Hoogheid
Volgens de Woordenlijst van de Nederlandse Taal is hoogheid een ‘uitsluitend zij-woord’ (Inleiding xxii). Als bij een dergelijk woord ‘de opvatting als concretum de enig mogelijke is’ wordt aan ‘mensen die op het kompas van hun ontwikkeld stijl- en taalgevoel kunnen varen’ de vrijheid gelaten dit woord als een hij-woord te behandelen. Zou de man die op 3 juli 1964 de volgende tekst liet afdrukken in De Tijd gemeend hebben zich niet tot die groep bevoorrechten te mogen rekenen? Of had hij misschien bij het onderwijs geleerd ‘die vrijheid tot kennelijke voorwerpsnamen te beperken’ (Inleiding ib.)? Hij schreef: ‘Zijne Koninklijke Hoogheid prins Carlos Hugo de Bourbon-Parma en haar echtgenoot, prinses Irene’ ... daarbij uiteraard over het hoofd ziend dat hoogheid (en heiligheid, majesteit, excellentie en derg.) als concretum (in casu als persoonsnaam) tot de ‘gemeenkunnige namen’ behoort. Afgezien van de vraag of de man zich inderdaad aan een regel heeft willen houden, dient in verband met dit geval toch gekonstateerd te worden, dat de Woordenlijst hier niet voldoende houvast te bieden heeft. Het is begrijpelijk dat bij persoonsnamen als deugniet, gast, gids er. dokter ‘alleen het eigenlijke genus opgegeven’ is (Inleiding xxiii). Aan substantieven zoals de zoëven genoemde heeft men blijkbaar in § 7 c) niet gedacht: majesteit staat zelfs als voorbeedel bij de ‘uitsluitend zij-woorden’ vermeld. Strikt genomen kan men er dus ‘bij het onderwijs’ niet aan ontkomen dergelijke woorden als zij-substantieven te behandelen; overigens nemen we dan maar aan dat de Woordenlijst die ‘gewone mensen ... aan wier zelfstandig stijl- en taalgevoel wij niet te veel moeten overlaten’ (Inleiding xxii), in dit geval zeker niet de toestemming
heeft willen onthouden om naar eigen inzicht te handelen.
g. ceerts