De Nieuwe Taalgids. Jaargang 59
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
Brief des Ryken Brassers aen Syne vyf broeders: C. Goddaeus naar J. BidermanusConradus Goddaeus, in 1612 geboren te Vaassen, waar hij zijn vader als predikant opvolgde, gaf in 1656 te Harderwijk een bundel Nieuwe Gedichten in het licht, ‘Sonder rym, naa de Griexe en Latijnse Dichtmaten’Ga naar voetnoot1. Daaronder is een stuk van 242 hexameters, ‘Helle-brand, Vertoont in een Brief des Ryken Brassers Aen syne vyf Broeders’Ga naar voetnoot2. Bij de eerste versregel wordt in margine verwezen naar Lucas xvi. Dominee Goddaeus bewerkt in dit stuk, zonder het te vermelden, een in elegische disticha gestelde lalijnse brief van 234 versregels door de duitse jezuiet Jacobus Bidermanus (1577-1639), een bekend latijns dichter met een omvangrijk gevarieerd oeuvreGa naar voetnoot3. Bidermanus' Heroum Epistolae (jeugdwerk, zoals de dichter in de opdracht van de uitgave te Rome in 1633 zegt) werd in 1634 te Antwerpen en te München, en later ook elders vele malen herdrukt.Ga naar voetnoot4 De derde brief van het eerste boek heet ‘Epulo diues, quinque fratribus. De Inferorum supplicio’Ga naar voetnoot5. De inhoud is als volgt. De Rijke Brasser hoopt dat zijn brief uit de hel zijn broeders zal bereiken. Hij wil hen waarschuwen. Na een beschrijving van de hel waaruit geen ontsnappen mogelijk is, contrasteert hij zijn vroegere weelde met de folteringen van thans. Het meest kwelt hem de dorst. Roepend en rondkijkend zag hij onlangs hoog boven zich Abraham, die zijn herhaalde smeekbeden om lafenis afwees. In Abraham's schoot Lazarus ontwarende, de vroegere verworpene die nu in heerlijkheid prijkte, smeekte hij deze om een druppel water. Maar Lazarus wendde zich af, en Abraham hield de smekeling ongenadig voor, hoe de rollen gekeerd waren en de wreedaard om zijn loon kwam. Beiden verdwenen uit zijn ogen. Maar de duivels, die zijn geroep gehoord hadden, goten hem een kruik vloeibaar pek en lood in de keel en schaften hem padden en slangen op. De Rijke Brasser gaat voort zijn vroegere weelde en aanzien te stellen tegenover de gruwelen en verworpenheid van nu. In razernij vervloeken de verdoemden aarde en hemel. Maar meer dan de uitwendige folteringen martelt de beul in de boezem en de knagende worm. Als hij een enkel uurtje op aarde mocht terug hebben, hoe zou hij zwoegen. Te laat. Maar dat toch zijn broeders tijdig een waarschuwend voorbeeld aan hem nemen. Goddaeus heeft in het algemeen Bidermanus gevolgd. Hij heeft het vermaan tegen zwelgerij aangezet, een stukje contrast tussen aarde genieting en hemelse ellende overgeslagen. De beschrijving van de potdichte hel heeft hij aldus verrijktGa naar voetnoot6: [wij] zyn alle geklemt als haeringen in de pak-hoeken,
Krielende doormalkandre gelijk garnalen op hopen.
Hebbende geen rust-plaats door al te genauwe geprangsel.
| |
[pagina 348]
| |
Met zijn Inden pen zou Goddaeus de levendige puntige stilus ovidianus, door Bider-manus nagestreefd, niet hebben kunnen navolgen: hij heeft die ook wel niet gewild, als te hups voor de stof. Boven vernuft en flonkering gaan hem vermaan en ondubbelzinnige bijbelvastheid: Goddaeus geeft met de tekst de glosGa naar voetnoot1. Pectora coonatus cum torqueat intimus lictor -
Maer van binnen heb ik myn eigen Beul in het harte,
Dat's myn Quade Geweet.
Goddaeus kan vrede hebben met Bidermanus' passus over de hellestraffen bij de antieke dichters, mits de zinnebeeldigheid ervan duidelijk in het licht wordt gesteld. Vroeger, zo zegt de Rijke Brasser, hield ik wat de dichters over Tantalus en anderen, vertelden voor verzinsels, maarGa naar voetnoot2 Cogimur inuiti iam credere.
Schoon dat het ons leed is, moeten wy 't al nu geloven,
Schuilende daeronder konstlik verberge beduiding,
Die wy dus komen met schand en smaat te bemerken.
Maar Goddaeus duldt geen bastaardij in de gewijde stof. Heidense insluipsels als ‘legio Phlegethontis’, ‘Megaera’, ‘quicquid Olympus habet’, verbijbelst hij tot ‘duivelse bende’, ‘haer over-heere Beëlzebul’, ‘all' syn Heilige Engeln’Ga naar voetnoot3. Ook laat zich naar Goddaeus' oordeel aan Lucas xvi meer ontlenen dan Bidermanus gedaan had. De verzen 27-29, door deze niet verwerkt, geeft Goddaens tegen het eind van de brief aldus weerGa naar voetnoot4: In dien 't naa myn wille gegaen waer: Lazarus hadde
Mondelik al voor lang u verhaelt myn schriklike toestand.
Maer Abraham sloeg ook dit daadlik af. Omme de klove
Tusschen u, en 't Hels, en 't Hemels volk zynde bevestigt:
Waerdoor men nimmer kan tot malkandre geraken.
Toch dees lesse gaf hy - G' had Mosen en de Propheten,
Die soudt gy horen. Soo hoortse dan, ende bemindse.
j.c. arens |
|