| |
| |
| |
Naklanken uit Vergilius' Eclogae bij Wellens, Heemssen, Revius en Van Beaumont
1. Wellens en de vertaling van Karel van Mander
Het Damon-lied in Vergilius' achtste ecloga heeft als refrein (vs. 21 etc):
Incipe Maenalios mecum, mea tibia, versus.
Dit vers, en de regels over de Arcadische berg Maenalus, luiden aldus in de vertaling van Karel van Mander (Bvcolica en Georgica, Dat is / Ossen-stal en Landt-werck, Amsterdam en Haarlem 1597, p. 46):
O mijn Boer-fluyt/ begint voor alle dinghen
Op sijn Menaelsch met my nu versen singhen.
Menael den Bergh is altijdt wel voorsien
Van Wouden dicht die ruysschen: boven dien
Pijnboomen hoogh die altijdts spreken teghen/
Hy hoort altijdts de liefden aller weghen
In Den Bloem-hof van de Nederlantsche Ieucht (1608; ed. van Dis en Smit, Amsterdam 1955, p. 67, no. 47) is een ‘Nieu Liedt’ op de voois ‘Si cest pour mon pucellage’ met het refrein: ‘Niemant draecht so trouwe min / Als ick tot mijn Velt-goddin.’ De aanhef van dit niet ondertekend lied (met zijn heinsiaans aandoende, nadrukkelijk regelmatige tred) is naar het refrein uit het Damon-lied:
Op, mijn fluyt, wel op, wy willen
Met Menaelschen herder-sanck
Singhen onse Nimph te danck
Dat de bosschen daer af drillen.
In T'Vermaeck der Ieught by een vergadert, ende ten dele ghecomponeert door Boude-wiin Iansen Wellens, Franeker 1612, komen, ondertekend met Wellens' devies ‘Verkiest het Beste’, enkele liederen voor naar motieven uit (Karel van Mander's vertaling van) Vergilius' Eclogae. In Vergilius' tweede ecloga klaagt Coridon over de afkerigheid van de schone Alexis. Ontnuchterd en spijtig besluit hij: ‘Ach Coridon, Coridon, wat waanzin heeft je bevangen? ... je zult een andere Alexis vinden, als deze je versmaadt.’ Wellens, beginnend waar Vergilius ophoudt, leidt zijn lied aldus in (p. 122):
Als Coridon hem heelick vindt verlaten,
Van Alexin, en dat het hem niet mach baten
Zijn Boerich clacht ghedaen op ruyspijp licht
Hy toonen wil in schadu bosschen dicht,
Tot wraec sijns hoons noemt hy trou minnaers sotten
End' hy bestaet met Cupido te spotten:
Volgt op de voois ‘Ci eest pour mon pucellage of / Op mijn fluyt, wel op wy wille’ een lied met refrein ‘Vliet van my ghy blinde Godt / Ick heb toch met u de spot’.
| |
| |
Na het devies wordt in een zesregelige ‘Morael’ opgemerkt, hoe bij ‘veel Minnaers’ teleurgestelde liefde overslaat in blaam. Wellens geeft nog een ‘Herder-liedt’ naar Vergilius (p. 130-132), en wel een Damon-lied met refrein ‘Waer door dat myn swaer ghesucht / Sal van my nemen de vlucht.’ Als bij Vergilius, verdriet het Damon, nu Nysa haar hand schenkt aan de pummel Mopsus, nog te leven. Wellens leidt Damon aldus in:
Met Muses hulp, singht Damon hier een liedt,
Op hoop, hy sal zijn Nymphe spo beweghen:
Hoop heeft hy wel: maer troost en crijght hy niet,
Dies men hem siet, tot sterven zijn geneghen.
Dat Wellens dankbaar gebruik maakt van Karel van Mander's vertaling, blijkt uit het slot:
Van Mander p. 48-49
O Nysa dan/ ick stervend' wilt mijn leven/
Als laetste gift die ick u oyt en schanck/
Aennemen doch van dijn Damon in danck.
Wellens
O Nymphe dan: ick stervend', wilt mijn leven
(Als t'laetste gift, dat ick u nu sal gheven)
Aen nemen doch van dijn Damon in danck.
Hier mee eynt beyd' mijn leven en mijn sanck.
O Minnaers al, houdt toch (ist u vermoghen)
Mijn trouwe liefd', en haer wreetheyt voor
| |
2. J.D. Heemssen's ecloga en Vergilius' tweede
In Vergilius' tweede ecloga klaagt de herder Corydon in de eenzaamheid van berg en bos tijdens de drukkende middaghitte van oogsttijd over de afkerigheid van de schone knaap Alexis. De antwerpse priester Jan David Heemssen (1581-1644) heeft in zijn ‘Ecloga oft Boer-liedt’ (Neder-duytsche Poëmata, Antwerpen 1619, p. 101-103) het begin van Vergilius' tweede ecloga nagevolgd. Heemssen's ecloga speelt echter in eigen gewest, op een hoeve ‘hier vast by d'Hoboken Hey’, ten zuiden van Antwerpen aan de Schelde; meiden en knechts brengen vandaar de produkten ‘ter stadt-waerdt’. De vrijende boer heeft eerbare bedoelingen: Jan droomt ervan buur Lijs te trouwen ‘naer 't betamen’. Het is geen kniesoor: heeft hij flink geld gebeurd,
Dan springh' ick op, en vrolijcken van aerde,
Spel' op mijn pijp een lustighe galiaerde.
Zucht tot afzondering is hem vreemd; hij stelt zich voor met vrouwlief te gaan
Van 't eene dorp in 't an'r met groote vreught
Zij zullen niet kijven, maar
Eens tappen doen, en als gy hadt de kan
Soudt ghy op staen, en brenghen 't uwen Man:
Dan soud' ick my tot vrolijckheyds vermeeren,
Oock met der spoedt eens vreughdelijck omkeeren.
| |
| |
Het been om 't lijf, de armen om den hals,
En kusschen u aen uwe kaeckskens mals.
Bij zulk een klant past het dat men hem van liefdessmart hoort
soo deyrelijck misbaeren,
Dat hy by nae 't heel Dorp hadd' doen vergaeren.
Sy hielden haer gheheel wt sijn ghesicht.
Heemssen denkt in schilderijen. Eindigt bij Vergilius de klacht van Corydon in mineur en spijtigheid (‘Ach Corydon Corydon, wat waanzin heeft je bevangen’, vs. 69; ‘je zult een andere Alexis vinden, als deze je versmaadt’, vs. 74), Heemssen's breughe-liaanse heikneuter wil haar, als zij ter kerk of naar de wei gaat, alles verklaren,
en daer me sal ick winnen,
Dat sy voordaen my sal altijdt beminnen.
Van deze ecloga, antwerps en eerbaar, expansief en hoopvol, een kruising tussen de traditioneel kluchtige boerenvrijage en antieke bucoliek, volgt hier het vergilianisant, maar onvergiliaans begin na de corresponderende plaatsen uit Vergilius' tweede ecloga (vs. 1-21, 25-27) in de vertaling van Karel van Mander (Bvcolica en Georgica, Dat is/ Ossen-stal en Landt-werck P. Virgilii Maronis, Amsterdam en Haarlem 1597, p. 7-8).
K. van Mander, vert. Vergilius
Tvveed'Ecloga, oft Boer-liedt.
T'Had/vyerich/lief een Herder Corydon/
Alexis schoon/ (sijns Heeren vreuchd') maer con
Verwerven gheen hoop'/om verlanghen blusschen/
Dan hy eenpaer/alleen int wilde tusschen
Groen buecken dicht/ in schaeuwigh coel bevang/
Wt stroyen quam sijn onghebout ghesang
Vergeefs/aldus slechts voor gebergt en wouden
O ghy! en wilt in geender weerden houden
Yet mijn gedicht/Alexi wreedt/ en ghy
En hebt oock gheen ontfermen over my:
Ghy doet het schier my met der doot becoopen/
Het Vee gaet nu in coele schaeuwen loopen/
Haeghdissen groen/ in doren-haghen oock
Hen berghen nu: ghestampt wildt thijm en loock
Sterckrokich/draeght/Vrouw' Thestylis bystandich/
T'oegst-volck op't veldt/vermoeyt van hitten brandich.
Maer t'wijlen ick nu dijn voetstappen nae/
Dus onder gloed' der Somer-son hier gae
Op mijn gheclaghs gheluydt in al der weghen/
En opt vercout ghesangh der Stapels teghen
| |
| |
Clinct t'rijsich Bosch: Och hadd' my niet gezijn
Veel meerder nut/en al veel min gepijn/
Amaryllis ghestoortheyt al te heerden:
Oock haer gewalgh/hoe spijtig vol hooveerden
Menalcam oock/hoe moeyelijck? boven dit
Al is hy bruyn/en ghy daer teghen wit/
O ghy schoon kindt/hoe lieflijc om aenschouwen/
Dijn verwe schoon wilt niet te veel vertrouwen/
Winde-bloem wit valt af in corter tijt /
Kraeckbeyer swart vergadert men met vlijt.
My ghy veracht/Alexi/door misroecken/
Wat Man ick zy/wilt ghy niet ondersoecken/l
Hoe rijck ick zy van Schaep-kudden en van
Sneeu-witte melck hoe overvloedich. Dan
Heb ick noch wel een duysent Lammers erghen/
Verstroyt als nu op die Sicily berghen: ─
Voorts acht ick my oock niet te wesen leelijck/
Want corts ick sach my aen den oever heelijck
In Zee/als al den windt was sacht ghestilt:
K'en vrees'/indien ghy recht oordeelen wilt/
In schoonheyt niet den schoonen Daphnin wijcken/
Of qualijck moet int water men ghelijcken.
Och hadt ghy slechs met my te woonen lust
Op d'Ackers vuyl/jae schuylen wel gherust
In Hutten cleen ootmoedich -
J.D. Heemssen
Ecloga, oft Boer-liedt.
IAn, goeden Ian, beminde Lijs ghebuere,
En van sijn Lijs en hadd' hy gheenen duere;
Maer sy gheensins en minde desen sloef.
Op eenen dach, als hy was op sijn hoef,
Soo hoorde m' hem soo deyrelijck misbaeren,...
Dat hy by nae 't heel Dorp hadd' doen vergaeren.
Sy hielden haer gheheel wt sijn ghesicht,
En hoorden aen sijn clachtigh liefde-dicht,
't Welck hy begon in deserley manieren:
Och! Lisken lief, sal u mijn droeuigh tieren.
Mijn treurigh sien, mijn daghen ouerhoop,
Beweghen niet te gheuen beter coop?
Sal ick dan gheen bermhertigheydt verwerven?
Och! ick vrees' neen, och! ick sal 'tnoch besteruen.
Nu is 'tden tijdt dat het vee ionck end' oudt
Te soecken gaet de doncker' schad'wen coudt;
Haeghdissen groen, niet connende verdraghen
De heete Son, sijn nu in doorne haghen;
| |
| |
Oock soo wordt hun den noen-mael-cost ghebrocht;
En rusten nu, die moede sijn ghewrocht,
Daer ick in ste met roepen en met schreyen
Nu besigh ben in dees bedroefde weyen.
Och! hadd' ick niet veel beter nu ghedaen
Dat ick my hadd' ghehouden aen mijn Naen,
De welcke my soo lief hadd' wtermaten?
En dat ick haer soo niet en hadd' verlaten,
Om nu aldus te lijden sulck verdriet?
Oft hadd' ick my ghehouden aen mijn Griet.
Al was sy swert, en ghy een weynigh witter,
Sy was my soet, en ghy daer teghen bitter.
Och mijn schoon Lijs, en wilt betrouwen niet
Op schoonheyt wit, want daghelijcks men siet
Dat wind-bloem wit in 't veldt leyt afgheresen,
En bezien swert met naerstigheydt ghelesen.
Ick ben van u verstooten, en nochtans
En weet ghy niet wat ick ben voor een Hans:
Hoe rijck ick ben van schapen, en van koeyen,
Die t'aller tijdt van wit melck ouervloeyen.
Gaend' hebb' ick hier vast by d' Hoboker Hey
Twee honderdt tien schoon Schapen in de wey.
Oock en ben ick niet leelijck noch mismaeckt,
Dat weet ick wel, want laetst was ick gheraeckt
Aen een Riuier, alwaer ick con sien claerlijck
In 't water stil mijn heel ghedaente waerlijck.
Ghy hebt onrecht my te verachten, want
My dunckt ick ben een hups en aerdigh quant.
Och, Lisken lief, waer 't dat ick naer't betamen
V hadd'ghetrouwt, wy souden gaen te samen,
Van 't eene dorp in 't an'r met groote vreught
| |
3. Strijkages naar Vergilius' vijfde ecloga bij Revius
De vijfde ecloga van Vergilius heeft twee kernstukken (Daphnis gestorven; Daphnis vergoddelijkt), voorgedragen het een door Mopsus het ander door Menalcas; hun wederzijdse strijkages zijn even aangenaam als de entourage lieflijk. Revius' gedicht voor het bruidspaar Van Wou-Verwer uit 1627 (ed. Smit ii p. 48-53) heeft twee kernstukken (lof van het huwelijk met les voor de bruidegom; les voor de bruid, deze laatste naar Tertullianus, zie Sp. d. L. 1961, p. 146), voorgedragen door de boeren Arend en Wolbert in een heus gesprek op een bank in het nieuwe boomgewas aan de IJssel-kant. Het lustte Revius in dit zorgvuldig opgebouwd, kennelijk met genegenheid geschreven, zonnig gedicht enige motieven en complimenten naar Vergilius' vijfde ecloga te weven. Als homo latinus vat Revius spelend de zin van zijn voorbeeld; zijn navolgingen zijn soms in hun vrijheid bewonderenswaardig raak. Hier volgen enige ver-giliaanse arabesken van hem naast de berijming die Vondel, homo non ita latinus, van het latijns origineel gemaakt heeft (1660; W.B. 6, p. 131 vv.).
| |
| |
REVIUS |
VERGILIUS |
VONDEL |
|
1. Cur non, Mopse, boni quoniam convenimus ambo, Tu calamos inflare levis, ego dicere versus,- |
|
24. Ick weetet dat ghy sijt een meester op de fluyt |
|
1. Dewijl wy, Mopsus, beide in kunst al even eêl,
Gy meester op de fluit, ick op mijn' zang en keel,
Op een slaen- |
|
13. Immo haec, in viridi nuper quae cortice fagi Carmina descripsi... .
Experiar. |
|
26. Veel liever wil ick u dees versen vorendragen
Die ick heb metter haest gecrabbelt inde bast
Van eenen bueckenboom die voor ons deure wast. |
|
18. 'k Wil liever datge my de vaerzen zingen hoort,
Die 'k in de groene schors van beuckebomen prente - |
|
50. Nos tamen haec quocumque modo tibi nostra vicissim Dicemus- |
|
81. Nu hoort, gelievet u, tot danckbaerheyt van my
Oock voor dit jonge paer een slechte rymery. |
|
66. Wy willen, near ons macht u loven met ons stem- |
Vondels vertaling is onjuist. Versta: wij zullen onzerzijds u deze verzen van ons, van wat voor aard dan ook, d.i., hoe stuntelig ook, of: al is het maar ‘een slechte rymery’, toch maar zeggen.
|
53. An quicquam nobis tali sit munere maius? |
|
89. Wat conde mijn gemoet, o Wolbert meer vermaken - |
|
69. O kan men grooter gaef verwerven van een' vrient! |
| |
4. Klacht onder de koe: S. van Beaumont's ecloga malcus bewerkt door A. Hoppestein
Van Simon van Beaumont (1574-1654) zijn twee eclogae bekend, een uit het latijn, een in het latijn. In beiden is er, bij alle navolging van Vergilius, bewuste betrokkenheid op het eigen land. ‘Boeren-praet’, naar Vergilius' eerste ecloga, speelt in een landschap met weiden en wilgen, niet ver van stad en zee (vs. 80-82; 49; 35-37, 30-32):
in een klaverwey ... en onder 't ruygh gewaey (= takken)
| |
| |
De logge koeyen gaen tot aen de knien int gras.
Hier leeft men vry en vranck, men hoefter niet te schromen
Voor 't onbermhertich volck, die met een stocxken komen,
En lesen u daer voor een groot beschreven vel.
De melck heeft hier een geur soo lieflick als de wijn,
Of hoe heet dat soet nat, dat wy eens t'samen pepen
Aen zee, daer 't was gestrant uyt de verdroncken schepen?
Eenzelfde, soms naar het satirische zwemende waarneming van eigen land en volk, met hier en daar rake regels, is er ook in Van Beaumont's latijnse ecloga Malcus. De kern is een klacht om een onbeantwoorde liefde in landelijke eenzaamheid, zoals in Vergilius' tweede ecloga. Bij deze verdoet de herder Corydon zijn tijd met klachten om de knappe knaap Alexis in de beboste bergen tijdens de drukkende middag in oogsttijd. Bij Simon van Beaumont is het knappe melkmeisje Chloris des ochtends en des avonds in de weer, al zit ze onder de koe te verzuchten om Malcus, de knapste jongen in Holland (Batavis oris, vs. 10 en 32), ‘terwijl door beurtelingse duim de melk-bui snort’ (alterno stridet dum pollice lacteus imber). De ecloga heeft in bucolische trant een refrein: ‘stilstaan onder het melken, vaarsje, kalmpjes stilstaan.’ Als de koeien links en rechts van haar op de beurt gedaan zijn en de lauwe emmers tot aan de rand schuimen, gaan de beesten de wei weer in, het meisje naar huis. Chloris is laatst op een buurtfeest verliefd geraakt op haar Bataafse Adonis. Malcus, ofschoon rechts geflankeerd door de blozende Phyllis met haar mooie stem, en links door de slanke Lyde die zo zwierig danst, had alleen oog voor Chloris. Maar het is niets geworden; 't was veinzerij of een strovuur. Toch is Chloris heus niet onaantrekkelijk; ze heeft menig aanzoeker afgewezen. De zoon van de rijke boer Damon dingt naar haar hand, hoor. Meer dan eens, omdat hij niet wilde dat de vracht haar zachte leden zou deren, heeft hij ondanks tegenstribbelen haar met vriendelijk geweld de volle emmers afgenomen om ze voor haar naar huis te dragen. Ook heeft hij haar van hun hofstee bijzondere attenties gestuurd als kersen en geurige appels in volle mandjes. Is Malcus soms trots omdat, naar het heet, Acme op hem verliefd is, een uitpuilend schepsel met zwarte tanden, tien jaar ouder dan hij; toen hij nog aan moeders borst lag, bracht Acme al groente en fruit naar de stad.
Chloris heeft al geschenken voor Malcus klaar liggen voor als zij het eens werden: vier witte zakdoeken van fijn linnen, de boorden met purperen figuren geborduurd, met in het midden de letters van Chloris en Malcus door-eengestrengeld. Kan Malcus tot dat ruw slag mannen behoren die enkel voor de sport en de jacht leven? zoiets past botte kannelegers die hun roes moeten uitronken, niet Malcus met de lieve ogen. En als hij nu om haar zich weer en wind en woedende hond moest getroosten. Och ze ligt 's nachts naar hem te verlangen.
In 1718 verscheen te Leiden de bundel Mengelpoëzy van Mr. A. Hoppestein, die, zoals hij zegt in de voorrede, zich er wel van bewust is dat in ‘een' zo naeukeurige Eeuw, als wy beleeven’ ‘vry wat hoogdraavenders vereischt’ wordt dan vroeger. Dit blijkt ook uit zijn ‘Kloris Herderinneklagt. Uit Beaumonts Latijn.’ Het is een vrije bewerking, waarschijnlijk ten gerieve van een joffer uit Hoppestein's kring. Zijn Kloris had het ‘diergegeeven woord’ al van de minnaar ontvangen, maar hij heeft haar om een andere
| |
| |
verlaten. Hoppestein, met een inroeping der muze aanheffend, wil ‘'t jufferdom ... suiv're lessen leeren’, hoe de meisjes, om niet bedrogen uit te komen, de trouw der minnaars terdege moeten toetsen. De minnaar heet hier naar hoogherderlijke conventie Thirsis. Omdat Van Beaumont hem te kwetsend realistisch is, voelt Hoppe-stein zich gedrongen zijn voorbeeld te retoucheren. De veredeling blijkt al uit de titel: Herderinneklagt. Simon van Beaumont en zijn tijdgenoten vertaalden Ecloga met ‘Boeren-praet’ of ‘Boer-liedt’. Ook het vee is keuriger geworden; de koeien zijn niet log, maar glad. Etsig scherpe bijzonderheden worden verdoezeld. Gekibbel om de emmers met melk is te ordinair, vlijmende, kattigheid tegen de oudere mededingster is te volks.
Tenta boum pressans candentibus ubera palmis,
Sic infelicem cantu solatur amorem,
Alterno stridet dum pollice lacteus imber.
Siste pedem placidè dum mulgeo, bucula, siste.
Dus klaagde Kloris, daar zy melkt de gladde koeijen,
Die vast rondom haar met gespannen uyërs loeijen.
Houw stal terwyl ik melk myn beest, ei tree niet voort.
Saepius ille mihi, teneros ne laederet artus
Lactis onus, blandis pugnantem viribus arcens,
Plena domum retulit mulctralia: Tum mihi saepe
De patrio misit non vilia munera rure,
Et cerasa, & plenis fragrantia mala canistris.
Hoe dikwyls heeft hy my in de allerfelste kouw
Verlicht; en zelf voor my de melk in steê gedraagen.
Of zondt my 't lieflykst ooft, dat immer oogen zaagen.
Inde, quod, ut fertur, te rustica deperit Acme?
Dentibus atra, tumens mammis ac cruribus Acme? -
Annon bis quinis major te messibus Acme?
Nam tu cum blandis rideres parvus in ulnis,
Maternasque puer siccares lacte papillas
Vicinas olus illa & poma ferebat in urbes.
Of zyt gy tróts, ny gy de Boertse Roos moogt minnen,
En heeft dat zwarte vél gerooft uw losse zinnen. -
En Roos is zwart, en plomp van leeden; en myn jaaren
Die kunnen op de helft by Roos niet evennaaren.
Op één punt - de geschenken - geeft Hoppestein scherpe bijzonderheden voor scherpe bijzonderheden. Linnen zakdoeken zijn uiteraard te plebeïsch voor zijn Kloris. Zij werkt op zijde. Zij is een dochter met precieuze familiestukken en overdeftige relaties. Het geslacht is patricisch van wel honderd jaar her.
Quin tibi, ni nescis, jam dudum munera servo,
Quatuor è tenui sudaria candida lino
Purpureis oras circum variata figuris.
In medio implexis amborum nomina signis
Chloridis & Malci: manuum haec sunt texta mearum.
| |
| |
Wierdt Thirsis door geschenk tot liefden aangespoort.
'k Bewaar nog, tot zyn gunst, een beker, net besneeden;
Een gouden penning, die, wel hondert jaar geleeden,
Myn' Grootvâer voor zyn' dienst, wierdt van den Prins vereert,
Waar op zyn beeltenis staat kunstig gegraveert.
En nog een onderkleet van zy met deeze handen
Gestikt; dat zelfs den Dróst behaagde van de Landen.
‘Boeren-praet’ is geciteerd Baar de ed. J. Tideman, Utrecht 1843, p. 30-34, ‘Malcus’ naar Horae Succisivae, Hagae-Comitis 1644, C 2V-C 4V ('s Gaven-haghe 1638, P lr-P 3r; Rotterdam 1640, G 7V-H lv), Hoppestein's ‘Kloris’ naar diens Mengelpoëzy, Leiden 1718, p. 24-29.
j.c. arens
|
|