verdacht uit, en zou verlezen kunnen zijn voor conineren, een woord waarvoor MW alleen de betekenis ‘konijnen houden’ aangeeft. Het schijnt niet in algemeen gebruik te zijn geweest: een stuk uit 1425 (copie van 1606; Smit p.27) heeft tot viermaal toe de verbinding foretteren met conynen vangen. Eindelijk, dat stuk uit 1464 (copie van 1469; Smit p.80) biedt voorbeelden van de ww. sneppen, vogelen en musschen.
Voor conineren ‘konijnen houden’ verwijst MW naar een tekst aangehaald op fretteren, zeggende dat dit laatste misschien beter wordt weergegeven door ‘fretten houden’. De correctie moet andersom uitgevoerd worden, in dezer voege dat het fret zijn actieve jaag- en vangbetekenis houdt, en het konijn de passieve krijgt.
In een spreukrijmpje van Simon van Beaumont (ed. Tideman, 1843, p.216) vinden wij de combinatie van ‘visschen, vincken en leeuwercken’, werkwoorden alle drie. In een aantekening voegt Tideman aan dit laatste een afgeleid nomen agentis toe: leeuwercker ‘leeuwerikenvanger’, dat best bestaan zal hebben - de mogelijkheid te dezen is vrijwel onbeperkt - maar in dit geval ten onrechte begrepen werd uit een boektitel van G. Bolognino (1645), zoals met alle gewenste duidelijkheid blijkt uit een aan dezelfde bron ontleend citaat i.v. leeuwerik, WNT 8, 1376: ‘... den naturelijcken Leeuwercker, die al singende klimt op na den hemel’; leeuwercker is een van de talrijke vormvarianten waarin de vogelnaam voorkomt. Mocht Bolognino er een of andere activiteit bij gedacht hebben, dan toch in elk geval niet die van ‘vanger’.
De aangewezen denominatieven leren wel, dat het oudere Nederlands van de bedoelde uitdrukkingsmogelijkheid een ruimer gebruik maakte dan wij thans kennen. Wat nu nog aanwezig is vormt een beperkte groep. Er zijn de vier v's: vissen (met specialismen als baarzen en snoeken, bij Van Dale omschreven als op baars resp. snoek vissen, bij Van Haeringen iets scherper als met de hengel geschiedende; ook een ww. witvissen komt voor: ‘hengelen op witvis’, d.i. voren en bliek), vinken vogelen, en voor het mini-wild vlooien; muizen is voor de poes. Het zal niet veel zeggen, dat naar Verdam apart meedeelde vinken in de zin van ‘vinken vangen’ uit het Mnl. niet was opgetekend; Kiliaan heeft het wel: ‘aucupari frigillas’. - vissen en vinken verschijnen een en andermaal in eikaars gezelschap, in spreekwoordvorm; zie WNT 21, 871-2, waar ook het rijmpje van Beaumont vermeld is. - vlinderen komt semantisch hier niet in aanmerking; ik noem het in het voorbijgaan, omdat het bij Van Dale pas in de jongste druk is opgenomen. Koenen kende het als benaming voor het gebruiken van de vlinderslag bij het zwemmen, maar een andere metaforische toepassing: ‘vlindergewijs het een na het ander aantippen’ is meer algemeen, en die zou men ook willen toegevoegd zien aan de omschrijving bij Van Dale.
Terugkerend naar het uitgangspunt moet ik erop wijzen, dat een ww. muss(ch)en ook in de nieuwere tijd wordt aangetroffen, dan echter thuishoort in een heel andere categorie: ‘doen als een mus, als mussen’. Gezelle b.v. kent (maakt) het, zoals ook merelen. Baur in het glossarium van de tweedelige uitgave verklaart het een als ‘doen, tjilpen lijk de musch’ en het ander als ‘fluiten gelijk de merel’. Men kan zich voor-stellen dat reeds de bedrijvige en de kwinkelerende aanwezigheid van mus en merel tot het bezigen van zulke actiewerkwoorden leidt. Maar deze zijn, bij alle bedrijvigheid van hun logische subjecten, onpersoonlijk: het must, het merelt.
Nijmegen, juli 1966.
l.c. michels
Naschrift, vlinderen nog anders, bij Verwey: ‘op hoge stengels vlinderend Pinkster-bloemen’; vgl. NTg 59, 315.