De Nieuwe Taalgids. Jaargang 59
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |
‘Een wijs Hoveling’ van Constantijn Huygens, gezien in het licht van de Theophrastische traditieGa naar voetnoot1Het genre der ‘Charakteres’ had, toen Constantijn Huygens op 18 augustus 1623 zijn eerste ‘Print’ dichtte, al een lange ontwikkeling achter zich. Theophrastos van Eresos, de schepper van het genre, schreef een aantal schetsen die men kan beschouwen als uitwerkingen van karaktertrekken die de een of andere deugd kenschetsen. Slechts in een enkel geval kunnen ze ook een groep van personen toegeschreven worden: drie- of viermaal komen in zijn opstellen werkelijk typen voor, waarvan de karakters door plastische bijzonderheden of door gesprekken worden belicht. In de zestiende eeuw kon het genre zich geweldig verbreiden: vanaf 1489 had de uitgave van Aldus ManutiusGa naar voetnoot2 het aan geleerden en schrijvers mogelijk gemaakt op ruime schaal kennis te nemen van de grondtekst. Van grote betekenis was daarna de; uitgave van 1592 door Isaac Casaubonus, die aan de griekse tekst een latijns kommentaar toevoegde. De verbreiding werd nog bevorderd door het feit dat in de late middeleeuwen en in de overgangstijd naar de renaissance de abstrakte voorstelling van menselijke eigenschappen zeer geliefd was, evenals de symbolische en emblematische beeldentaal. Vooral in Engeland treft men veel ‘character descriptions’ en ‘satirica! essays’ aan, de eerste al in 1510 (John Lydgate)Ga naar voetnoot3. Globaal gezien kan men, en wel van de aanvang af, twee groepen onderscheiden. De eerste sluit zich bij Theophrastos aan, omdat ze vooral op stichting uit is. De auteurs van deze groep, met name Joseph Hali, de belangrijkste vertegenwoordiger (Characters of Virtues and Vices)Ga naar voetnoot4, verklaren roet nadruk dat elke vorm van satire die bespotting of smaad veroorzaakt, hen vreemd is. Ze laten hun didaktische bedoelingen zo duidelijk uitkomen, dat hun boeken verzamelingen gelijken van vervelende, gladgestreken preken of lessen voor geestelijken en opvoeders, zonder kraak of smaak. De tweede groep wordt bovenal door Sir Thomas Overbury's Characters (1614)Ga naar voetnoot5 vertegenwoordigd. Deze soort schetsen zijn in het algemeen voorstellingen van representatieve typen, die - al naar gelang de omstandigheden - de eigenschappen en trekken vertonen, die een maatschappelijke stand, een sociale groep, een beroep of handwerk of ook wel een bepaalde karaktergesteldheid toegeschreven worden.Ga naar voetnoot6 Hun werken hebben dikwijls een satirische inslag, die in scherpte wisselt; voor hun typering | |
[pagina 339]
| |
gebruiken ze korte, pregnante zinnen, die verrassend werken moeten en dit in feite ook doen, maar die tegelijkerlijd aan de geschetste figuur iets karikaturaals verlenen.Ga naar voetnoot1 Constantijn Huygens was niet de eerste Nederlander die zich aan het genre waagde, zoals Johan de Brune de Jonghe in 1672 beweerde.Ga naar voetnoot2 Een voorloper hadden zijn ‘printen’ in Richard Verstegens ‘Aardige Characteren’.Ga naar voetnoot3 Verstegen werkte verschillende opstellen van Sir Thomas Overbury in zijn moedertaal uit. Hij nam in zijn verzameling echter ook een niet onbelangrijk aantal nieuwe, typisch-Nederlandse schetsen op. Zijn stijl is over het algemeen schilderachtig, zijn humor werkelijk verfijnd, zijn satire is menselijk en verzoenlijk gestemd, nooit vinnig of bitter. Constantijn Huygens kende de Engelse ‘character writers’, toen hij in 1623 zijn eerste ‘print’ schreefGa naar voetnoot4; het staat echter te bezien, of hij Verstegens werk kende. De overeenkomst in zinsbouwGa naar voetnoot5 en in thema'sGa naar voetnoot6 - wat 't eerste aangaat nauwelijks opvallend en ten aanzien van het tweede, punt evenmin van wezenlijke betekenis - kan waarschijnlijk toegeschreven worden aan de gemeenschappelijke bron, nl de Engelsen. Huygens toont zijn zelfstandigheid onmiddellijk bij het ontwerpen van zijn eerste schets: Een Gesant. In die tijd was hij, zoals bekend, sinds kort werkzaam als gezantschapsattaché. Het therna had hij noch aan zijn voorloper Verstegen, noch ook aan de Engelsen ontleend; hij had in Engeland het werk, het aanzien, maar ook de moeilijkheden van een gezant uit die dagen van nabij leren kennen. Zijn stof ontleende hij aan de werkelijkheid rondom hem; de verwerking ervan was echter in het geheel niet realistisch. Hij karakterizeert de figuur door een aantal uitgedachte, niet geziene metaforen, voornamelijk door periphrasis tot stand gekomen, aaneen te voegen. Hij noemt de gezant bijv. Een Oogh op't sien gehuert, en daerom soo verhooght,
Op't .sluymeren gelaeckt, op 't slapen noyt gedooght.Ga naar voetnoot7
Al in. zijn tweede schets ‘ Een Allgemeen Poëet’ is een verandering te konstateren. In scherpe tegenstelling tot de uitbeelding van de gezant is deze typering satirisch, en zelfs tamelijk boosaardig. Maar de gestalte is tevens levensechter geworden, hoe paradoxaal dit mege klinken. Er is nog wel veel abstraktie, maar de rijmelaar wordt bij zijn werk | |
[pagina 340]
| |
en in zijn dagelijkse doen vanuit een schuilhoek bespied. Het kan niet ontkend worden, dat er in Sir Thomas Overbury's ‘essays’ ook plaatsen zijn, die veeleer als geslaagde realistische observaties te beschouwen zijn dan als symbolische typeringen. Huygens werkt zulke aan de werkelijkheid ontleende bijzonderheden, die wel bijkomstig zijn, maar onmisbaar voor de karakterisering, zo uit dat een anekdotisch fragment ontstaat. Er zijn andere trekken waardoor Huygens' poëzie zich onderscheidt van het werk van Verstegen of van dat van de engelse ‘Character writers’: zijn typeringen zijn doordrenkt van religieuze en didaktische lessen die op de kalvinistische leer zijp geinspireerd. Soms groeien ze uit tot echte zedepreken, maar die zijn steeds in satirische of humoristische omramingen geïntegreerd, zodat hij nooit tot het eenvoudige, zuiverdidaktische van een Joseph Hall vervalt. Wat zijn stijl aangaat, kunnen Huygens' gedichten herkend worden aan hun geheel eigen geestigheid, waaraan steeds woordenspel ten grondslag ligt. De nadruk moet gelegd worden op zijn scherp intellekt: de bewering dat Huygens' humor meer op het terrein van de elocutio ligt dan op dat van de inventio, zou gemakkelijk waar te maken zijn. De door hem toegepaste kontrasten zijn onafscheidelijk verbonden met woordplaatsing en woordvorming, met oxymora en pseudo-oxymora, met klankherhaling en klankafwisseling, stijlfiguren die bij hem alle zeer frekwent zijn. In kortheid en pittigheid van expressie komt hij dicht bij de engelsen en soms overtreft hij hen wel; om met Huygens' eigen woorden te spreken: Een Gedicht behoefde wat vertolcks. Soms sleept zijn neiging tot beknoptheid hem zozeer mee, dat hij de grens van de verstaanbaarheid overschrijdt en de lezer zich als verstrikt voelt, als in een woordendoolhof. Dit alles komt met Huygens' aanleg overeen. Hij verwonderde zich erover dat zijn ouders hem verweten dal hij steeds zo duister schreef; hijzelf was er eerlijk van overtuigd dat zijn gedichten in het geheel niet moeilijk toegankelijk waren.Ga naar voetnoot1 Aan de oorspronkelijkheid, die hem zeer dierbaar was, offerde hij dus nu en dan de verstaanbaarheid op; het zou niet moeilijk zijn een aantal werkelijk geforceerde en vergezochte plaatsen in zijn gedichten te vinden. Heel frekwent zijn deze gevallen, als Huygens de figuur van de annominatio toepast. Men moet toegeven dat Huygens een volleerd meesterschap in het hanteren van de genoemde figuren ten loon spreidt: men mag evenwel m.i. niet aarzelen uit te spreken dat ze dikwijls niet fraai zijn en bovendien nauwelijks aanvaardbaar. Vanzelfsprekend dienen we ervoor te waken onze eigen maatstaven aan te leggen bij de beoordeling van Huygens' werk. Ook Huygens' sarkasme is dikwijls te ver gedreven, zodat karikaturale trekken zich opstapelen. In dit opzicht gelijkt zijn werk weer op dat van de engelsen; de grofheid en dubbelzinnigheid die we soms aantreffen, moeten wel aan zijn eigen persoonlijke smaak toegeschreven worden. Alle genoemde stijleigenaardigheden vindt men zowel in de Printen als in Huygens' latere poëzie. Het realisme, dat in de Printen het eerst in ‘Een allgemeen Poëet’ wordt aangetroffen, maar daar nog tamelijk onopvallend, neemt in de latere karak- | |
[pagina 341]
| |
terschetsen duidelijker vormen aan. Het is duidelijk in ‘Een sott Hoveling’ en bereikt zijn hoogtepunt in ‘Een Boer’. De kwakzalver die hij schetst, roept weliswaar de herinnering op aan de enrestukken van Adriaan van Ostade en Jan Steen, maar de hoofdfiguur blijft een type. De boer die Huygens tekent daarentegen, is niet meer een boer zonder meer; het gaat hier om een bepaalde boer, zo raak wordt het gesprek tussen de jonge man en zijn bruid weergegeven, zo konkreet zijn de bijzonderheden van zijn grondbezit, zijn bedrijf, zijn bewegingen, zo levensecht is zijn kritiek op de stadslui. Dit alles wordt door Huygens in een sappig boerenhollands gepresenteerd dat aan de realistische kleur van de typering nog merkbaar glans verleent. De inspiratie voor zijn karakterisering van de dwaze hoveling heeft Huygens waarschijnlijk opgedaan tijdens zijn reizen in Engeland en zijn verblijf aan het hof van Jakobus I: materiaal kon hij overigens in ruime mate vinden bij de ‘character writers’. Uit het jaar 1569 dateert al de engelse vertaling uit het latijn van Henrie Cornelius Agrippa's werk, getiteld ‘Of the Vanitie and vncertaintie of Artes and Sciences’.Ga naar voetnoot1 Drie hoofdstukken van dit boek zijn aan de hovelingen en courtizanen gewijd. Fascinerend was het beeld van de ‘dappere’ hoveling bij Edmund Spenser, waarvoor Sir Philip Sidney model gestaan had.Ga naar voetnoot2 Andere vertegenwoordigers van dit genre, waarvan Huygens mogelijkerwijs het werk kende, zijn Barnabe Rich,Ga naar voetnoot3 Simion Grahame,Ga naar voetnoot4 vanzelfsprekend Sir Thomas Overbury, Joseph Hall,Ga naar voetnoot5 John Davis of HerefordGa naar voetnoot6, John Stephens,Ga naar voetnoot7 Richard Brathwaite,Ga naar voetnoot8 Nicholas Breton,Ga naar voetnoot9 en tenslotte A.D.B, met zijn, The Court of the Most IIlustrious and most Magnificent, James, the First.Ga naar voetnoot10 Ik noem hier slechts die ‘character writers’, die aan het doen en laten van de hoveling | |
[pagina 342]
| |
een of meer hoofdstukken gewijd hebben. Maar Huygens was ook - middellijk of onmiddellijk- bij Fra Antonia de Guevara in de leer gegaan. Diens Menosprecio de corte y alabanza de aldeaGa naar voetnoot1 is een goudmijn voor degene die zoekt naar dwaasheden van het hofleven. De stijl van Guevara is in dit werkje niet zo gemaniereerd als in zijn Libro Auréo de Marco AurelioGa naar voetnoot2 het geval is; de opgosmuktheid van stijl en de retorische opeenstapelingen die Guevara ook in zijn Menosprecio toepast, kunnen Huygens echter zeker aangetrokken hebben. De kompositie van Een soft Hoveling is uiterst eenvoudig. Het uitgangspunt vormt een stevig gestruktureerde groep van twintig perifrastische aanduidingen van de gemeenheid, laagheid en doortraptheid van de hoofdfiguur, waarvan er verschillende ook bij Guevara voorkomen. Daarbij sluiten 28 verzen aan die aan de adelstand zijn gewijd; de hoveling kent daarvan slechts de trots. Deze verleidt hem er gemakkelijk toe zijn zogenaamd gekwetste eer te verdedigen: Hij lieght soo veel hij gaept, maer wee die 't hem verwijten,
Gij liegt is hoogh Alarm, daer voor hij andre smijten
Oft slaghen wachten moet; en wordt hij dan geveldt
Oft veldt hij andere, hoe is sijn 'Eer herstelt ...Ga naar voetnoot3
Huygens eigen aantekening bij deze plaats, de aanduiding van het duel als 't Grvweiick: Mall loopt vooruit op de uitvoerige en emotionele behandeling van dit thema in: ‘Een wijs Hoveling’. Het centrale gedeelte van Een sott Hoveling is gewijd aan het tijdverdrijf van de hoveling. De ongerechtigheden, ondeugden en dwaasheden van het hof, de leegloperij en de dagdieverij, de quasi-gewichtigheid en de aanstellerij, het flirten en het hoereren, de dronkenschap, de lichtzinnigheid en de speelwoede worden aan de kaak gesteld. Daarop wordt de hoveling als een Niet-niet-all in zijn roernloos graf neergelaten. Deze karakterschets werd geschreven, of tenminste beëindigd, op 7 september 1623. in de daaropvolgende maand schreef Huygens nog vijf Printen: Een Professor, Een Onwetend Madicijn, Characteristica of een Printschryver, Een Comediant en Een Matroos. In de maand november verschenen de laatste schetsen van het jaar 1623, die de gehele serie - zoals Huygens ze toen opgezet had - zouden besluiten: Een boer, Een Waard en Een Beul.Ga naar voetnoot4 Een jaar later, op 10 november 1624, schreef Huygens een Voorspraeck van de Printen voor zijn broer Maurits, die hun vader als secretaris van de Raad van State was opgevolgd.Ga naar voetnoot5 Hij had blijkbaar de bedoeling zich van te voren te beschermen tegen te verwachten kritiek. Volgens zijn woorden wilde hij in de geest van zijn onlangs overleden vader de goeden verheffen en de slechten met de gesel van zijn mond voort- | |
[pagina 343]
| |
zwepen. Overzien we nu de gehele verzameling om na te gaan, of Huygens zijn plan konsekwent doorvoerde, dan blijkt dat slechts twee gedichten zonder meer positief te noemen zijn: Een goet Predikant en Een Boer. Drie zijn er niet uitgesproken negatief: Een Gesant, Een Matroos en Een Beul. De ‘goeden’ waarvan in Huygens' voorwoord sprake is, vormen een duidelijke minderheid. Toch hebben de meeste schetsen in het geheel geen moreel-slechte mensen tot onderwerp. Huygens houdt veel tijdgenoten voor de gek: zijn professor is belachelijk, zijn kwakzalver ridikuul, de meelijwekkende dwerg maakt hij op grove wijze tot een speelpop. Zijn satirische toon is dienovereenkomstig tamelijk gematigd. De dwaze hoveling is eigenlijk de enige werkelijk slechte - in Huygens' ogen zelfs outaarde - mens, die we ontmoeten. In deze schets is de satire dan ook uiterst bijtend; Huygens tast de hoofdfiguur, die hij bijna als een persoonlijke vijand bejegent - zeer agressief aan. Zijn gehele voorraad retorische middelen spreekt hij aan om de lezer deelgenoot van zijn verontwaardiging te maken. De hoveling is ‘een Edel beest gelijck’, een. blaes die bersten will; een overguld stuck slijck ... De satirist zelf toont nu en dan zijn eigen gezicht, zij het dan het gezicht dat hij het liefst toont: hij wendt zich met didaktische opmerkingen over het hoofd van de hoveling heen tot zijn publiek en vertelt, wie écht wijs, wie werkelijk van adel en in eigenlijke zin fier genoemd moet worden. Dit gedicht komt dus overeen met het klassieke type der satire, omdat ideaal en verwerpelijke werkelijkheid met elkaar gekonfronteerd worden. Bovendien geeft Huygens een voorproefje van de stof die hij later in Een wijs Hoveling zou behandelen. Zoals uit de Voorspraeck blijkt, koesterde Huygens de vrees dat men hem juist wegens deze niets ontziende aanval niet ongemoeid zou laten. Onmiddellijk na de scherpe satire tegen de dwaze hoveling ondernam hij nóg een poging zich te vrijwaren tegen kritiek, namelijk door het karakter van een prinlschrijver onder de loep te nemen, interessant is het te zien, hoe hij 30 van de 42 verzen besteedt om zijn optreden te verdedigen! Pas op het einde wijst hij erop, dat het ook de printendichter wel aan zelfkennis ontbreekt. Tenslotte wendt hij zich in. een formeel gebed tot God, opdat Die hem een juist begrip van zijn innerlijk wezen moge schenken, Dat de satirist hier uit zijn rol valt, is duidelijk. Liever gezegd: hij toont zich hier aan onze blikken in een dubbelrol. Rnerzijds prikkelt hij ons door zijn hoogmoedig optreden als betweter, anderzijds zoekt hij door zijn deemoedig en schijnbaar pretentieloos streven naar zelfkennis onze sympathie te winnen. Het ligt voor de hand, dat Huygens op 10 november 1624 het voornemen had met zijn Voorspraeck de reeks Printen af te sluiten. Later greep hij toch weer naar de pen - een vol jaar na de voltooiing van zijn laatste karakterschets - en schreef in enkele dagen Een Wijs Hoveling. Het gedicht werd beëindigd op 16 november. Een duidelijk antwoord op de vraag, wat Huygens er toe bracht de verzameling juist met deze schets af te sluiten, geeft het gedicht zelf. Het is het enig-mogelijke antwoord op zijn dwaze hoveling: het portret van de ideale hoveling, zoals Huygens hem zag. Zeker, bepaalde elementen vindt men in Guevara's Menosprecio, in Baldassare Castigliene's Cortegiano,Ga naar voetnoot1 in de schetsen van de ‘character writers’.Ga naar voetnoot2 Het blijft evenwel | |
[pagina 344]
| |
vóór alles het beeld dat zich in de loop van zijn vormingsjaren, door zijn zorgvuldige opvoeding en de diepgaande invloed van de maatschappij waarin hij verkeerde, in de geest van de christen, kalvinist en nederlander Huygens gevormd had. Het was het beeld van de persoonlijkheid die hij uit de grond van zijn hart wenste te worden, van het ambt waarvan hij de plichten zag als de voor hem hoogst bereikbare, van de positie-die hij als een lievelingsdroom nastreefde. Hij noemt dit portret dan ook niet dé hoveling zonder meer als Castiglione, noch de ‘goede’ zoals de meeste engelse schrijvers, en evenmin de ‘dappere’ als Edmund Spenser, al neemt ook volgens Huygens de dapperheid de centrale plaats in onder de deugden. Neen, Huygens' ideaalbeeld heet de ‘wijze’ hoveling. Het spreekt dat in kompositie en stijl zijn schets een pendant moest worden van die van de dwaze hoveling. Tien perifrastische aanduidingen van de hoofdfiguur vormen de aanloop van het gedicht. Deze circumlocutio beantwoordt aan de perifrazen in de expositie tot Eer scott Hoveling. Onmiddellijk daarop laat Huygens het thema volgen in vers 13: Soo dringh hij drooge-voets door 't modder vanden Hoff
Daer Bloemen onkruyt zijn, en meest de vruchten stoff ...
Na het thema wordt de volgorde der elementen in de kompositie aangekondigd: Soo leght hij in de School daer van beleeftheit liegen (i),
Niet doen van tijdverdrijf (ii), van gauwicheit bedrieghen (iii),
De Meester-lessen zijn ...
Maar: aan zijn oor staat de Deugd en ze geeft de wijze hoveling betere lessen daarvoor in de plaats. Deze gedachte is het hoofdthema van het 8e hoofdstuk in Guevara's MenosprecioGa naar voetnoot1, de daar speciaal behandelde ondeugden en zwakheden komen overeen met de door Huygens genoemde. Hoe volkomen met elkaar versmolten de door Huygens verwerkte motieven zijn, blijkt wel uit de voorbeelden die hij aanvoert en de toegepaste bewijsvoering, als hij duidelijk maakt op welke edelmoedige wijze zijn hoveling ‘liegt’. Hij doet het namelijk als de ‘Cortegiano’Ga naar voetnoot2 door bescheiden alle lofprijzingen af te slaan, ofschoon hij weet dat ze hem toekomen. En, als de ‘Corlegiano,’ weet hij zijn tijd te benutten door zich grondige kennis te verwerven op allerlei gebied, maar vooral in de natuurwetenschappenGa naar voetnoot3, door zijn ontspanning en musicerenGa naar voetnoot4, door zijn rijkunst,Ga naar voetnoot5 door de jacht.Ga naar voetnoot6 Huygens' afhankelijkheid blijkt niet enkel uit de onderwerpen. Zijn verwerking van het materiaal is tot in de details van Castiglione afhankelijk, ook al blijft zijn stijl onnavolgbaar de zijne. Zo neemt hij bij de beschouwing van de rijkunst bijvoorbeeld Castiglione's gedachte op,Ga naar voetnoot7 dat men pas dan van | |
[pagina 345]
| |
‘kunst’ kan spreken, als het geleerde ophoudt kunst te zijn en men er zich slechts voor behoeft in te spannen ze te verbergen.Ga naar voetnoot1 En bij de opmerkingen in verband met de jacht: de hoveling moet er vooral naar streven die onvervangbare lof te verkrijgen, die het enige ware loon is voor dappere en mannelijke daden, nl. de lof van de meester, de vorst. Deze voorbeelden konden gemakkelijk met andere worden aangevuld. Huygens verzuimde niet de thematiek van zijn gedicht te doordringen van zijn christelijke opvattingen. De wijze hoveling is immers: Een vierde Broer van drij die 't inden Oven herdden,
En, verr van half gesengt, heel Salamanders werdden.
Zoals deze temidden der vlammen, zo kan de hoveling midden in het slijk van het bederf ongehinderd en ongestoord zijn weg vinden, omdat zijn godsvertrouwen en zijn deugdzaamheid hem beschermen. In v. 25 doceert Huygens hoe de wijze hoveling ‘bedriegen’ moet door zijn christelijk ‘Recht-uyt’, waartegen geen kruiper opgewassen is. daar hij niet op een ‘rechtuit’ rekenen zal. Vol expressie is Huygens' christelijke visie als hij het duel aan het hof belicht, een thema waaraan hij bijna 200 verzen - bijna de helft van het gehele gedicht - wijdt. Omdat m.i. dit gedeelte het karakter van het gedicht wezenlijk bepaalt, is het instruktief wat nader op Huygens' werkmethode in te gaan. Als hij zijn hoveling op de voet gevolgd heeft op zijn deugdzame paden, laat hij hem in de gunst van de vorst geraken. Dit. wekt de vinnige jaloezie van zijn kollega's - een vaak voorkomend motief in dit genre.Ga naar voetnoot2 Nu laat Huygens zijn symbolische en schematiserende behandelingswijze in de bovengenoemde anekdotisch-realistische verglijden. Met de deugdzame hoveling wordt een vals en geraffineerd spel gespeeld: men werpt hem voor de voeten dat hij een kollega van leugens belicht zou hebben. De wraak van deze laster kan hij rustig aan zijn God overlaten; mocht hij voor een scheidsgerecht gedaagd worden, dan kan hij de. Hij de uitsprank vol vertrouwen tegemoet zien. Maar zijn tegenstanders hebben iets geheel anders in de zin. De zogenaamde gekwetste eer moet in een tweekamp op leven en dood bloedig worden gewroken. Huygens schilder! de details van de uitdaging, zelfs met de letterlijke woorden van beide partijen. Het hart van de wijze hoveling geraakt in tweestrijd: gevoel en verstand betwisten elkaar de leiding van 's mans handelingen, totdat de laatste door het geloof gesteund en verlicht, hem kan overhalen het duel af te wijzen. Overtuigd van Gods beschikkingsrecht over ziel én lichaam, weet hij, als geboren edelman, soldaat en christen, dat hij-zelf niet zonder meer leven en lichaam in eigen hand mag nemen. De schrijver, die ook in Een sott Hoveling en elders, nl. in OoghentroostGa naar voetnoot3 de kwestie van het duel aan de orde stelt en dit steeds kategorisch verbiedt, heeft dit thema in Een wijs Hoveling zo levensecht, maar tegelijkertijid zo persoonlijk beleefd voorgesteld, dat men zich niet aan de indruk kan onttrekken dat hij hier van een voorval uit zijn aigen leven spreekt. Hoe dit ook zij - ook al mocht dit niet met de waarheid overeenkomen - als hij de verdere bezigheden en de dagvulling van de hoveling schetst en | |
[pagina 346]
| |
ons zijn ernstige pogingen toont een lieve, maar bovenal ook deugdzame bruid te vinden, dan wordt de reeds opgedane indruk versterkt, dat Huygens hier niet van zo maar een hoveling spreekt, maar van een bepaalde, toekomstige hoveling, met name van Constantijn Huygens. Huygens heeft ons in zijn wijze hoveling een ideaalbeeltenis voorgehouden, maar tegelijkertijd een soort zelfportret. De trekken van beide vloein in elkaar over. Ofschoon hij zich van zijn imitatio en dus van zijn afhankelijkheid volledig bewust was, schiep Huygens op deze wijze een variant op het oude theophrastische thema, die ons dichter brengt tot de persoonlijkheid van zijn schepper, maar die tevens zijn oorspronkelijkheid op overtuigende wijze demonstreert. n. wijngaards |
|