De Nieuwe Taalgids. Jaargang 59
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
Geen compositiefouten in EsmoreitDe voorspellingen vervat in de vs. 68-73Ga naar voetnoot1 (Dat in kerstenrijc een kint/ Gheboren es van hogher weerde/ Dat u sal dooden metten sweerde/ Her coninc here ende, nemen dlijf./ Ende u dochter sal sijn si (=sijn) wijf,/ Ende kerstenheit sal si ontfaen.) van Esmoreit hebben reeds veel pennen in beweging gebracht; vooral het niet uitkomen van da eerste voorspelling is de auteur als een compositiefout aangerekend. P. Leendertz (Mnl. Dram. Poëzie) cix spreekt van een leemte naar onze opvatting; F.G. van der Riet (Le théâtre profane sérieux enz., Den Haag 1936) noemt het ‘une simple erreur de mémoire’, (p. 33). B.H. Peteri, (Ts 59, 1939, Esmoreit vs. 83 en Ts 64, 1946, Over Esmoreit) wil Esmoreit van alle ‘fouten’ vrijpleiten. Hij ziet de in vs. 83 genoemde ‘cracht van groter hoeden’ als een hogere macht, die over Esmoreit waakt en hem er voor behoedt een moordenaar te worden. Of vs. 83 inderdaad geïnterpreteerd moet worden zoals Peteri d oet, is de vraag. Het wordt door R. Verdeijen bestreden (Esmoreit vs 80 -89, Ts. 62, 1943); hij blijft bij zijn vroegere -tevens de traditionele - verklaring: ‘zonder het nemen van krachtige, grote voorzorgen (beschermingsmaatregelen)’. Vs. 83 is inderdaad een moeilijk te vertalen vers, tenzij we voor ‘ofte en’ mogen lezen ‘ofte in’ (= ofte ie en). In Stoett, Mnl. Sprk. Synt. 3e dr. vinden we in §5 (die handelt over weglating van het onderwerp) sub. e, opm. I: ‘In zinnen als; en liege U niet; en wan met waerheit noit een spaen; die broeder sprac: en gheer el niet, enz. kan en worden opgevat als wisselvorm van in = ic en, zodat hier het subject niet behoeft te ontbreken’. De verklaring wordt dan eenvoudig: ‘tenzij ik krachtige beschermende maatregelen neem’. In Esmoreitiana (Versl. en Med. K.V.A. 1951, Blz. 75-8O) vraagt A. van Loey zich af ‘of we aan het stuk wel een campositiefout mogen verwijten ... Het heeft (...) een romantisch karakter. De dichter was niet verplicht de derde (eerste, St.) voorspelling in herinnering te brengen of te laten voltrekken ...’. Volgens Van Loey mogen we dit stuk niet zo modern kritisch beschouwen, welke mening hij staaft met enkele voorbeelden van wat hij de ‘toeschouwersmentaliteit van de dichter’ noemt, nl. het gebruik van het woord ‘geboert’ vs. 161 door Platus, terwijl deze nog niet kan weten dat Robbrechts buit een prinsje is; het feit dat Esmoreit ‘den ghenen di mi bracht / Daer ic te vondelinghe was gheleit’ (vs. 570/571) wil vinden, waarmee hij veronderstelt dat een schurk hem geroofd heeft; dat de moeder van Esmoreit pas zekerheid omtrent zijn indentiteit heeft, als hij haar vertelt wáár hij gevonden is. Verder vermeldt hij het artikel van L.J.J. Olivier (Ts. 65, 1947), waarin deze opmerkt dat Platus eerst beangst is voor een mogelijke liefdesverhouding Damiët-Esmoreit en later met welgevallen de hereniging in Sicilië gadeslaat. Van Loey vraagt zich af of Platus zijn eigen voorspelling vergeten is. Tenslotte kan de figuur van de koning van Sicilië weinig genade vinden in de ogen van de schrijver van Esmoreitiana: ...‘moeten we wel aannemen dat hij simpel, lichtgelovig en op zijn oude dag nog jaloers is’. Hij roept Robbrecht niet ter verantwoording als deze pas na de lange weeklacht van de koning meedeelt, dat hij weet, dat de koningin Esmoreit gedood heeft. | |
[pagina 350]
| |
Alles bij elkaar genomen, blijken er dus nogal wat bedenkingen te bestaan tegen het compositievermogen van de dichter van Esmoreit; wanneer men echter het stuk indringend leest en zich van het gelezene een voorstelling vormt, blijft er van de ‘fouten’ van de auteur niet veel over, integendeel, hij laat zich kennen als iemand met een grote mensenkennis, die zijn stuk goed doordacht opgezet heeft. Het bovenstaande aan te tonen is het doel van deze bijdrage, waarin Esmoreit opnieuw geanalyseerd wordt.
In de vs. 68-73 deelt Platus, de sterrenwichelaar, aan zijn heer, de koning van Damast, mede wat hij in de sterren heeft gezien, nl. dat er in het Christenrijk een kind is geboren, dat ten eerste de koning van Damast met het zwaard zal doden, ten tweede diens dochter zal trouwen en ten derde dat deze dochter tot het Christendom bekeerd zal worden. De koning reageert tamelijk kalm: hij vraagt eerst: ‘Wanneer soe was dat kint gheboren?’ (vs. 75) m.a.w. hoe oud is hij, hoe lang duurt het eer hij een werkslijhe bedreiging kan vormen? Als Platus hem nader ingelicht heeft, wordt hij - beïnvloed door de opgewonden toon van Platus? - wat ongeruster en vraagt; ‘Selen dese saken moeten sien?’ (vs. 81), zijn deze dingen onafwendbaar?, waarop Platus antwoordt: 82[regelnummer]
Jaes, her coninc, bi apolijn,
Ofte en doe cracht van groter hoeden.
Maer, wildi werken naden vroeden,
85[regelnummer]
Ic sal u enen raet visieren,
Hoe ende in wat manieren
Dat ghi selt bliven in uwen staet.
Want enen goeden scaerpen raet
Waer hier goet toe gheoerdeneert.
Op deze bevestiging reageert de koning geschrokken en roept tevens de hulp van zijn trouwe dienaar in. Of de ‘cracht van groter hoeden’ gezien wordt als een bovenaardse macht, dan wel als een door Platus aangewende behoedzaamheid, wil ik hier niet in het geding brengen, al geef ik aan de laatste verklaring de voorkeur. Belangrijk zijn echter de vs. 85-89, waarin Platus zegt: ‘ik zal u raden hoe en op welke manier gij in uw positie gehandhaafd kunt blijven, want een goede scherpzinnige raad zou hiervoor wel te vinden zijn’, d.w.z. er is een kans de koning voor de moord te vrijwaren. (Wat Platus doen moet kan hij zelf bedacht of in de sterren gezien hebben, maar als de meeste toekomstvoorspellers zegt hij niet waar hij zijn wijsheid vandaan heeft.) Over de rest: het voorkómen van huwelijk en bekering, wordt niet gerept; waar het leven van de vorst op het spel staat zijn ze, vooral voor deze, van ondergeschikt belang geworden. Bovendien laat de schrijver zo zijn publiek in het onzekere omtrent huwelijk en bekering - velen zullen niet begrepen hebben dat de ‘scaerpen raet’ alleen voor het eerste deel van de voorspelling gold - de hoofdpersonen ‘krijgen’ elkaar pas op de laatste bladzijde, waarlijk geen slechte compositie! Hoezeer bij de koning van Damast het voorkomen van zijn roemloze dood op de voorgrond staat, blijkt uit zijn antwoord aan Platus: vs. 102/103 ‘Soe dat ie blive in minen staet;/Ende van den jonghelinc onghequel’ en vs. 105 ‘Dat ic sijns mach we-sen vri.’ Voorspelling twee en drie interesseren hem nauwelijks; als hij koning van Damast blijft, zal hij best in staat zijn dat huwelijk en die bekering te beletten of goed te keuren naar believen. | |
[pagina 351]
| |
Platus hoopt zijn vorst te redden; hij zal Esmoreit gaan halen, (waar hij zijn moet heeft hij in de sterren gezien) en aan 's konings hof zal hij tot een ‘goet payijn’ opgevoed worden. Met deze verwijzing naar het heidendom van Esmoreit brengt de schrijver de toeschouwers in de waan, dat er van de bekering van Damiët niets terecht komt. Doordat hij Platus zich ook te weer laat stellen tegen de derde voorspelling en verderop tegen de tweede (vs. 234-251), houdt hij het publiek in spanning. Platus zelf heeft echter uitsluitend (in vs. 87-89) het niet in vervulling gaan van de eerste voorspelling gegarandeerd. ‘Al dus soe seldi bliven in eren’, zegt hij in vs. 126, waarmee hij er dus wederom de nadruk op legt, dat het halen van Esmoreit bedoeld is om de dood van de koning te voorkomen. Dan volgen Robbrechts wandaad en Platus' tussenkomst. Stel u voor een vorstelijk gekleed personage (Robbrecht, de neef van de koning, zal toch zeker als zodanig kenbaar geweest zijn), met een baby op de arm, van welke laatste Damiët in vs. 288/289 zal zeggen: ‘Want ghi dunct mi van edelen bloede/ Bide ghewaden die ghi hebt an’, (o.a. de befaamde ‘bant’ met de wapens). Is het verwonderlijk dat Platus, deze wapens ziende, over de baby spreekt als ‘jonge geboert’ (vs. 161) (=troonopvolger, prins) eventueel niet letterlijk, doch vleiend bedoeld, nadat hij in de regels daarvoor de aanduiding ‘kint’ al gebruikt heeft? Hij spreekt gewoon over wat hij ziet. Met zijn buit keert Platus bij de koning van Damast terug, die hem vol ongeduld verwacht. Wat moet er met het kind gebeuren? De potentiële vijand moet - overeenkomstig Platus' ‘scaerpen raet’ - tot vriend gemaakt worden door hem als een konings zoon op te laten voeden door niemand minder dan 's konings dochter Damiët. Doch dan laat Platus een waarschuwing horen: 234[regelnummer]
Wat tan, her coninc? ghi selt helen
Voer uwe dochter al gader,
Wie sijn moeder es, ende sijn vader
Dat en seldi haer vertrecken niet,
Want u mochte daer af verdriet
Comen hier namaels over lanc,
240[regelnummer]
Want vrouwen sijn van herten wanc.
Seidi hare sijn hoghe gheslachte,
Ende dan venus in haer wrachte,
Ende worde minnende den jongen man,
Soe mochte si hem segghen dan
245[regelnummer]
Hoe dat hi ware comen hier.
Want, her coninc, der minnen vier
Mochte in uwer dochter openbaren,
Als hi ware comen te sinen jaren.
Daer omme en segt haer ghene dinc
250[regelnummer]
Dan dat hi es een vondelinc;
Te men soe salder haer gheliggen an.
Nu het gevaar voor de moord bezworen is, komt voorspelling twee op de voorgrond. Hier geldt, wat hiervoor over voorspelling drie is gezegd: Platus doet een poging tot voorkoming, wat de spanning bij het publiek verhoogt. Het is, gezien voorspelling twee, in het geheel niet onlogisch dat Platus een liefdesgeschiedenis tussen Esmoreit en de oudere Damiët mogelijk acht. Hij veronderstelt deze eigenlijk al, zijn bezorgdheid richt zich vooral op het gevaar, dat de verliefde Damiët Esmoreit zal vertellen | |
[pagina 352]
| |
‘Hoe dat hi ware comen hier’ (vs. 245). Dan zouden immers alle voorzorgen voor niets geweest zijn en een woedende Esmoreit zou de koning ter verantwoording roepen. Vervolgens krijgen we de dramatische veroordeling van de koningin van Sicilië. Vanzelfsprekend brengt Robbrecht de koning niet zelf op de hoogte van de verdwijning van Esmoreit. In vs. 279 doet hij veiligheidshalve alsof hij van niets weet (‘Waar bi sidi al dus ontstelt?’), als de koning hem van zijn verdriet verteld heeft, zorgt hij er onmiddellijk voor een ander in staat van beschuldiging te stellen; ‘Ic weet wel’ (vs. 316) betekent niet, zoals Van Loey (Esmoreitiana, p. 79) wil, dat Robbrecht al weet dat de koningin Esmoreit vermoord heeft, maar, zoals de volledige zin luidt: ‘Ic weet wel hoe daer es ghevaren’, ik weet wel hoe alles zich heeft toegedragen, hoe de vork in de steel zit, en dan volgt de verklaring: Al drijft mijn moeye den rouwe soe grot/ Sine heeft daer af ghene noet;/ Dat weet ic te voren wel (vs 317-319), m.a.w. mijn tante is niet echt bedroefd, dat weet ik al van te voren (bij voorbaat); waarna de verdachtmaking van de koningin volgt. Uit Robbrechts woorden blijkt niet dat hij al op de hoogte was, maar alleen dat hij, het feit vernemende, onmiddellijk concludeert: dat moet zij gedaan hebben, want ik wist allang dat ze, enz. Is de koning van Sicilië werkelijk wel zo'n sufferd, als hij Robbrechts woorden klakkeloos gelooft en de koningin verstoot? Het zoeken van een zondebok om deze de schuld te geven van een groot verdriet is niet van vandaag of gisteren. Bovendien was Robbrecht een bloedverwant en vertrouwde, en roerde hij - zeer listig - een, voor een oudere en dus gemakkelijk jaloerse echtgenoot, teer punt aan. Nadat de handeling zich verplaatst heeft naar Damast, volgt de bekentenis van Damiët dat zij van Esmoreit houdt. Niet verwonderlijk voor wie voorspelling twee in gedachten had. Esmoreit zou geen ware, ridderlijke held zijn, als hij in zijn, hem zo juist geopenbaarde, eerloosheid berusten zou en Damiët daarin meeslepen. Uit de hem ten dienste staande gegevens: het gevonden zijn en dat niemand destijds over het verlies van een kind geklaagd heeft, leidt hij af dat hij òf van geringe afkomst is òf uit een ver land afkomstig. Hij moet op zoek, hij heeft geen rust tot ‘Ic (hij) en hebbe vonden mijn gheslacht/ Ende oec den ghenen die mi bracht/ Daer ic te vondelinghe was gheleit.’ (vs. 569-571). In deze regels en ook in de vs. 510-517, waar hij hetzelfde in andere woorden zegt, staat niets dat er op wijst, dat Esmoreit iets weet van een eerloze kinderdief, (zoals Van Loey wil, Esmoreitiana, p. 78). Esmoreit wil alleen de waarheid weten: wie zijn familie is en wie hem te vondeling heeft gelegd; dat laatste moet toch lemand gedaan hebben, vader, moeder, neef of vreemde, en met deze wil hij nog een hartig woordje spreken. Hij trekt er dus op uit. Gelukkig weet hij de richting waarin hij zoeken moet, want hij krijgt van Damiët de ‘bant’ met de wapens, die hem doen vermoeden dat hij van edel bloed is en hem tot richtsnoer kunnen dienen op zijn tocht. Pas als Damiët ziet dat hij niet over te halen is om te blijven, geeft ze hem deze onmisbare hulp; heel menskundig gezien van de schrijver. Als in een moderne detectiveroman fungeert deze ‘bant’ als sleutel tot de oplossing van de misdaad. Dat zij deze niet vernietigd hebben, is de ‘fout’ die de ‘misdadiger’ Robbrecht en zijn beide ‘medeplichtigen’ Piatus en de koning van Damast zal verraden. Immers, zonder deze ‘bant’ had Esmoreit noeit zijn geboorteplaats kunnen terugvinden. Het is een typische ‘mannenfont’: zij schenken weinig aandacht aan de kleding van de baby, Damiët heeft er ter dege opgelët ea er haar gevolgtrekkingen uit gemaakt. | |
[pagina 353]
| |
Bij het vaderlijk kasteel aangekomen, houdt Esmoreit zijn monoloog over zijn onzekere afkomst, die door zijn moeder (die immers in het slot gevangen zit en natuurlijk uit verveling vaak naar buiten kijkt), wordt gehoord. Het is onlogisch genoemd, o.a. door Van Loey (Esmoreitiana, p. 78), dat de moeder, nadat Esmoreit gezegd heeft dat hij in de ‘bant’ gewikkeld gevonden is, en het haar dus al duidelijk moet zijn .wie er voor haar staat, nog gaat vragen wáár hij gevonden is en pas als ze daarop antwoord gekregen heeft, aan Esmoreit vertelt wie hij is. Inderdaad, dit lijkt vreemd, maar toch, wanneer we ons in een dergelijke gesprekssituatie indenken, zou het dan zo onmogelijk zijn dat de eerste vraag van een moeder, die haar kind zo lang gemist heeft en zich zo vaak afgevraagd heeft waar het gebleven kan zijn, luidt: ‘Wáár wás je toch,’, voordat ze er aan denkt hem te gaan vertellen wie hij is? Zelfs als ze antwoord gekregen heeft op haar vraag, zegt ze nog niet direct wie hij is; eerst ontsnapt haar een hartgrondig ‘Goddank!’ (Ai god, enz., vs. 646-650). In emotionele situaties doet de mens zijn mededelingen nu eenmaal vaak niet in de logische volgorde. Is dit een realistische weergave of toch een fout van de auteur? Na deze onthulling gaat de handeling snel verder: de moeder wordt gerehabiliteerd, de vreugde van het ouderpaar is groot, in de opwinding wordt Robbrechts aandeel in de geschiedenis vergeten. Deze toont zich bang (vs. 702-711), wat voor de toeschouwers de spanning verhoogt. Esmoreit doet zijn verhaal, wordt door zijn vader op, in middeleeuwse verhalen gebruikelijke, snelle wijze bekeerd en zijn eerste gebed is voor Damiët. De auteur heeft de voorspellingen twee en drie niet uit het oog verloren. Het wachten duurt de verliefde Damiët te lang; ze wil Esmoreit gaan zoeken en roept de beproefde raadgever Platus te hulp. Deze aarzelt niet aan de wens van de prinses gevolg te geven; hij kent voorspelling twee en drie en accepteert nu wat hij in het begin al wist: dat dáár niets tegen te doen is. Damiët beletten Esmoreit te zoeken zou maar uitstel en geen afstel zijn, Esmoreit heeft immers beloofd terug te komen. Ze gaan op reis, de wapens op de ‘bant’ zijn hun bekend- bovendien weet Platus de weg van vroeger - en landen als pelgrims aan bij het koninklijk paleis. Een gelukkige hereniging volgt. De oude koning van Sicilië maakt het jonge paar meteen koning en koningin (vs. 912-917). Voorspelling twee is bewaarheid - al wordt het huwelijk slechts symbolisch vertoond - en dit impliceert meteen, dat ook drie in vervulling zal gaan; een heidense echtgenote van een Christenvorst op de troon van een Christenrijk is toch wel ondenkbaar. Rest nog slechts de ontmaskering van de schurk Robbrecht, die met behulp van de herkenning door Platus plaats vindt. De handige Platus verzwijgt hier zijn feitelijke rol in de geschiedenis, (nl. dat hij de bedoeling had Esmoreit te roven, Robbrecht heeft hem dit alleen vergemakkelijkt), gaat meteen tot de aanval over en poseert als de reddende engel die Esmoreit voor de wisse dood gevrijwaard heeft door hem te kopen, toen Robbrecht hem wilde vermoorden. Over de eigenlijke reden waarom hij de baby kocht, zegt hij geen woord. Het gevaar van het alsnog in vervulling gaan van de eerste voorspelling is hiermee, door Platus, zoals hij in vs. 85-39 beloofd heeft, definitief bezworen: Esmoreit heeft alleen maar reden Platus, zijn redder, en de koning van Damast, die hem heeft doen opvoeden als een vorstenkind, uiterst dankbaar te zijn.
Resumerende wil ik stellen dat de auteur van Esmoreit het stuk zeer goed doordacht in elkaar heeft gezet en zijn compositie geen ogenblik uit het oog heeft verloren. Hij | |
[pagina 354]
| |
geeft aan het begin de drie voorspellingen plus de mogelijkheid, dat de eerste - de gevaarlijkste - door de kundige Platus te niet zal worden gedaan. Of dit inderdaad gelukt en of de voorspellingen twee en drie zullen uitkomen, laat hij tot het laatste toe in het onzekere, waardoor de spanning bewaard blijft. Als de goede afloop de toeschouwers duidelijk gaat worden, voegt hij een nieuwe spanning toe, door de ontmaskering van Robbrecht pas door Platus te laten geschieden. Pas bij deze laatste manoeuvres van Platus raakt de oplettende toeschouwer er van overtuigd, dat het gelukt is voorspelling een te niet te doen. De zg. onlogische plaatsen in het stuk kunnen bij een juiste, interpretatie tot een minimum worden teruggebracht. Feitelijk blijft alleen over vs. 273, waarin de koning van Damast zegt: ‘Esmoreyt het dese jonghen man’ terwijl Platus die naam nog niet genoemd heeft. Bij een eventuele opvoering kan deze regel zeer wel door Platus gezegd worden, (als aanvulling op de woorden van de koning). Dat Platus hem in de oorspronkelijke versie gezegd heeft, is te veronderstellen, maar niet te bewijzen. Mogelijk is het zeer zeker; ook Robbrecht spreekt in vs. 386 maar één versregel. Ten aanzien van ‘het negeren van tijd en afstand in de abele spelen’, uitvoerig geanalyseerd door G.A. van Es (Ts. 73, 1955), zou ik nog het volgende willen opmerken: In de proloog van Esmoreit (vs. 27) is sprake van twintig jaar, die de koningin in de kerker heeft moeten doorbrengen, ‘ende noit sonne noch mane en sach’ (vs. 28), terwijl verder in het stuk (vs. 454) Damiët over achttien jaar spreekt die Esmoreit in Damast geweest is; ook Platus zegt (vs. 937) dat het achttien jaar geleden is dat hij Esmoreit gekocht heeft. Van Es noemt de proloog een aanloopje van de regisseur en wil ‘de dichter van het spel ook niet verantwoordelijk stellen voor de “vergissing” in vs. 27, die dan op rekening gesteld moet worden van de proloogschrijver en misschien te verklaren is uit de behoefte aan een afgerond, goed klinkend getal.’ De bedoeling van de proloog van Esmoreit is kennelijk de aandacht van de toeschouwers te trekken en hen nieuwsgierig te maken naar het verloop van het spel. Alleen het begin van het stuk wordt verteld: de geboorte van de baby in Sicilië, Robbrecht woede, het verkopen van Esmoreit aan de ‘sarrasijn’ en het in ongenade vallen van de koningin. De proloogspreker wil het publiek deordringen van de geweldige gebeurtenissen waarvan het getuige gaat zijn, hij maakt a.h.w. reclame voor het stuk(zijn tekst is enigszins te vergelijken met de flapteksten van sommige hedendaagse romans) en overdrijft daarbij: dat de koningin ‘noit sonne noch mane sach’, is moeilijkte geloven als we later vernemen dat ze, naar buiten kijkend, Esmoreit aan kan spreken. Daarom zou ik de getalswaarde van dat twintig zeker niet op de voorgrond willen stellen. Het exacte achttien zou de wervende kracht van de proloog verzwakt hebber.; ‘twintig jaren’ is in gevoelswaarde veel meer dan twee jaar langer dan achttien jaar. Als dit twintig geïnterpreteerd wordt als een afronding met de betekenis ‘heel lang’ (‘vgl. dat heb ik je al wel twintig keer gezegd’) is het geen vergissing en is emendatie niet nodig. Het is evenmin nodig, de proloog op rekening van een ander dan de auteur - wie het juiste getal achttien niet voor de geest stond - te stellen. Verschillende middeleeuwse werken hebben een inleiding die zegen afsmeekt en het publiek meedeeit dat het iets bijzonders te horen zal krijgen; ook de schrijver van Esmoreit kan zo begonnen zijn. Vlissingen Mej. c.j.h. steketee |
|