De Nieuwe Taalgids. Jaargang 59
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |||||||
Achtergrond.Deze beide dissertaties zijn, zoals hun woord vooraf meedeelt, tot stand gekomen onder leiding van Prof. Dr. A.W. de Groot, in het kader van de materiaalverzameling voor het door Z.W.O. gesubsidieerde projekt voor een voorlopige Nederlandse spraakkunst. Ze vormen resp. deel III en deel IV van de serie ‘Acta Linguistica Rheno-Trajectina’. Beide auteurs hebben reeds een publikatie in deel I van deze serie, ‘Studies op het gebied van het Hedendaagse Nederlands’, waar in het voorwoord vermeld wordt dat zij behoren tot de ‘leden van een working team die, althans groepsgewijze, voortdurend intensief contact met elkaar hebben gehad’, en dat zij ‘hebben ... gewerkt met eenzelfde begripsapparaat en dezelfde methoden van onderzoek, waarbij onder andere van dezelfde werkhypotheses gebruik is gemaakt.’ Dit laatste geldt ook voor de proefschriften, hetgeen een gezamenlijke bespreking ervan moge rechtvaardigen. | |||||||
Materiaal.In de eerste plaats verdienen beide schrijvers grote lof voor de prachtige en uitgebreide verzameling studiemateriaal die zij in deze boeken hebben bijeengebracht en gerangschikt. Ook al geeft deze rangschikking voorzover zij klassifikatie wil zijn mogelijkheden tot kritiek, zoals wij hieronder zullen zien - en zoals de schrijvers zich ook zeer wel bewust zijn -, dit doet niet af aan de belangrijkheid van de verzamelde verschijnselen en de scherpzinnigheid waarmee deze met allerlei subtiele onderscheidingen zijn opgemerkt en uiteengezet. Er zit veel werk in deze beide boeken, zij vormen een voorraadschuur voor verder onderzoek, en leveren alleen daarom al een wezenlijke bijdrage tot de studie van het hedendaagse Nederlands. Om hun werkterrein af te bakenen maken beide onderzoekers gebruik van Den Hertog's ‘Nederlandsche Spraakkunst’2, van 1903, waarin een groot aantal gevallen gerubriceerd zijn als ‘bijwoord’ en als ‘bijzin’ - de onderdelen waarop zij zich respektievelijk speciaal konsentreren. | |||||||
Doel en Methode.Hun doel is te onderzoeken of deze onderdelen werkelijk grammatische kategorieën vormen; bij Bos heeft dit onderzoek dan vanzelfsprekend ook gevolgen voor de begrippen ‘hoofdzin’, ‘enkelvoudige’- en ‘samengestelde zin’. Het is interessant op te merken hoe veelvuldig beide schrijvers met sukses transformatie-methoden gebruiken om bepaalde verschillen in grammatikaal ogenschijnlijk gelijke konstrukties aan te tonen - des te interessanter omdat zij geen van beiden in de school van Chomsky zijn grootgebracht - integendeel. Het begripsapparaat, de methoden van onderzoek en de werkhypotheses waarvan zij in het reeds aangehaalde voorwoord gewag maken zijn in hoofdzaak die van hun leermeester de Groot. En hieraan zou ik willen toevoegen: met alle vóór-, èn met alle nadelen daarvan. Het is tot op zekere hoogte vanzelfsprekend dat een dissertatie het stempel draagt, van het onderwijs van de leermeester(s) van de promovendus - en de Groot was een. stimulerend en suggestief leermeester. Een dissertatie wil echter óók het bewijs zijn | |||||||
[pagina 328]
| |||||||
dat zijn schrijver zelfstandig wetenschappelijk werk kan leveren. Zonder nu iets af te doen aan de zelfstandigheid van het onderzoek dat aan deze beide proefschriften ten grondslag ligt, had men toch ook wel iets meer zelfstandigheid willen zien in de presentatie van de resultaten. Men had althans wel iets meer kritische zin mogen verwachten tegenover fundamentele vaagheden van de leermeester, dan de beide schrijvers aan de dag leggen. Het meest storend is dit gebrek in de tweede dissertatie, die immers over een type van zin handelt en ‘De Zin’ is één van de meest kontroversiële hoofdstukken in de Groot's Inleiding.Ga naar voetnoot* Waar de fundamentele vragen en twijfels die er rijzen bij het lezen van deze studies terug te voeren zijn tot deze bron (de Groot's Inleiding) is het misschien het beste op enkele daarvan wat nader in te gaan. Een volledige gedetailleerde bespreking van deze studies zou immers de omvang van een boekdeel aannemen. | |||||||
‘Woordsoort’ bij de Groot.Beide schrijvers baseren hun onderzoek op de Groot's definitie van een grammatikale kategorie: ‘... een verzameling eenheden die een betekenisaspect gemeen hebben èn kenmerken voor dat betekenisaspect.’ (Inleiding 245, Roose 15). Een woordsoort wordt dan in overeenstemming met de Groot door Roose gedefinieerd als ‘een verzameling van woorden die een bepaald betekenisaspect van de stam gemeen hebben en in verband daarmee syntactische kenmerken gemeen hebben en ook fonologische, morfologische en nog andere kenmerken gemeen kunnen hebben.’ (P. 15, curs. BS) De Groot formuleert kernachtig ‘woordsoorten’ als ‘stambetekenisklassen, van woorden met valentiekenmerken voor de stambetekenis.’ (Inleiding 245); omgekeerd stelt hij duidelijk het twijfelachtige van deze definitie als hij vraagt: ‘kan men werkelijk van “de betekenis” van “het werkwoord” of van een andere stainvalentieklasse van woorden ... spreken?’ (l.c.) Een vraag die hijzelf positief beantwoordt, zij het op tamelijk negatieve wijze, met te stellen dat men ‘op zijn minst toch wel (kan) zeggen dat elke woordsoort in het Nederlands, althans elke subcategorie van een woordsoort (b.v. onpersoonlijke werkwoorden, ...), ... ook een typische betekenis heeft, en men kan zelfs de vraag stellen of ooit overtuigend bewezen is dat twee woorden van dezelfde valentieklassen geen enkel betekenisaspect gemeen hebben’ (l.c, curs. BS). Nadat de Groot enkele zwakke punten van de laatste bewering heeft opgenoemd, o.a. dat ‘een znw. om zo te zeggen alles (kan) betekenen, ook wat tot de speciale betekenis van een andere woordsoortcategorie schijnt te behoren’ (Inleiding 246), en dit met overtuigende voorbeelden heeft geillustreerd, volgt dan onverklaarbaar zijn konklusie: ‘de structuurprincipes van woordsoortsystemen zijn dus in beginsel eenvoudig en weinig in getal: betekenisoppositie en hiërarchieke ordening van betekeniscategorieën.’ (Inleiding 247, curs. BS). | |||||||
‘Woordsoort’ bij Roose. ‘Kategoriaal Betekenisaspect’.Op dit stramien borduurt Roose verder, waarbij hij vanzelfsprekend vele moelijk- | |||||||
[pagina 329]
| |||||||
heden op zijn weg vindt. Moeilijkheden die hij meer dan eens door middel van een cirkelredenering meent op te lossen. Niet alleen zien we opvallende cirkels in verklaringen als b.v. op pp. 30 en 32 resp.: ‘We gaan uit van de veronderstelling dat een substantief in het algemeen “iets” betekent’, ‘Substantieven (betekenen “iets”)’; maar dan op p. 58: ‘onder “iets” verstaan we ... een met een substantief genoemde zaak ...’ (curs. BS). Of op p. 141 t.a.v. slaand, hangend etc: ‘het zijn tegenwoordige deelwoorden van werkwoorden ... Het kategoriale betekenisaspect van de stam is een proces...’; maar eerder op pp. 58 en 85 resp.: ‘onder een “proces” (verstaan we) een zaak die door een verbum genoemd wordt’; ‘onder een proces verstaan we het speciale soort van zaken dat door een werkwoord genoemd wordt’ (curs. BS). Er zijn ook meer verborgen cirkels. Bijvoorbeeld ‘woorden als dik en rood kunnen beide als voorbepaling met een substantief gecombineerd worden. doordat ze beide een eigenschap betekenen’. Dit ‘eigenschapsbetekenisaspect’ is nu ‘het kategoriale of grammaticale betekenisaspect’ van deze woorden (p. 16, curs. BS). (De definitie van deze laatste term komt pas op p. 93 in kleine letters: ‘het overeenkomstige, betekenisaspect van een verzameling woorden met overeenkomstige kenmerken ... het betekenisaspect waardoor we die woorden groeperen tot één grammatische kategorie.’ (Curs. BS)). Maar ... ‘woorden als rood en roodheid betekenen (ook) beide een eigenschap’ (lc.)! Aangezien het ‘eigenschapsbetekenisaspect’ het enige aangevoerde kriterium was waardoor de eerdergenoemde woorden als voorbepaling met een substantief gekombineerd konden worden (cf. ‘doordat’ in de aanhaling), zou men verwachten dat ook roodheid deze kombinatie toeliet. Dit is echter niet zo. De vraag die Roose onbeantwoord laat is: waarom is dat dan niet zo? Als het woord nu toch aan het kriterium voor deze kombineerbaarheid voldoet? Roose voert als verklaring voor dit verschil in kombineerbaarheid aan: ‘hun kenmerken verschillen echter aanzienlijk, ze behoren dus niet tot dezelfde woordsoort’ (l.c.). Maar waarom zou een woord met andere kenmerken en van een andere woordsoort dat een eigenschap betekent niet óók ‘als voorbepaling met een substantief gekombineerd’ kunnen worden? De zaak ligt precies andersom. Omdat ‘roodheid’ niet als voorbepaling met een substantief gekombineerd kan worden, o.a. rekenen we het tot een andere woordsoort. Deze syntaktische beperking behoort, zoals Roose zelf elders herhaaldelijk vermeldt, tol de kenmerken van het woord roodheid. Het is inmiddels wel duidelijk dat het hele ‘eigenschapsbetekenisaspect’ als kriterium voor de kategorie woorden die als voorbepaling met een substantief gekombineerd kunnen worden, onder de tafel is gevallen. Op p. 86 wordt nog een poging gedaan dit kriterium te redden: ‘Natuurlijk noemen woorden als snelheid, dikte etc. ook eigenschappen. Hun “things-meant” zijn echter niet gedacht als onderscheiden moment van een eenheid, maar daarvan gescheiden door abstraheren... Van zulke afleidingen op -heid, en -te is de eigenschapsbetekenis het subkategoriale betekenisaspect, niet het kategoriale; dit laatste is bij deze woorden het substantivische.’ | |||||||
‘Betekenis-’ aspect?Maar ook hier rijzen vele vragen. | |||||||
[pagina 330]
| |||||||
Allereerst: volgens welke maatstaf wordt vastgesteld dat ‘eigenschap’ het ‘subkategoriale betekenisaspect’ is, en ‘het substantivische’ het kategoriale? Verder zou men geneigd zijn te vragen of de twee genoemde kategoriale betekenisaspekten elkaar dan niet overlappen: ‘eigenschaps-betekenis’ en ‘substantivische betekenis’. Waarom zou ‘eigenschapsbetekenis’ niet ‘substantivisch’ zijn? En - wat moeten. we eigenlijk verstaan onder ‘substantivische betekenis’? En hiermee zijn we aan de fundamentele vraag toegekomen ook door de Groot al gesteld: Is het ‘substantivische’, resp. het ‘eigenschap’ in deze woorden überhaupt wel een betekenisaspekt? Om met het laatste van de twee te beginnen: als een woord een eigenschap noemt, ‘betekent’ het dan ock iets van ‘eigenschap’? Hoeveel gelukkiger is Roose's formulering in de zojuist aangehaalde passage, waar het niet gaat over ‘een eigenschap betekenen’ en ‘eigenschapsbetekenis’, maar over ‘een eigenschap noemen’, en over het ‘thing-meant’. En: het ‘thing-meant’ en datgene wat ‘genoemd’ wordt, behoort toch niet tot de betekenis? Wat het ‘substantivische’ betreft dringt deze vraag nog te meer, want het ‘substantivische’ is zelfs geen ‘thing-meant’ en wordt ook niet genoemd: het is de wijze van aanduiden en de wijze waarop een woord in een uiting, funktioneert. En opnieuw: behoort deze wijze van aanduiden en deze funktie van eer woord tot zijn betekenis? Met een variant op Coseriu zou men willen vragen: als een ‘eigenschapswoord’ iets van ‘eigenschap’ ‘betekent’, waarom is eigenschap dan geen eigenschapswoord, want dat betekent toch wel bij uitstek ‘eigenschap’. (E. Coseiu, ‘Logicismo y antilogicismo en la grámatica’, 1957, p. 20) - Coseriu vervolgt dan: de woord-kategorieën korresponderen niet met verschillen in het wat maar in het hoe van het betekenen, (‘el cómo de la significación’. Vert. BS). Ze korresponderen met verschillen in wijze van konseptie, in ‘der Weise der Erfassung’ (ibid.). Iets dergelijks komt ook uit bij Roose als hij het heeft over ‘things-meant’ die ‘niet gedacht zijn als onderscheiden moment van een eenheid...’ (p. 86, curs. BS). Het is deze ‘wijze van betekenen’ van het woord, waarin misschien een bepaalde ‘wijze van konsipieren’ uitkomt, die uitmaakt wat de Grooten Roose de ‘kategoriale betekenis’ noemen. | |||||||
Vorm-kriteria.Het ware te wensen dat hiervoor een ander woord beschikbaar was dan ‘betekenis’! En ondergetekende is dankbaar dat Roose's analyse en indeling van de zg. ‘bijwoorden’ voor 99% steunt op bizonderheden van vorm, ook al is Hoofdstuk iii, dat de slotindeling bevat, getiteld ‘De Betekenissen’. De zeven woordsoorten die Roose daar met boeiende en veelal overtuigende kriteria onderscheidt worden alle gedefinieerd met behulp van termen als: ‘(on)-verbuigbaarheid’, ‘bruikbaarheid’ en/of ‘plaatsbaarheid’ voor of na, en ‘combineerbaarheid’ met, een ander soort woord. De ‘betekenis’ van de woordsoort staat er meestal wat verloren achteraan, en waar die het begeeft zegevieren de ‘kenmerken’ (zie boven), ook in de ogen van de schrijver. Ze erkent hij van de ‘Relatie (bepalings)woorden’ (dus, ook, zelfs etc.) op p. 101 dat ‘hun betekenis iets te maken heeft met die van de voegwoorden’ want hij gaat uit van de hypothese dat ‘voegwoorden (ook) een kategoriaal betekenisaspect “relatie” hebben’. Maar hij konklndeert: ‘Het zijn echter geen voegwoorden: daarop duiden | |||||||
[pagina 331]
| |||||||
die (eerder genoemde, BS) kenmerken’. (Via dat z.g. ‘betekenisaspect “relatie”’ hebben deze relatie-(bepalings)woorden natuurlijk in hun betekenis ook iets te maken met voorzetsels, waarvan immers ook wordt gezegd: ‘ze betekenen een relatie’ (p. 94/95). Maar ‘op verschillen (van voegwoorden BS) met voorzetsels gaan we hier niet in’ (p. 101). Kortom, het is zeer wel mogelijk dat de schrijvers met hun begrip ‘kategoriaal betekenisaspect’ (vgl. Bos p. 22-24) iets op het spoor zijn dat reëel in de taal bestaat en funktioneert, maar zij hebben dit vooralsnog niet overtuigend aangetoond, en: ‘al met al kunnen we zeggen dat hier nog veel onderzocht moet worden’ (Bos 24). | |||||||
‘Bedoelen’ bij de Groot.Behalve ‘betekenen’ en ‘noemen’ is er nog een derde term die beide schrijvers in navolging van hun leermeester in min of meer overeenkomstige zin en kontekst gebruiken, nl. bedoelen. In sommige gevallen lijkt deze term bij de Groot hetzelfde te betekenen als ‘noemen’ in linguistische zin, d.i.: de betekenis van een woord (in zijn geheel of slechts in enkele, van zijn onderscheidingen) toepassen op een zaak. Zo, b.v.: ‘... dat de spreker een verzameling bedoelt, noemt, ....’ (Inleiding 63, curs. BS); ‘... de zaak die hij met “tulpen” noemt en bedoelt’ (op. cit. 64, curs. BS). Maar ook wordt de term door de Groot gebruikt als verschillend van ‘noemen’: ‘... “rode tulpen”: de spreker bedoelt dat de door hem genoemde tulpen rood zijn. Bij onderwerp-persoonsvorm bedoelt de spreker niet eenvoudig iets plus een proces: hij bedoelt (en beweert het bestaan van) een zeer speciaal verband tussen dat iets en dat proces ...’ (loc. cit., curs. BS). Verder schijnt ‘bedoelen’ bij de Groot ook wel op het terrein van de taalbeschouwing te liggen: ‘Met de zinsgestalt ... geeft de spreker aan ... dat hij een zelfstandige attitudinele eenheid bedoelt’ (op. cit. 53, curs. BS); ‘... om de hoorder duidelijk te maken dat hij één gehele zin bedoelt’ (loc. cit., curs. BS). | |||||||
‘Bedoelen’ bij Bos en Roose. ‘Identiteit’.Cf. Bos in haar in samenwerking met de Groot en Roose tot stand gekomen beschouwing over het lidwoord de: ‘Verder gebruikt de spreker ... het lidwoord “de” ... met de bedoeling om de gesprekspartner te kennen te geven dat hij op grond van zijn situatiekennis weet welk “iets” hij bedoelt...’ p. 90, curs. BS). In zijn meer diepgaande en verhelderende hoofdstuk over de lidwoorden gebruikt ook Roose de term bedoelen, echter in andere betekenis dan noemen. Hij voert het begrip ‘identiteit’ in, hetgeen beduidt dat de spreker veronderstelt dat het door hem genoemde ‘iets’ ‘identificeerbaar’ is: ‘door de hoorder zonder meer... als de door de spreker bedoelde begrepen wordt’ (p. 31, curs. BS). In de woorden van Bos: dat de hoorder ‘dit genoemde “iets” kent als dit “iets” en geen ander’ (p. 90). Een voorbeeld vormen eigennamen: Met ‘Jan Jansen’ is voor de hoorder maar één exemplaar ‘bedoeld’, n.l. Jan Jansen (voorb. BS). Een substantief voorafgegaan door een zou daarentegen geen ‘identiteit’ hebben, en het zou dan de ‘betekenis’ van het lidwoord een zijn dit aan te geven: ‘... het lidwoord een in combinatie met een substantief betekent dat het door het substantief genoemde “iets” een telbaar “iets” zonder identitett is, een exemplaar van een soort waarvan de spreker niet veronderstelt dat het door de | |||||||
[pagina 332]
| |||||||
hoorder begrepen wordt als het door de spreker bedoelde’ (Roose 32, curs. BS). Voorbeeld: ‘Ik zag vandaag een vriend van me’, waarbij de hoorder niet weet welke vriend dat geweest is maar de spreker b.v. Jan Jansen ‘bedoelt’: ‘het met “vriend” genoemde “jets” (is) door die hoorder (niet) identificeerbaar’ (l.c, curs. BS). Hier nu wil bedoelen kennelijk iets anders uitdrukken dan noemen. Immers ‘het door het substantief (“vriend”, BS) genoemde “iets” (is) een telbaar “iets” zonder identiteit’ (p. 32, curs. BS) - en de bedoelde Jan Jansen is toch wel 'een ‘iets’ mèt identiteit (vgl. Roose 31)! Dat genoemde, telbare ‘“iets” zonder identiteit’ kàn dunkt mij niets anders zijn dan ‘vriend’ - maar waarin verschilt dit ‘genoemde’ ‘iets’ (vriend) dan van de betekenis van het woord ‘vriend’? En - die betekenis is voor de hoorder toch wel degelijk ‘identificeerbaar’, nl. als anders dan alles wat ‘niet-vriend’ is: dan ‘vijand’ b.v. of ‘vriendin’: dit ‘genoemde’ ‘iets’ kent de hoorder wèl als ‘dit iets en geen ander’ (Bos 90). Bij Roose is het dus van tweeën één: òf de term ‘een vriend’ in Roose's voorbeeld betekent ‘een vriend’, en de spreker noemt met die term 'een vriend' en bedoelt Jan Jansen zonder dat de hoorder dit weet - in welk geval betekenen en noemen samenvallen; òf de term ‘een vriend’ betekent ‘een vriend’, en de spreker noemt en bedoelt met die term Jan Jansen zonder dat de hoorder dit weet - in welk geval noemen en bedoelen samenvallen. Dit schijnt de meest aannemelijke interpretatie. Dus ‘een vriend’ betekent ‘een vriend’ en met dat woord benoemt de spreker Jan Jansen, dwz. hij past voor zichzelf (ongeweten door de hoorder) het woord ‘vriend’ met al zijn betekenisonderscheidingen toe op Jan Jansen. En ‘bedoelen’ blijkt als linguistische term een overbodige luxe, die bij lezers van publikaties uit de school van de Groot veel verwarring sticht. Nu moet in het algemeen ter verontschuldiging van dergelijke wat verwarrende terminologie gezegd worden dat het in deze studies soms gaat om zulke subtiele betekenisonderscheidingen, vaak ook om onderscheidingen die zo zeer op het grensgebied liggen van taalgebruik en situatie, onderscheidingen die tenslotte in vele opzichten zo nieuw gevormd zijn, dat de schrijvers wel eens om uitdrukkingsmiddelen daarvoor verlegen moeten hebben gezeten. Maar des te meer reden was er geweest om de nieuw ingevoerde termen grondig op konsistent gebruik te kontroleren, en er nier meer in te voeren dan nodig is. | |||||||
‘Identiteit’ van exemplaar of soort.Dat het ook overigens met het ‘identiteits’ begrip, het begrijpen welk ‘exemplaar’ van de genoemde ‘soort’ ‘ietsen’ de spreker bedoelt, niet zo eenvoudig ligt blijkt uit twee voorbeelden van Roose op p. 40: ‘Pak even de stofzuiger’ en ‘Het varken is een alleseter’. In het eerste geval ‘bedoelt’ de spreker ‘een bepaald exemplaar’ maar in het tweede ‘een bepaalde ... soort ...’ (curs. BS) en hij geeft volgens Roose met het lidwoord de te kennen dat hij veronderstelt dat de hoorder dit begrijpt. Maar ... ‘hoe de hoorder dit begrijpt is ons niet recht duidelijk’. Terecht, m.i, noemt Roose als belangrijke tweede faktor hierin ‘de situatie waarin zulke beweringen worden geuit’, (p. 41) Maar als eerste faktor ter verklaring van de ‘soortelijke’ interpretatie van het ‘varken’-voorbeeld noemt hij ‘het feit dat met het lexicale of individuele betekenismoment van stof- en soortnamen ... soortelijke bizonderhedan van het “iets” in kwestie worden genoemd en geen individuele.’ (i.c.) Vraag: welke | |||||||
[pagina 333]
| |||||||
‘soortelijke bizonderheden’ van een varken worden er genoemd als ik ‘het varken’ zeg? En komt met deze redenering het ‘stofzuiger’ voorbeeld niet in. een moeilijker interpretatie-positie? En wàt te zeggen van de funktie van het lidwoord in ‘een varken is een alleseter’ (Bos 91), waar ook de soort bedoeld is? En is het in ‘Pak even de stofzuiger’, gezegd tegen een nieuwe huishoudelijke hulp, ook niet zo dat de hoorder niet weet wàt voor stofzuiger dat is, of het b.v. een ronde of een vierkante is, een rode of een groene; dat het exemplaar ‘stofzuiger’ dus, ondanks het woordje de, (nog) niet ‘identificeerbaar’ is: geen ‘identiteit’ bezit? Alle ‘identiteit’ die het bezit is dat de hoorder weet dat het ‘mijn stofzuiger’ is. Maar dat weet hij bij ‘een vriend van me’, mutatis mutandis, ook. | |||||||
‘Samengestelde zin’ (1).Bos maakt gebruik van het identiteitsbegrip in haar behandeling van het zgn. onderschikkend zinsverband, met name de bijzinnen met inleidend wie, wat, waar, etc. Hier bewijst bet, of liever zijn uitgebreidere tegendeel: het ‘onzekerheids’ begrip, goede diensten in de klassifikatie van ‘constructies die een inhoudsspecificatie noemen’.
De konklusies waartoe haar onderzoekingen schrijfster hebben geleid zijn samengevat door de Groot in de tweede editie van zijn Inleiding, waar aan het hoofdstuk over de zin aan de kleine letters van de eerste sektie (p. 53) is toegevoegd: ‘Het traditionele begrip “samengestelde zin” berust op de misvatting dat elke combinatie van onderwerp met gezegde een bewering of een vraag uitdrukt. Dit is echter in z.g. “bijzinnen” slechts onder bijzondere voorwaarden het geval. Geen bewering of vraag wordt uitgedrukt door de drie hoofdcategorieën:
Op deze regel zijn vele schijnbare en weinig werkelijke uitzonderingen ... (volgt een verwijzing naar o.a. Bos' onderhavige boek BS) ... Term en begrip “samengestelde zin” dienen uit de taalbeschrijving te verdwijnen.’ | |||||||
‘Houding’.Deze konklusie berust vanzelfsprekend op cle Groot's definitie van ‘zin’ als ‘een zelfstandige auditieve gestalt, die één of meer woorden bevat en waardoor de spreker een houding ten opzichte van iets uitdrukt.’ Dat ‘houding uitdrukken’ wordt niet gedefinieerd, maar er worden wel voorbeelden van gegeven. In Jan slaapt bestaat die houding b.v. in ‘het geloof (bij de spreker, BS) in het bestaan van een betrekking tussen de door hem bedoelde zaken’ (p. 52). Waarom Jan slaapt en (ik trof) de kinderen zingend (aan) nu wèl een houding van de spreker uitdrukt en zingende kinderen en rode tulpen niet (p. 65), wordt nergens duidelijk. Zelfs waar de Groot uitdrukkelijk het verschil naar voren, wil brengen tussen ‘attitudinele’ of ‘houdingsbetekenis’ en wat hij noemt ‘referentiële betekenis’, blijft dit in het duister: ‘De referentiële (betekenismomenten) betreffen een betrekking | |||||||
[pagina 334]
| |||||||
die de spreker bedoelt tussen de zaak of zaken die hij met het ene lid en die hij met het andere lid van de constructie bedoelt: rode tulpen, ... vis eten, e.d. Met de attitudinele drukt de spreker een houding van hem zelf uit; deze kan een geloof zijn in het bestaan van de betrekking, een “bewering” (Marie slaapt)...’ (Inleiding 65, curs., behalve in de voorbb., BS). Uit deze beschrijving valt m.i. slechts te konkluderen dat de spreker bij een ‘referentiële’ konstruktie een betrekking tussen de leden van die konstruktie bedoelt en bij de ‘attitudinele’ in het bestaan van zo'n betrekking gelooft. Maar als de spreker een betrekking ‘bedoelt’, ‘gelooft’ hij er dan niét in? Zeer zeker; over rode tulpen zegt de Groot zelf; ‘de spreker bedoelt dat de door hem genoemde tulpen rood zijn’ (Inleiding 63, curs. BS). ‘Maar’ - zou Mevrouw Bos tegenwerpen - ‘hij drukt die mening niet uit’. Vraag: hoe weten we dan dat hij dat ‘bedoelt’?
Dat uitdrukken van een houding nu, whatever it may be, speelt een belangrijke rol als kriterium in Bos' diskussie over de samengestelde zin. Er kan ‘zelfstandig’ of ‘onzelfstandig’ een houding worden uitgedrukt (47), of de hele houdingsuitdrukking kan worden ‘onderdrukt’. Een voorbeeld van het laatste is dan voordat Jan komst, volgens schrijfster omdat het vervangen kan worden door voor Jan's komst (47), maar waarom dit laatste geen ‘houding’ zou uitdrukken als door de Groot gedefinieerd, wordt niet verklaard. | |||||||
‘Primaire’ en ‘Secundaire’ Semantische Funktie.Een belangrijk tweede kriterium naast de houding is de z.g. ‘primaire’ en ‘secundaire’ ‘semantische functie’ - duidelijk omschreven met een aanhaling uit de Groot, maar onduidelijk toegepast. ‘Onder de primaire semantische functie van een constructie verstaan we de noemen/of uitdrukkingsfunctie van de constructie die niet gebonden is aan speciale voorwaarden. Secundaire semantische functies van een constructie zijn gebonden aan speciale voorwaarden ... (b.v.) 1. additionele kenmerken aan de constructie zelf... 2. speciale gebruikswijzen, d.i. combinaties met bepaalde woorden of bepaalde typen van zinsklankvorm’ (Bos 46). Als voorbeeld geeft Bos een zin als loop maar door, dan kom je er vanzelf wel..., ‘met secundaire semantische functie van de Imperativus; de houding wordt onzelfstandig uitgedrukt; de voorwaarde is dat de Imperativus voorafgaat aan de constructie pers. vnw. - (Verbum) F(initum); verder zijn er speciale voorwaarden: het gebruik van dan ...en het verplicht gebruik in deze constructie van het pers. vnw. van de tweede persoon.’ (47) Op elk van deze punten voelt iemand die niet in de methode-de Groot is opgeleid, vragen opkomen: 1) waarom is ‘loop maar door’ hier niet in ‘primaire semantische functie’ gebruikt? De uitdrukking is toch op zichzelf duidelijk en zijn semantische funktie is dus ‘niet gebonden aan speciale voorwaarden’? 2) In hoeverre wordt de houding van de spreker hier ‘onzelfstandig’ uitgedrukt? Is de uitdrukking van het ‘geloof’ bij de spreker ‘in het bestaan van een betrekking tussen de door hem bedoelde zaken’ hier van iets anders afhankelijk? Waarvan dan? En waaruit blijkt dat? 3) ‘de voorwaarde is dat...’ - de voorwaarde waarvoor? Voor de interpretatie? | |||||||
[pagina 335]
| |||||||
(zie dan vraag 1 hierboven). Voor het vormen van deze konstruktie? Dan is dit een tautologie; hetzelfde geldt voor de ‘speciale voorwaarden’ als het gebruik van dan. En is de konstruktie van het tweede lid bij gebruik van dan niet VF-pers. vnw. inplaats van andersom? 4) Waarom is in deze konstruktie het pers. vnw. van de tweede persoon verplicht? Cf. ‘Loop maar door, dan komt hij je wel achterop met de wagen’, ‘Ga maar zo door, dan zal ik je eens een flink pak slang geven’; ‘Laat zij dat maar doen, dan krijgt ze de kous op de kop’. | |||||||
‘Samengestelde Zin’ (2).Dit is slechts één voorbeeld van de moeilijkheden en vragen die zich voordoen bij het lezen van dit boek, vragen die ook de konklusies zo moeilijk aanvaardbaar maken. Hoe boeiend allerlei onderdelen ook mogen zijn behandeld - de analyse van de z.g. ‘afhankelijke vraagzin’ is hier een voorbeeld van - de onbevredigende uitgangspunten en vage basis-onderscheidingen doen op bijna elke bladzijde hun invloed gevoelen. Zonde een nadere beschouwing van deze onderdelen volge hier nog de konklusie waartoe schrijfster komt t.a.v. de ‘Samengestelde zin’. We vinden deze konklusie reeds op p. 48: ‘Door de onderscheiding van primaire en secundaire semantische functie, toegepast op de constructies pers. vnw.-VF, VF-pers. vnw. en op de imperativus, wordt duidelijk dat deze syntactische eenheden lang niet altijd zelfstandig een houding uitdrukken en dat er in sommige gevallen zelfs helemaal geen houding uitgedrukt wordt. Hiermee hebben de begrippen hoofdzin, bijzin, enkelvoudige en samengestelde zin hun logische fundering en rechtvaardiging verloren; immers de zin is het middel waarmee de spreker ... zelfstandig een houding uitdrukt ten opzichte van iets’. Als we deze konklusie vergelijken met de boven aangehaalde verwoording ervan door de Groot (zie p. 333 hierboven), zien we dat het begrip ‘samengestelde zin’ volgens Bos moet vervallen omdat de kombinatie van pers. vnw. met verbum finitum (en de imperatief) lang niet altijd ‘zelfstandig een houding uitdrukken’, en volgens de Groot omdat de ‘combinatie van onderwerp met gezegde’ lang niet altijd ‘een bewering of een vraag uitdrukt.’ | |||||||
‘Bijzin’.De misvatting omtrent het begrip ‘Samengestelde zin’ is echter m.i. niet de gedachte dat elke kombinatie van pers. vnw. met verbum finitum een houding, vraag of bewering zou uitdrukken, maar de gedachte dat een bijzin om ‘bijzin’ te mogen heten dit noodzakelijk zou moeten doen. De misvatting ligt m.i. bij Bos en de Groot. De moeilijkheid is in werkelijkheid grotendeels een terminologische, en zit in de term ‘zin’ - zoals de Groot blijkbaar wel zag (p. 53). Als we de term ‘(minimum)uiting’ zouden invoeren voor alle zinsvoorbeelden die de Groot geeft op p. 50 en de term ‘zin’ zouden reserveren voor elke kombinatie van onderwerp met gezegde (Eng. ‘clause’), dan was er al veel gewonnen. Dan zouden we voor het Engelse ‘sentence’ inderdaad een andere term nodig hebben, maar die hebben we wel, n.l. ‘volzin’. Zo'n ‘volzin’ kan dan òf ‘enkelvoudig’ zijn (E. ‘simple sentence’) en bestaan uit één ‘zin’ (‘clause’), of ‘samengesteld’ (E. ‘compound’ of ‘complex sentence’) en bestaan uit ‘hoofdzin(nen)’ (E. ‘head clause(s)’) met of | |||||||
[pagina 336]
| |||||||
zonder ‘bijzin(nen)’ (‘subclause(s)’ of ‘secondary clauses’). Het is dan niet meer nodig om, zoals Bos doet, de woorden ‘hoofd’- en ‘bij-zin’ steeds tussen aanhalingstekens te zetten. Het feit zelf dat zij deze termen blijft gebruiken en dat het daarbij de lezer steeds volkomen duidelijk is wat zij bedoelt, is m.i. de weerlegging' van schrijfster's bezwaren ertegen, en hiermede ook van haar bezwaren tegen het begrip dat tot nu toe met de term ‘samengestelde zin’ is aangeduid, al zijn haar bezwaren tegen die term terecht. | |||||||
‘Intonatie’.Men zou het hierbij willen laten, ware het niet dat ons nog een klacht van het hart moet aangaande Bos' beweringen over Nederlandse intonatiepatronen. Ook deze kunnen grotendeels teruggevoerd worden tot haar leermeester, dat vermoedt men tenminste wanneer men zonder enige uitleg van welk toonpatroon schrijfster op het oog heeft op p. 32 ff. plotsklaps gekonfronteerd wordt met uitdrukkingen als ‘de toonfiguur van de uitroep’ ... ‘de toonfiguur van de vraag en de bewering’ p. 36 (curs. BS.). Volgens de gebruikte voorbeelden met aksenten schijnt schrijfster met ‘de’ vraagintonatie ‘laag hoog’ (‵′) te bedoelen en met ‘de’ beweringsintonatie hoog laag (′‵), steeds op de laatste twee niet-onbetoonde lettergrepen. De tonen van de onbetoonde lettergrepen zijn niet aangegeven, hetgeen verwarrend is: volgens ‘áfblijven (àfblijven?) zou men denken dat ze op de toon van de voorgaande lettergreep worden gelezen, maar dat kan weer niet bij “Ingerùki”, waar -gelage toon heeft (p. 36). Wat zij bedoelt met “de toonfiguur van de uitroep” blijft medehierdoor volkomen duister. Over de zin VF-pers. vnw. zegt zij “dat combinatie met de toonfiguur van de uitroep alleen maar mogelijk is in zelfnoemfunctie: Kóm je! (Hoe kun je dat nu vragen); herhaling dus van een eerder gedane vraag. Misschien hebben we hier ook eerder een geval van uitroepende intonatie” (p. 38). In deze passage kan “je” in het voorbeeld zowel hoge als lage toon hebben evenals in de “eerder gedane vraag”. (Men vraagt zich alleen af wat het verschil is dat schr. kan bedoelen tussen “de toonfiguur van de uitroep” en “uitroepende intonatie” waartussen zij een tegenstelling schijnt te zien). Maar uil de volgende passage waarin Kóm jè “niet goed mogelijk” wordt geacht (hoewel men het zeer veel hoort, ook in de door schrijfster genoemde kontekst), blijkt dat je in de vorige op hoge toon gedacht is. Maar waarom zou dit “de toonfiguur van de uitroep” zijn? Zeer vele uitroepen hebben hoog-laag, wat op meerlettergrepige uitingen makkelijker te horen is: Verdóriè (of: Vérdòriè). Wélallémàchtig; of wélallémàchtig! Áù! (of Aû!) etc. etc. (Met “hoog-laag”, “laag-hoog” etc. bedoelt onderget. de laatste twee verschillende tonen, ongeacht het aantal lettergrepen waarop zij klinken). Ook het voorbeeld van uitroep-intonatie Je gáát! (p. 38) zou de doorsnee Nederlander als “je gáàt” uitroepen, met “Je” laag of midden en gaat op snelverlopende hoog-lage glijtoon (“down glide”). Het voorbeeld van de imperatief kôm (p. 39) is dunkt mij precies wat men veel kan horen: hoog-lage glijtoon, al zegt schrijfster ter plaatse dat dit “niet kan”. (Het toonverloop is weer beter hoorbaar in stá stil, vérdwijn!) Wat verder de z.g. vraag- en beweringsintonaties betreft: er klinken dagelijks in Nederland vele vragen niet hoog-laag (hoé laàt is hèt; waár woòn jè; Ò, kóm jé mòrgèn; bèdoèl jè Jántjè etc. etc. Er klinker ook dagelijks in Nederland zeer vele beweringen met laag-hoog, laag-midden of | |||||||
[pagina 337]
| |||||||
midden-hoog: Dát zèi ik niet; Maàr Ján is ziek; 'k geloòf hèt niet; maàr hij doèt het tóch.’ Waarom zijn die toonfiguren niet als kenmerkend gekozen?
Hiermee zijn slechts enkele van de eerste beweringen besproken die het boek over intonatie ten beste geeft - er volgen er nog vele waarachter men evenveel vraagtekens kan. plaatsen. Ook verderop in het boek komt het telkens voor dat één bepaalde toon-figuur waarmee een konstruktie gezegd kan worden, zonder nadere opgave van redenen als ‘kenmerkend’ voor die konstruktie wordt opgegeven. Voorbeeld: p. 256, waar bovendien een m.i. tamelijk ongewone toonfiguur voor de samengestelde volzinnen met ‘of’ als kenmerkend wordt gegeven: ‘Nóóit kom ik hem tègen of hij hóudt mij stàànde. Beide leden van deze zinnen hebben volgens Bos ‘de toonfiguur van de bewering’, met in het eerste lid ‘na de lage toonkern stijging van de toon tot de pauze die vóór of valt’ (p. 257). Onderget. zou al deze zinnen lezen zonder pauze en zonder toonstijging vóór of; bovendien zet zij geen laag-hoog maar twee middentonen op tegen, en vervolgt met geleidelijk dalende toon tot de láge toon op het laatste woord; een hoge toon op houdt, zelfs elke toon die ook maar iets hoger ligt dan of, klinkt althans haar ongewoon in de oren. | |||||||
Situatie.Tot zover de behandeling van intonatie-verschijnselen. Er is nog veel meer in Bos' boek waarover een uitgebreide diskussie mogelijk zou zijn, b.v. haar onderscheiding tussen woorden en konstrukties die wèl en die niet ‘onvoorwaardelijk de volledige wcordinhoud van een uiting kunnen vormen’; die niet en die wel ‘door spreker gestructureerd zijn voor gebruik in een mee-gedacht of een bij gesprekspartner expliciet bekend veronderstelde situatie, tekst of context’ (p. 17). Voorbeelden van de eerste zijn volgens schr. o.a. ‘Verdwijn! Rookt Marie?’ Voorbeeld van de tweede: ‘Drie koffie’. Ook hier is het verschil niet duidelijk. M.i. zou b.v. een tramkonduk-teur even vreemd opkijken als men hem een van de eerste twee uitingen toevoegde bij het nemen van een kaartje, als wanneer men zou zeggen ‘Drie koffie’, en zelfs de interpretatie van een eigennaam als Marie hangt volkomen af van de situatie waarin die gebruikt wordt. Maar genoeg. Zoals gezegd: een grondige toetsing en bespreking van alles wat in deze beide boeken naar voren is gebracht, vooral in dat van Bos, zou, zelfs indien men zich beperkte tot de hoofdonderscheidingen die er gemaakt worden, een kritisch boekwerk opleveren in plaats van een tijdschriftartikel, en dat is niet de bedoeling. b. siertsema. |
|