De Nieuwe Taalgids. Jaargang 59
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |||||||
[Nummer 6]De Elckerlijc en een Joodse parabelNadat Elckerlijc door die Doot gedaagd is, vraagt hij achtereenvolgens aan Gheselscap, Vrienden ende Maghe, Tgoet en Duecht hem te helpen bij het volbrengen van zijn pelgrimage en bij het afleggen van rekenschap voor God. Dit motief vertoont gelijkenis met een parabel uit Barlaam en JosaphatGa naar voetnoot1, meestal aangeduid als de parabel der drie vriendenGa naar voetnoot2. Deze luidt als volgt: Zij die de genoegens des levens liefhebben en door de zoetheid daarvan worden gestreeld, zodat ze aan de zoetvloeiende en krachteloze dingen de voorkeur geven boven de niet onzekere toekomst, zij zijn wederom gelijk aan een man die drie vrienden had. Twee daarvan eerde hij bijzonder en hij was zeer aan hun vriendschap gehecht, tot aan de dood voor hen willende strijden en gevaren tarten. De derde behandelde hij met grote minachting, zonder hem eerbewijzing of passende liefdesbetuiging ooit waard te achten, maar bewees hem slechts weinig of geen vriendschap. | |||||||
[pagina 364]
| |||||||
u die heden met woeker teruggeven. Vrees dus niet, vrees niet; want ik zal u vooruit gaan, ik zal de koning voor u smeken en ik zal u niet in de handen uwer vijanden overgeven. Wees dus gerust, beste vriend, en wees niet bedroefd’. De gelijkenis is zo groot, dat sommigen, weinig aandacht schenkend aan de verschillen, geneigd zijn deze parabel te zien als de directe bron van de ElckerlijcGa naar voetnoot2. Minder bekend is, dat dit motief in de Elckerlijc ook overeenkomst vertoont met een Joodse parabelGa naar voetnoot3. In de Pirkē van Rabbi EliëzerGa naar voetnoot4, geschreven in de 10e eeuw, lezen we: De mens heeft gedurende z'n leven drie vrienden, n.l. zijn vrouw, zijn zoons, zijn familieleden en zijn geld en zijn goede werken. Wanneer de mens scheidt van de aarde, roept hij zijn zoons, en familieleden tot zich en hij zegt tot hen: Ik smeek jullie me te komen | |||||||
[pagina 365]
| |||||||
redden van het oordeel van deze vreselijke dood. Ze antwoorden hem en zeggen: Hebt gij niet gehoord, dat er niemand is die iets kan uitrichten tegen de dood? En staat er niet geschreven: ‘Niemand van hen zal zijn broeder immermeer kunnen verlossen; hij zal Gode zijn losprijs niet kunnen geven, want de verlossing hunner ziel is te kostbaar en zal in eeuwigheid niet toereikend zijn (Psalm 49, 8-9)’. Maar ga in vrede en rust op uw legerstede en sta voor uw lot aan het einde der dagen en moge uw lot zijn met de vromen dezer wereld. De overeenkomst tussen de Elckerlijc en deze Joodse parabel is inderdaad verrassend groot, veel groter dan die tussen de Elckerlijc en de parabel uit Barlaam en Josaphat:
| |||||||
[pagina 366]
| |||||||
Het behoeft geen verwonderjng te wekken dat men, bij zo grote overeenkomst, de mening naar voren heeft gebracht, dat de Elckerlijc rechtstreeks ontleend zou zijn aan deze parabel uit de Pirkē van Rabbi Eliëzer. Zo sprak reeds in 1904 rabbijn Simeon Singer als zijn mening uit: It is scarcely to be doubted that the dramatist derived his idea from the MidrashGa naar voetnoot1. Peter Dorland of Diest, the author, was a historian and theologian, and may well have read some Midrash. At all events, the parallel between Everyman and the passage of the thirty-fourth chapter of the Pirkē de Rabbi Eleazar is sufficiently close to make it probable that the plot of the former was borrowed from the latterGa naar voetnoot2. In dezelfde geest schreef M.J. Landa: It cannot be accidental coincidence that the characters of the Morality are identical with those here given. Rabbi Eleazar, the reputed author, lived in the first centuryGa naar voetnoot3. Peter Dorland (1449-1507) was a scholary theologian who might well have acquaintance with Rabbinics. One of the methods of Jewish persecution in the Middle Ages was to condemn and burn their books throughout the Holy Roman Empire. Fierce controversies involved study of these works. Universities were appealed to for their judgement. Reuchlin, the most eminant Hellenist and Hebraist of his time and one of the great heralds of the Reformation, was the storm-centra. He wrote a brilliant defence of the Talmud, and rallied to his banner the phalanx of the Humanist, among whom was Erasmus of Rotterdam. Dorland was their contemporary. There is slight internal evidence of Dorland's acquaintanceship with Hebrew. In the play he uses the phrase ‘High Judge Adonay’, (the last word being Hebrew for the Lord. The term Judge for the Almighty is common in Hebrew liturgyGa naar voetnoot4. De zaak is echter minder eenvoudig, dan S. Singer en M. Landa haar voorstellen. Het auteurschap van Petrus Dorlandus staat allerminst vast, is zelfs zeer twijfelachtig,Ga naar voetnoot5 | |||||||
[pagina 367]
| |||||||
en de Elckerlijc is waarschijnlijk ver voor de tijd van Reuchlin en Erasmus ontstaanGa naar voetnoot1. Ook de aanwezigheid van de Godsnaam Adonay in de Everyman behoeft niet te wijzen op bekendheid met de Hebreeuwse literatuur of de Joodse godsdienst. In de eerste plaats zij opgemerkt, dat deze naam niet voorkomt in de overgeleverde Elckerlijc-teksten. In Everyman vs. 244-245 lezen we: And gyue a strayte counte without delaye
Before the hye Iuge adonayGa naar voetnoot2
maar in Elck. vs. 223-224: Oec moetic rekeninghe doen bi bedwanghe
Voer den hoochsten coninc almachtichGa naar voetnoot3.
Het is dus heel goed mogelijk, dat de omschrijving ‘the hye Iuge adonay’ een ‘vondst’ van de Engelse vertaler is. Maar al zou men willen aannemen, dat in de oorspronkelijke versie van de Elckerlijc de naam Adonay gebruikt zou zijn, dan zou daar nog niet uit kunnen worden afgeleid, dat de auteur kennis gehad moet hebben van de Hebreeuwse literatuur. Immers, de oudtestamentische Godsnaam Adonay komt ook voor in de VulgaatGa naar voetnoot4. Bovendien treffen we deze naam herhaaldelijk aan in middelnederlandse teksten. Bijvoorbeeld in Maerlants Spieghel Historiael: Hoveschelike beswoerense si
Bi dien God AdonayGa naar voetnoot5.
In het refrein Almueghende Vader zonder beghin van Anthonis de Roovere vormen de beginletters van de versregels der eerste strofe het acrostichon Adonay:
Almueghende vader zonder beghin
Daer alle beghinnen an namen beghinsele
Ontfaermt U mijns ic die hier bin
Natuerlic broosch in tsweerelts binsele
Al dat ye was zal meer oft min
Yeghelicx cracht gheeft hu beminseleGa naar voetnoot6
Bij Anna Bijns vinden we: O God Adonay, niet om verhoogen,
Beghinsel en eynde, een God divijne,
Wilt nederwaert slaen u Goddelijcke oogen,Ga naar voetnoot7
| |||||||
[pagina 368]
| |||||||
Deze Hebreeuwse naam wordt zelfs gebruikt ter aanduiding van Christus: O Adonay, o Heere groot,
Ghy hebt aensien ons grote noot
En sijt in eender maget scoot
Als een cleyn kint gelegenGa naar voetnoot1.
Hoewel dus noch de persoon van de schrijver noch de inhoud van het spel enig contact met de Hebreeuwse literatuur doen vermoeden, toch staan we voor het verbazingwekkende feit dat het motief van de Elckerlijc een frappante overeenkomst vertoont met genoemde Joodse parabel uit de 10e eeuw. Een parabel uit een Midraschwerk, dat in het Hebreeuws was geschreven, dat voor zover bekend uitsluitend door een enkele Joodse geleerde in de middeleeuwen wordt vermeldGa naar voetnoot2 en dat eerst in 1644 werd vertaald.Ga naar voetnoot3 Nu zijn er twee mogelijkheden: òf de auteur van de Elckerlijc heeft zijn motief aan de Pirkē van Rabbi Eliëzer ontleend (waarbij de weg van ontlening zich volledig aan onze waarneming onttrekt), òf hij is spontaan, gaande langs eigen wegen, tot het-zelfde motief gekomen. Om onze keuze te bepalen merken we het volgende op: Eeuwenlang is in de middeleeuwen de gedachte uitgesproken dat niets en niemand de mens kan helpen in het uur van zijn dood. In het gedicht Ic bin al moede, ic wil gaen rusten van Willem van Hildegaersberch lezen we: Mar die rechter van hier boven
95[regelnummer]
Die en wilse niet langher sparen,
Si en moeten sterven ende varen
Elckerlijc op sijn verdient,
Soe en is daer ghelt, maech noch vrient,
Dat hem comen macht tontsetGa naar voetnoot4.
en in: Van die achte salicheiden
Al crighen wy macht off hoven breyt,
35[regelnummer]
Die ons behaghen an te sien,
Die eyghendoem is alte clien,
Die ons dair off ghebueren mach;
Want onversien soe comt den dach,
Dat wy der doot moeten verbeyden,
| |||||||
[pagina 369]
| |||||||
40[regelnummer]
Die ons haestelic doet scheiden
Beide van goet ende oec van magen.
Al heeft die werlt een schoon behaghen,
Tis bedrieghenis alte male.
Wat helpt borghe off hoghe zale,
45[regelnummer]
Cracht of wijsheit voer die doof.Ga naar voetnoot1
In het derde gedicht uit het Gruuthuse-handschrift wordt verteld: Van drome so ghewaghic,
Van eenen man die zaghic
Verdoolt in erdscher weilde;
Hi sprac: ‘Hier in behaghic’.
Ic sprac tot hem: ‘Dat claghic’.
Maer doch hoe vast hi speilde,
Sijn spel nam end; hi queilde.
Vergheiten was sijn spel;
Tijt was verloren snel,
Natuere riep om troost,
De doot die croop int vel.
Hi sprac: ‘Nu zie ic wel
Wat mi ten laetsten noost,
Dats rijt verroukeloost’.
Vrienden ende maghen
Ende die gheselscaps plaghen,
Die camen daer ghemeene;
Si mochten vaste claghen,
Maer die hem holpen draghen,
Van des hem ghinc ie beene;
Daer vrienden vant hi gheeneGa naar voetnoot2.
Het Vado Mori-gedicht eindigt met: Och, wat baet eere, vriende, schoonheit ende goet
Alsmen vmmer cort sterven moet.
Tot sterven bistu hier gheboren;
Sterven is dyn toebehoren,
Sterven en constu niet verjaghen.
Hierom soe leert sterven alle daghen.
Want wie te sterven is onbereet,
Als sterven comt, ist hem te wreetGa naar voetnoot3.
| |||||||
[pagina 370]
| |||||||
Johannes Brugman zegt in het bekende gedicht Ich heb ghejaecht mijn leven lanc
Vrienden, maghen ende schat
Die sullen mi beswijcken:
Scriftuere bewijst wel dat:
Ic moet van haer gaen strijeken.Ga naar voetnoot1;
In refereinen lxxxiv uit de bundel van Jan van Styevoort lezen we:
Goet, scoonheyt, noch cracht en mach ons confoort
uvre noch tyt, tsegghen tsteruen verlinghen
haer felheyt bedwinghenGa naar voetnoot2
en in no. xciii: Alst dus moet wesen wat batet dat ic truere
ten baet ryckdom wijsheyt edel natuere
subtylheyt engyen noch loose cuere
reghen die doot.
Anna Bijns besluit met de volgende woorden het refrein O doot, hoe bitter is u ghedincken
Wij en moghen gheen vrienden met ons leyen,
Wij moeten ons selven te reysen bereyen.
Wij en mogen geen boden voor ons senden.Ga naar voetnoot3
Ook de gedachte dat alleen gerechtigheid, deugd, goede werken of het geven van aalmoezen de mens bij de dood kunnen helpen, treffen we in de middelnederlandse literatuur herhaaldelijk aan: In het 3e boek van Die Dietsche Doctrinale:
Die comen wille ter hoegster eren
140[regelnummer]
Moet hem ter gherechticheit keren,
Als ons Salomon seit: nv hoort,
Dits een herde goet woert:
Die volght der gherechtechede
Ende de ontfermecheden mede
145[regelnummer]
Hi sal sonder meswinden
Leuen ende glorie vinden.Ga naar voetnoot4
| |||||||
[pagina 371]
| |||||||
en in hetzelfde boek:
Gherechticheit, sekerlike,
Es porterse van hemelrike,
Want sine laet daer niemanne inne
Hine si gherecht van sinne,
25[regelnummer]
Ende hine hebbe haer hier ghedient
Ghetrouwelike als haer vrient.
Willem van Hildegaersberch zegt in het gedicht Van sterven
180[regelnummer]
Elcman sie wel hoe hi leeft:
Dit corte leven mach ons bringhen
Tot groten salichliken dinghen
Off tot groter onsalicheit.
Mar wye hem wel te sterven reyt
185[regelnummer]
Mit goeden doechdeliken wercken,
Dair is oerbair in te mercken:
Wy moeten al te oerdel staen,
Van onsen wercken loon ontfaen.Ga naar voetnoot1
In het Tongerense handschrift lezen we: Tegen die doot en es gheen raet
Dan wel doen ende laten quaet
Die doot sy en wilt burch noch pant:
Wy moeten allen in dander lant.Ga naar voetnoot2
En in de refereinenbundel van Jan de Bruvne treffen we in no. xx de volgende versregels aan: aelmoessen verlost u vanden helschen pynen,
aelmoessen maeckt u Gods lyden deelachtich,
aelmoessen is u naerder doot gedachtich,
als vrinden, magen, gelt & goet verdwynen.Ga naar voetnoot3
Uit bovenstaande citaten kunnen we aflezen, dat alle ‘personen’ van de Elckerlijc (dus niet alleen Gheselscap, Vrienden ende Maghe, Tgoet en Duecht = Gerechtigheid, die ook voorkomen in de Joodse parabel, maar ook Wijsheyt, Cracht en Scoonheyt) | |||||||
[pagina 372]
| |||||||
in de middelnederlandse literatuur gereed lagen, reeds vanaf het midden van de 14e eeuw. Als we verder opmerken dat we de beide motieven die de Elckerlijc volledig beheersen, het ‘rekeninghe’- en het ‘pelgrimage’-motiefGa naar voetnoot1, reeds aantreffen bij Jan van Boendale: Het boec vander wraken III,
Ende laet hi (die lanshere) dat om gheniet,
Om vrienscap of om bede,
60[regelnummer]
Hi verlore sijn lant daer mede,
Dat hi houdt, groet ende clene,
Van den Schepper te lene.
Daer vore elc here comen sal
Ende rekeninghe doen van al
65[regelnummer]
Sire heerscapien, God weet,Ga naar voetnoot2
en bij Jan Praet: Elc moet hier pelegremage doen
daer hi nemmermeer sal keeren.Ga naar voetnoot3
en dat deze motieven steeds terugkeren, bij Willem van Hildegaersberch, Anthonis de Roovere, in talrijke refereinen uit de bundels van Van Styevoort, Van Doesborch en De Bruyne, in vele gedichten van Anna Bijns, enz. enz., lijkt het me duidelijk dat we de conclusie kunnen trekken dat de auteur van de Elckerlijc de Joodse parabel (en vanzelfsprekend ook de Boeddhistische parabel) niet gekend behoeft te hebben. M.a.w. het lijkt me waarschijnlijk dat de schrijver, gebruik makend van de in de middeleeuwen aanwezige gedachten over de dood, en de motieven van ‘rekeninghe’ en ‘pelgrimagie’Ga naar voetnoot4, zelfstandigto t zijn conceptie van de Elckerlijc gekomen is. En de grote overeenkomst tussen de Joodse parabel en de Elckerlijc lijkt me hieruit te verklaren, dat beide, de auteur van de Pirkē van Rabbi Eliëzer en de auteur van de Elckerlijc, in hetzelfde klimaat leefden, het klimaat van het Oude Testament. Hardenberg r. vos |
|