wordt een groot deel van Diocles' slottirade geciteerd. Waarna de auteur de wens uitspreekt ‘dat dit geestige stukje eene goede werking moge doen tot verbetering van onzen volkssmaak’. Op 13 februari 1836 schreef Geel in een brief aan J.W. Holtrop, redacteur van het Driemaandelijksch TijdschriftGa naar voetnoot2: ‘Er wordt met die twee woorden [= klassiek en romantisch] zóó geschermd, dat bijna niemand mijn Drachenfels begrepen heeft; in 's Hemels naam! nú pas beginnen zij het half, in de Letteroeff. te ontdekken, wat ik in den zin had; en over twintig jaren zullen zij het geheel weten, en dan ben ik denkelijk reeds tot mijne vaderen vergaderd, of verzameld’. Deze regels slaan kennelijk op bovengenoemde recensie, die in de laatste aflevering van de jaargang 1835 voorkomt.
Tot zover de recenserende tijdgenoten. We hebben aan deze lieden nogal veel aandacht besteed, omdat we Geel's eigen mening hier tegenover konden stellen. Van de oordelen van latere auteurs volgt hieronder een overzicht. Van Vloten zegt alleenGa naar voetnoot3 dat Geel in zijn Gesprek op den Drachenfels ‘tegen allen romantischen wansmaak opkwam’. Busken Huet noemt Diocles ‘Geel's man’Ga naar voetnoot4. Hij meent dat Geel in dit opstel zijn doel voorbijgeschoten heeft, want ‘meenende de romantiek te bestrijden, (is hij) slechts te velde getrokken ... tegen den wansmaak in het algemeen’Ga naar voetnoot5. De fouten die Diocles aanwijst, zijn ook bij Bilderdijk te vinden, en bij alle schrijvers van alle tijden. Ook Huet ziet het Gesprek, bij alle lof voor de literaire kwaliteiten, als een te negatieve persiflage der romantiek. | |
[pagina 389]
| |
VosmaerGa naar voetnoot1 spreekt over ‘de romantiek,Ga naar voetnoot2 die Geel op den Drachenfels doodde’. De studie van Martha J. HamakerGa naar voetnoot3 bevat tal van verspreide opmerkingen over het Gesprek op den Drachenfels. De schrijfster ziet het opstel als een pleidooi tegen vast-omschreven definities waarbinnen men het klassieke en het romantische zou kunnen afgrenzen. Het romantische verschilt alleen van het klassieke voorzover het ontaard is. En de eerste stelling bij deze dissertatie luidt: ‘Ten onrechte beweert Huet in zijn Literarische Fantasie over Jacob Geel, dat Diocles, die in het “Gesprek op den Drachenfels” de romantiek bestrijdt, “Geel's man” is’. Ook De Vooys meent dat Geel zich ‘boven de eenzijdigheid van de strijdende partijen’ plaatst. De definities zijn slechts strijdleuzen. ‘De scherpe grenslijnen bestaan alleen in de verbeelding van de strijders. De kunst van de oudheid had “romantiese” bestanddelen. Romantiese kunst, die de maat en de hoge eenvoud van de klassieken versmaadt, draagt een vergankelik karakter’. Deze opvatting is te vinden in De Vooys' uitgave van Onderzoek en PhantasieGa naar voetnoot4, alsook in het door hem verzorgde zevende deel van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (p. 99). Te Winkel tenslotte - de andere geschiedschrijvers van de Nederlandse letterkunde begeven zich voorzover ik heb nagegaan niet in een interpretatie van het Gesprek - zegt weliswaar: ‘Dat Geel zelf in zijn hart de zijde der classieken hield, kon hij niet geheel verbergen’ - maar betoogt toch dat hij de verschillen tussen het romantische en het klassieke zoveel mogelijk probeerde ‘weg te doezelen’Ga naar voetnoot5 Het is niet moeilijk al deze commentatoren in twee groepen te verdelen: aan de ene kant staan de negentiende-eeuwers - tijdgenoten en lateren -, die Geel zien als de bestrijder van de romantische wansmaak; aan de andere kant de latere auteurs, die vooral oog hebben voor Geel's streven om de scherpe tegenstellingen te verzachten welke tussen de klassieke en romantische kunst geacht werden te bestaan. Deze ontwikkeling is begrijpelijk: een afstandnemen van de problematiek en een verandering in de literaire smaak zullen er wel de oorzaken van zijn. Overigens hebben de latere auteurs de betekenis van Geel als prediker tegen de wansmaak niet geheel uit het oog verloren, hoewel ze het andere element belangrijker achten. Toch hadden de negentiende-eeuwse beoordelaars niet helemaal ongelijk. Geel verzette zich althans niet tegen hun opvatting. Hij vond de recensie in de Algemeene Konst- en Letterbode slechts te eenzijdig-prijzend, en van de bespreking in de Vaderlandsche Letteroefeningen schreef hij dat men hem half begrepen had, met kennelijke dankbaarheid voor die helft. Toch waren de auteurs van deze recensies eenzijdig geweest in hun interpretatie van het Gesprek als alleen maar een aanval op de ontaarde romantiek - hoewel vooral de Letteroefeningen duidelijk inzag dat er ook andere romantiek was. - Geel verzette zich wèl tegen de verdachtmaking dat hij de gehele romantiek | |
[pagina 390]
| |
belachelijk gemaakt zou hebben. In zijn antwoord aan briefschrijver O. blijkt duidelijk dat hij nog iets anders bedoeld had dan bestrijding van de romantische uitwassen, nl. schoonheid zoeken ‘waar die te vinden was’, en scherpe afscheidingen relativeren. Deze twee thema's, die ik al in het eerste deel van dit artikel aanduidde, zijn dus niet door alle commentatoren ontdekt, of althans niet even belangrijk geacht. Wel meen ik ze beide terug te vinden in de analyse die Brandt Corstius in zijn inleiding geeft (p. 23-25)Ga naar voetnoot1. Hij onderscheidt in de tekst twee delen: het gesprek tijdens de beklimming en dat op de top, en zegt vervolgens: ‘In het eerste deel passeren spelenderwijs ... een aantal voor romantisch gehouden verschijnselen de revue’. Deze kunnen dan beschouwd worden als illustratiemateriaal voor wat Brandt Corstius ‘het actuele onderwerp van [het gehele] gesprek’ noemt, nl.: ‘De verhouding van het romantische en het klassieke’, of in de formulering van de Summary: ‘the idea of romanticism and the endeavour to circumscribe it’ (p. 69). Hierin zie ik wat ik het tweede thema van Geel genoemd heb - de eerste vraag van Van Kampen -, maar ik voeg er graag aan toe dat het resultaat van deze ‘endeavour’ vooral bestaat in het relativeren van scherpe grenzen tussen de begrippen ‘romantisch’ en ‘klassiek’. ‘Het gesprek zou hiermee ten einde kunnen zijn. Geel heeft gezegd, wat voor hem het belangrijkste is’, merkt Brandt Corstius op na zijn analyse van het eerste deel. Maar terwille van de actualiteit - de nieuwe Franse romantische school - volgt er nog een tweede gedeelte, ‘running as it were along historical lines’ (p. 69), dat uitmondt in Diocles' vaststelling ‘dat het romantische streven naar uitvoerige schildering is uitgelopen op de gedetailleerde beschrijving van afstotelijke realiteiten als een doel op zichzelf. Voor Geel ligt in het laatste gedeelte van deze conclusie het verwerpelijke van dit letterkundig verschijnsel, waartegen hij wil waarschuwen’. Hier vinden we het ‘eerste thema’ van Geel - vraag 2a van Van Kampen -. Over dit laatste verschijnsel hadden de drie heren overigens niet alleen gesproken ‘reeds voordat zij hun wandeling begonnen waren’ - Brandt Corstius doelt hier ongetwijfeld op ‘het middagmaal te Godesberg, waar wij onder een' teug goeden Rudes-heimer, het gesprek reeds aangevangen hadden’ (p. 34) -; Diocles' uitval aan het begin, met het vervolg op p. 34, wordt gedaan tijdens de beklimming - men is al ‘halverweg’ -, dus in het eerste deel van het gesprek. Van de andere kant komt het meest uitgesproken voorbeeld van de ‘voor romantisch gehouden verschijnselen’, nl. Charinus' romance, in het tweede deel aan de orde. De twee onderscheiden thema's worden allebei in beide delen behandeld. De tweedeling, die zich aan de lezer opdringt door de enkele regels wit en de streep op p. 50 (reeds voorkomend in de eerste druk en dus wel van Geel zelf afkomstig), en waardoor twee ongeveer even lange gedeelten ontstaan, lijkt me voor een beschrijving van de inhoud dan ook minder geschikt. Dit doet echter niets af aan het feit dat ik mijn stelling viii als volgt meende te kunnen formuleren: ‘De 19e-eeuwse interpretatoren van Geel's Gesprek hebben vooral oog gehad voor zijn veroordeling van bepaalde verschijnselen in de romantiek, de latere - met uitzondering van Brandt Corstius - vooral voor zijn afwijzing van scherpe grenzen tussen klassieke en romantische literatuur’. Uppsala, december 1965 j. de rooy |
|