De Nieuwe Taalgids. Jaargang 59
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Enige opmerkingen over De Lijster van Albert VerweyHet gedicht De Lijster werd door Verwey voor het eerst gepubliceerd in De Beweging, nov. 1912, blz. 163, als onderdeel van de cyclus Mythische Strofen, In 1938 verscheen deze cyclus, slechts hier en daar gewijzigd, maar met zes gedichten uitgebreid, in de afdeling Rondom mijn WerkGa naar voetnoot1. De plaatsing in deze afdeling doet een geringe samenhang vermoeden tussen de cyclus en het overige dichtwerk, terwijl de toevoeging van zes gedichten bovendien wijst op een los verband binnen de cyclus als we de werkwijze van Verwey in aanmerking nemen. De titel suggereert wel dat ieder gedicht als een strofe van een groter geheel moet worden beschouwd, maar mij is toch niet gebleken dat deze samenhang anders dan vaag thematisch genoemd kan worden. Zonder bezwaar zou men de volgorde der gedichten kunnen wijzigen. Hieraan ontleen ik het recht De Lijster op zichzelf te beschouwen en de andere Mythische Strofen niet in overweging te nemen. De teksten in De Beweging 1912 en O.D. II, blz. 637, zijn identiek, op de spelling na. Hoewel het gedicht in veel bloemlezingen te vinden is, neem ik het voor het gemak van de lezer van dit artikel over. Duizend jaar? - Hij had het klooster
Vroeg verlaten: op de paden
Lag de dauw: de hyacinthen
Hingen blauwgetrost te bunglen
5[regelnummer]
In de scheemring tussen 't hakhout.
Leeuwrikken, die luchte-krekels,
Tsjierpten hel in hogen hemel:
Web van klank in web van stralen.
Neuriënd liep hij: gonsde een kever
10[regelnummer]
Langs zijn voorhoofd? ruchtte een haasje
Hem voorbij? - De bodem helde:
Onder hoge bomen ging hij
Waar zijn stappen 't mos verdofte.
Tot een watertje aan een weide
15[regelnummer]
Blonk: op hoge stengels vlindrend
Pinksterbloemen aan de randen.
Stond hij daar te zien, te spieglen,
Zag het blauw in blauwen vijver?
Hoor! nabij begon de lijster,
20[regelnummer]
Op een boom wel tussen 't lover
Zoet en vol, dan teder fluitend,
Tu-tu-tu, eerst hoog, dan lager,
Een toonladder, klaar en zuiver.
Doodstil stond hij, dorst niet roeren,
25[regelnummer]
Zag den hemel en de bloemen,
Hoorde op 't laatst alleen die tonen.
Hoe lang stond hij? Duizend jaren.
| |
[pagina 316]
| |
Aan het klooster, toen hij weerkwam,
Deed een vreemde waker open.
30[regelnummer]
In de boeken van voor eeuwen
Vond - zodra hij in zijn cel trad
Lag en stierf hij - vond de Prior
Bij de naam die hij genoemd had
Jaar en dag - een lentemorgen
35[regelnummer]
Toen hij ging, voor duizend jaren.
De inhoud is bekend genoeg. Al in de middeleeuwen was de legende van de monnik die zich lange tijd tevergeefs inspande om zich de eeuwige zaligheid voor te stellen, zeer populair. C.G.N. de VooysGa naar voetnoot1 vermeldt vijf versies, D.C. TinbergenGa naar voetnoot2 geeft nog een zesde. Verwey zal deze teksten, althans die van De Vooys, wel gelezen hebben. Andere bewerkingen die niet aan zijn aandacht zullen zijn ontsnapt, zijn misschien die van A. de Cock en Is. TeirlinckGa naar voetnoot3, J.W. WolfGa naar voetnoot4, J. PauliGa naar voetnoot5, Erich MaiGa naar voetnoot6, LongfellowGa naar voetnoot7, Pr. van DuyseGa naar voetnoot8, de vertalingen door A. Bogaers, B. van Meurs en E. Laurillard van een bewerking door W. Müller von KönigswinterGa naar voetnoot9 en de bewerking door J.J.L. ten KateGa naar voetnoot10. Geen enkele van deze bewerkingen geeft een natuurbeschrijving zoals Verwey dat doet. Òf ze zijn erg kort, bijv. de middelnederlandse, waarin alleen vermeld wordt dat de monnik door een vogeltje het bos in wordt gelokt; òf ze weiden uit over de terugkomst van de monnik in het klooster, waar hij alles veranderd vindt en niemand hem herkent, bijv. de vertalingen van Bogaers en Van Meurs; óf ze bevatten een natuurbeschrijving die geen andere functie vervult dan het geven van wat couleur locale, zoals in het mhd. gedicht het geval is. Ten Kate staat in dit opzicht nog het dichtst bij Verwey. Ook in zijn gedicht is het lente. De beschrijving: | |
[pagina 317]
| |
De lente wierp, in dartel spel,
Haar stralen, die als zilver gloeiden,
Op 't spiegelvlak der waterwel,
En al de groene boomen bloeiden
lijkt op een passage bij Verwey, maar is alleen als schildering bedoeld. Belangrijker lijkt dat het landschap, naarmate de monnik verder dwaalt, verandert in een Hof van Eden (de vogel blijkt zelfs een paradijsvogel te zijn). Iets dergelijks treffen we, zoals we zullen zien, bij Verwey aan. Maar terwijl Verwey de terugkeer in het klooster in een paar regels afdoet, maakt Ten Kate van de hier geboden mogelijkheden een zo ruim mogelijk gebruik. Bovendien is zijn gedicht verhalend. Het verloopt volgens het ‘Enloen’procéde. Verwey gaat heel anders te werk. Alleen al de herhaling van de woorden ‘duizend ja(a)r(en)’ laat zien dat dit - zoveel kortere - gedicht concentrerend van structuur is. De Lijster lijkt mij dan ook met recht in het Oorspronkelijk Dichtwerk opgenomen. De iegende zelf zal Verwey misschien wel uit verscheidene bronnen bekend zijn geweest, maar de wijze waarop hij die behandeld heeft is origineel. Het is mogelijk drie gedeelten te onderscheiden, ieder gemarkeerd door de slotwoorden ‘duizend jaren’. Het eerste gedeelte bevat niet meer dan deze woorden. Ze slaan natuurlijk op de bekende Bijbelteksten Psalm 90:4 (‘Want duizend jaren zijn in uw ogen als de dag van gisteren, wanneer hij voorbijgegaan is, en als een nachtwake’), en II Petrus 3:8 (‘Doch dit ene mag u niet ontgaan, geliefden, dat één dag bij den Here is als duizend jaar en duizend jaar als één dag’). Toch is de bedoeling van de eerste regel van ons gedicht niet helemaal duidelijk. Wie stelt deze vraag? De dichter, die a.h.w. even twijfelt of de monnik inderdaad zo lang heeft staan luisteren en dan aan het eind van het tweede en derde gedeelte zelf bevestigt dat het mogelijk is geweest? Of vraagt de monnik zich af, of hij het Bijbelwoord letterlijk geloven moet en wat hij zich daarbij moet voorstellen? Volgens de hierboven genoemde vroegere bewerkingen is het de monnik, die met twijfel is vervuld. We mogen dit voorlopig dus ook wel aannemen voor Verweys gedicht, maar duidelijk is het niet. Dit korte eerste gedeelte heeft nog meer te zeggen. Noch de plaats, noch de tijd van handeling worden genoemdGa naar voetnoot1 In het vervolg is evenmin de naam van de monnik vermeld. Het gaat Verwey dus uitsluitend om het probleem van de eeuwigheid, dat de monnik zich naar aanleiding van de Bijbelteksten heeft gesteld; de rest, het anecdotisch kleursel, doet er niet toe. Bovendien wordt in deze aanvangswoorden een lange tijd van twijfel gesuggereerd. Ook de beknoptheid van het derde gedeelte - slechts 8 regels lang - wijst erop dat niet in de dramatische ontknoping het zwaartepunt ligt, maar in de eeuwigheidservaring van de monnik. Dit alles is van belang voor de interpretatie van het relatief lange, 26½ regel tellende, middenstuk. Ik ben geneigd ook hier weer drie onderafdelingen te onderscheiden, meer echter als hulpmiddel bij de analyse, dan omdat deze afdelingen inderdaad scherp gemarkeerd zouden zijn: regel 1-13, 14-23 en 24-27. Eerst wordt verteld hoe de monnik, in | |
[pagina 318]
| |
het minst niet door zijn twijfel gekweld (‘neuriënd liep hij’), in deze lentemorgen aan de wandel is. ‘Tot een watertje aan een weide blonk’; daar hoort hij plotseling de lijster. In de laatste afdeling wordt ons zijn ervaring beschreven: ‘Doodstil stond hij (...)’. In deze versregels zien we hoe de monnik langzaam een paradijsachtige omgeving en een hemelse tijd wordt binnengevoerd. Aanvankelijk is alles nog geheel aards. Op de grond is het donker en bedauwd. Hoog daarbóven welft zich de hemel, waar de leeuweriken zingen. Hij is vrolijk gestemd, al houden hem wel allerlei gedachten bezig; te zeer is hij in gepeinzen verdiept om de langs hem schietende kevers en haasjes duidelijk te zien. Bij het watertje echter komen de aanvankelijk tegenover elkaar gestelde sferen van aarde en hemel bij elkaar: de hemel wordt in het water weerkaatst. Pinksterbloemen, genoemd naar het feest van de uitstorting van de heilige geest, staan aan de rand, niet gewoon bloeiend (welk woord hier ook wel had kunnen staan), maar ‘vlindrend’, dus bijna zwevend op hun hoge stengels. Hij zelf wordt in het water, waar de hemel in blinkt, weerspiegeld; hij ‘staat te spieglen’, is dus in dit alomvattend geheel opgenomen, is dubbel aanwezig, op aardse en op buitenaardse wijze. Als de monnik verrukt naar de lijster staat te luisteren, wordt nog eens de eenheid van aarde en hemel onderstreept: hij ziet in één blik ‘de hemel en de bloemen’ en hij hoort alleen nog maar die vogel. Duizend jaren staat hij daar. De eeuwigheidservaring komt in het gedicht dus niet alleen aan de orde doordat de dichter het zegt: ‘duizend jaren’, maar ook, en vooral, dank zij de opbouw van het decor. Deze opbouw vindt zo heimelijk plaats, dat niet slechts de monnik er niets van bemerkt, maar ook de lezer duchtig moet uitkijken, wil het tot zijn bewustzijn doordringen. Hij vindt dan zijn gegevens pas in de tweede afdeling van het tweede gedeelte. Deze overweging is voor mij aanleiding geweest na te gaan, of ook in de eerste afdeling (regel 1-13) misschien meer steekt dan op het eerste gezicht duidelijk is. Achter de kever en het haasje wil ik niets zoeken, zij dienen om de geestestoestand van de monnik te tekenen en voor de couleur locale. Van de hyacinten weet ik het niet. Zij kunnen gewoon als lentebloemen zijn gekozen. Of heeft de klassieke mythe hier een rol gespeeld? Of is hier een invloed van Stefan George? Van de laatste ken ik het werk veel te slecht om een oordeel uit te spreken.Ga naar voetnoot1 Een diepere betekenis echter liikt mij niet onmogelijk omdat ook andere woorden tot speculatie aanleiding geven. De grond wordt namelijk iets vaster onder de voet ten aanzien van de ‘leeuwrikken’. In de eerste plaats hebben zij in het gedicht al de functie een verband te leggen tussen aarde en hemel. Zij worden met nadruk de krekels van de lùcht genoemd, en zingend opstijgend weven zij, hoog boven de monnik, een web van klank in het web van zonnestralen. Zij kondigen hiermee de lijster a.h.w. aan. Het is bovendien bekend, dat Verwey in zijn gedichten vaak een voorliefde voor deze vogels heeft getoond. In De Leeuwerk uit Het zichtbaar Geheim (1915)Ga naar voetnoot2 bijv. vraagt hij deze vogel: | |
[pagina 319]
| |
Of hebt ge in het duister
Van die natte wolk
Ons onkenbren luister
Wien ge u leent als tolk?
En in Pasen uit Het blank HeelalGa naar voetnoot1 zegt hij van de opgestane Christus: De bloemen stonden,
Trossen en kelken,
Schomlend en wieglend,
Pralend en teder,
Terwijl Hij, kijkend, kwam;
De duinrand waasde,
Leeuwriken schoten -
Paarlen van klank en
Veedren van vreugde -
Door de zonnestralen
Boven Zijn hoofd.
Werpt vooral deze laatste passage licht op de leeuweriken uit De Lijster? Ons gedicht zou dan a.h.w. voortschrijden van Pasen naar Pinksteren. Geheel onmogelijk is het niet. Is niet de lente, de tijd waarin De Lijster speelt, het seizoen van de weer opbloeiende natuur? Mogen we niet veronderstellen dat de monnik geleden heeft onder zijn twijfel, die hij nu eindelijk overwint dank zij hoger ingrijpen, zodat zijn Pasen en Pinksteren vrijwel samenvallen? Ik vraag het niet op deze vraag bevestigend te antwoorden, maar ik zou er evenmin ontkennend op willen reageren. Ten slotte nog iets over die wonderlijke toevoeging: Leeuwrikken, die luchtekrekels. De bijstelling viel mij op als een stoplap. Tot ik, in ander verband, Boutens' vertaling van Plato's Phaidros las. Verwey moet die, toen hij De Lijster schreef, gekend hebben, ze is van 1908. Daar staat o.a.: ‘Toen de Moezen geboren waren en het gezang aan het licht gekomen was, geraakten enkele der toenmalige menschen zoozeer buiten zich-zelven van verrukking, dat zij al zingende niet om spijs of drank dachten, en stierven zonder het zelf te weten. Uit dezen ontstaat daarna het geslacht der krekels, dat als geschenk van de Moezen dit gekregen heeft om van zijn geboorte af geen voedsel te behoeven, maar zonder spijs of drank van-stonden-aan te zingen totdat zij sterven, en daarna naar de Moezen te komen en haar te berichten, wie van de menschen haar eert en welke van haar.’Ga naar voetnoot2 Deze verklaring van de krekel past wonderwel in ons gedicht. Heeft ze Verwey bij het schrijven door het hoofd gespeeld? Wie niet toevallig de Phaidros-verklaring ook heeft gelezen, beseft van deze achtergrond niets. Voor hem blijft het een stoplap. Maar voor Verwey? Als de hyacinten, de leeuweriken en de krekels inderdaad met een bepaalde bedoeling figureren, moeten we ons ook afvragen, waarom Verwey de hoofdrol laat vervullen door een lijster. Hij is de enige bewerker die juist deze vogel heeft gekozen. Waarschijnlijk heeft het hem tegen de borst gestuit op deze lentemorgen een nachtegaal zijn lied te laten zingen, zoals de eerste door De Vooys genoemde middelneder- | |
[pagina 320]
| |
landse versie laat doen. En slechts van ‘een vogeltje’ te spreken, zoals de andere versies bij De Vooys, vond hij wellicht wat schraal. Of hij nog een bijzondere reden heeft gehad, bijv. omdat hij aan de lijster een bepaalde symbolische waarde toekende, heb ik echter niet kunnen ontdekken. Al met ai is er dus een enkel bewijs en zijn er enige aanwijzingen, dat ook de beschrijving in de eerste afdeling niet slechts om de couleur locale is gegeven. Wie uitsluitend op het gedicht zelf afgaat, kan hiervoor alleen op regel 8 wijzen. Nog een enkele opmerking over de vele vraagzinnen die in het gedicht voorkomen. Over de eerste regel hebben we al even gesproken. Wie de vraag: ‘Duizend jaar?’ stelt, bleek niet duidelijk te zijn. Hoe staat dit met de andere vragen? Voor regel 9-11 lijkt mij de dubbele punt in 9 van belang. Hij suggereert dat het de monnik is, die hem stelt; hij vraagt zich af wat voor dieren hem voorbijschieten, zonder er overigens veel aandacht aan te besteden. In regel 17-18 kan het niemand anders dan de verteller zijn. De monnik zal zich toch niet afvragen of hij de spiegeling wel ziet? Maar waarom die regels dan in de vraagvorm gezet? De verteller lijkt zich daarna enigszins met de monnik te vereenzelvigen. Beiden komen in de loop van het gedicht achter de ware zin van de situatie. Het ‘Hoor!’ in regel 19 kan beiden in de mond worden gelegd. En ‘wel’ in regel 20 geeft aan dat beiden de vogel slechts ergens tussen het groen kunnen raden. Is de identificatie op deze twee plaatsen duidelijk te volgen, in regel 17 en 18 blijft het een dubieuze geschiedenis. Misschien moeten we ze zien als een (onhandige) poging om een overgang te vormen tussen de objectieve verteltrant van 1-16 en de identificatie in 19 en 20. Daarna geeft de verteller de identificatie weer prijs: ‘Hoe lang stond hij? Duizend jaren’ zijn kennelijk vraag en antwoord van de vertelier alleen. Het perspectief in het tweede gedeelte van het gedicht is dus eerst dat van de objectieve verteller, vervolgens vallen het standpunt van de verteller en de hoofdpersoon vrijwel samen en ten slotte is er weer alleen de ziens-wijze van de eerstgenoemde, die ook in het slotgedeelte gehandhaafd blijft. Is er dan niet wat voor te zeggen, dat ook de vraag in regel één: ‘Duizend jaar?’, door de verteller wordt gesteld, die niet geloven kan dat de monnik zo lang heeft staan luisteren? Of, andere mogelijkheid, als men niet kan aannemen dat hij zichzelf weet te overtuigen door het verhaal opnieuw te vertellen: door een buitenstaander, die de verteller om opheldering vraagt? Als we de twijfels van de monnik erin moeten lezen, wordt toch wel erg wild met het point-de-vue omgesprongen. Het is jammer dat Vervey met het standpunt van de verteller niet helemaal weg heeft geweten. Misschien heeft hij te veel gewild en probeerde hij aan de geleidelijke: binnenvoering van de monnik in de paradijselijke sfeer een identificatieproces parallel te laten lopen. Bij regel 17 en 18 loopt deze poging schipbreuk. In zijn eerstgenoemde opzet echter is hij wel geslaagd, al moesten wij enkele vragen onbeantwoord laten. w. blok |
|