De Nieuwe Taalgids. Jaargang 59
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||
Verwey en Kloos
|
1. | Het handschrift van een gedeelte van de gedichten dat in het Verweyarchief berust, en dat bekend staat als Mijn Testament. |
2. | De verzen zoals ze afgedrukt staan op de bladzijden 63-88 van de genoemde aflevering van De Nieuwe Gids. |
3. | Een aantal mededelingen uit de korrespondentie tussen Kloos en Verwey. |
Op 29 september 1888 schrijft Kloos dat hij de volgende dag naar Amsterdam zal komen met een groot vel kopij, dat hij die dag en de vorige geschreven heeft. Hij wil dat Verwey hem met die gedichten helpt. Op de dertigste leest hij zijn nieuwe werk in Amsterdam in de kring van zijn vrienden voor. Op 2 oktober wordt de verzameling uitgebreid met de drie sonnetten die Van Eeden naar Amsterdam brengt, en met een ongedateerde brief die na 1 oktober geschreven moet zijn stuurt Kloos de zes Doodsliedjes en de twee Pathologieën aan Verwey. Alle kopij is bestemd voor De Nieuwe Gids.
In dat tijdschrift vinden we enkele dagen later achtereenvolgens:
1. | De drie ‘opdrachtgedichten’, Verzen vii, viii en ixGa naar voetnoot3. |
2. | Het Boek van Kind en God (tien sonnetten, nrs. x-xix). |
3. | Herinnering (twee sonnetten, xx en xxi). |
4. | Dood-gaan (twee sonnetten, xxii en xxiii). |
5. | Het Leven (drie sonnetten, xxiv-xxvi). |
6. | De zes Doodsliedjes. |
7. | De twee Pathologieën. |
8. | Van de zee (één sonnet). |
In totaal zijn er dus eenentwintig sonnetten, die grotendeels kort tevoren ge-
schreven zijn. Van oudere datum, nl. van 1885, zijn alleen Verzen nr. vii en viii. Gaan we de groep sonnetten vergelijken met het handschrift van Mijn Testament, dan zien we dat dit één doorlopende reeks van negentien sonnetten bevat. Er is er een bij, ‘Ik hield u dierder dan mijzelf.’, dat niet in de N.G. voorkomt. Het dateert uit 1885 en werd pas in 1893 gepubliceerd.
Van de sonnetten uit Mijn Testament zijn er dus achttien in de N.G. van oktober 1888 terechtgekomen. Drie sonnetten die daar te vinden zijn ontbreken in het handschrift. Het zijn het inleidende sonnet van Kind en God, Prooimion (Verzen x), Het Leven III (Verzen xxvi) en Van de zee (Verzen xxxv).
Omdat nu Van Eeden op 2 oktober uitgerekend drie sonnetten naar Amsterdam bracht, ligt het voor de hand aan te nemen dat het deze drie waren, en dat we dus in Mijn Testament de reeks moeten zien die Kloos op 28 en 29 september in Bussum schreef en die hij, aangevuld met drie oudere sonnetten, op de dertigste mee naar Amsterdam nam. In eerste instantie kunnen we dan vermoeden dat drie later toegevoegde sonnetten ná dat bezoek aan Amsterdam geschreven zijn. dus op 1, uiterlijk 2 oktober.
Wat Prooimion en Het Leven III betreft is er niets dat die hipoteze tegenspreekt, maar de zaak wordt gekompliceerd doordat we van het zeesonnet weten dat het van voor 1 oktober dateert. Immers, het wordt genoemd in de brief waaruit mevrouw Nijland in noot 1 op blz. 219 citeert: ‘Ik zal Woensdag net zoo zijn, als nu. Ik maak nu heel andere verzen. Dat op de zee is mooi nietwaar? Zeg me dat Woensdag eens ...’
Deze uiterst belangrijke brief is helaas nooit in z'n geheel gepubliceerd. Het is dezelfde waarvan Uyldert het begin citeert onderaan blz. 230 van De jeugd van een dichter. Op de volgende bladzij karakteriseert hij hem als geschreven ‘in een toestand van overspanning’. De brief dateert van de dag na het bezoek aan Amsterdam, dus van 1 oktober. Kloos spreekt in de geciteerde zinnen over Van de zee als over een sonnet dat Verwey kende. Het moet dus van voor 1 oktober zijn, maar ook blijkt uit zijn woorden dat het niet van véél vroeger kan dateren, want dan zou het niet nodig zijn geweest Verwey nog naar zijn opinie erover te vragen.
Ik konkludeer hieruit dat Kloos het gedicht op de dertigste voorgelezen moet hebben in Amsterdam, temeer omdat hij in de aanhef van de brief aan die voorlezing refereert, en dat er dus een grote kans is dat Van de zee, net als het grootste deel van Kind en God, van de 28ste of 29ste is.
De vraag kan nu rijzen waarom het gedicht, als het van die dagen is, niet in Mijn Testament staat. Het antwoord is eenvoudig. Mijn Testament is een cyclus van hecht samenhangende gedichten, waarin Van de zee èn naar inhoud èn naar vorm (het is in zesvoetige jamben geschreven) niet past. Kloos hield het achter tot het ogenblik dat hij zeker wist dat hij de reeks zou splitsen in een aantal kleinere, waaraan Van de zee als los gedicht toegevoegd kon worden. In de N.G. komt het nog na de Doodsliedjes en de Pathologieën, die tematisch nog wel met Kind en God samenhangen.
De meergenoemde brief is ook voor de datering van Doodsliedjes en Pathologieën van belang. Ik releveerde al dat die gedichten ná de eerste naar Amsterdam gestuurd werden. In de brief van 1 oktober zegt Kloos: ‘Ik maak nu heel andere verzen.’ Dat kan heel goed op de Doodsliedjes en Pathologieën slaan, die geschreven zijn in vierregelige strofen en in vrije verzen, dichtvormen die Kloos nog nooit eerder gebruikt had.
Die veronderstelling wordt gesteund door de rest van de brief van 1 oktober Er komen namelijk negen nooit gepubliceerde vierregelige strofen in voor, die sterke gelijkenis vertonen met de Doodsliedjes. Ze zijn van een voor Kloos inferieure kwaliteit en hangen nauw met de prozatekst van de brief samen; het geheel maakt sterk de indruk dat Kloos onder invloed van zijn hevige emoties plotseling in versvorm overging. Zelf zegt hij ervan dat de verzen niet veel waard zijn, maar wel gevoeld.
Met een vrij grote mate van waarschijnlijkheid kunnen we nu tot de volgende volgorde en datering komen:
1. | 28-29 sept. '88; zeventien sonnetten, nl. uit Verzen de nrs. vii, xi- xxv en xxxv (Van de zee). |
2. | 1 oktober '88: twee sonnetten, nl. Verzen x en xxvi (Het Leven III). |
3. | 1 en 2 okt. '88: zes Doodsliedjes en twee Pathologieën. |
Dit alles is niet nieuw, in zover dat het voor de nauwkeurige lezer uit vroegere publikaties valt af te leiden, maar het leek me goed het eens overzichtelijk bij elkaar te zetten. In ieder geval is het erg onwaarschijnlijk dat Het Leven I en II, die in Mijn Testament voorkomen, hoorden bij de drie sonnetten die Van Eeden op 2 oktober meenam naar Amsterdam. Het mag een futiliteit lijken, maar voor de juiste kennis van misschien wel de meest bewogen periode uit het leven van Kloos is het toch niet zonder belang.
De tweede passage in mevrouw Nijlands artikel waarop ik graag wil reageren, staat op blz. 223 onderaan. De schrijfster somt daar een aantal gedichten van Kloos op die op Verwey betrekking hebben en ze zegt dan: ‘Op het handschrift van xcv (N.G. ix, I894, i, blz. 139), “Als bliksemwolken gaan wij naast elkaar”, staat, volgens 's-Gravesande, blz. 439, “Op Albert Verwey”, en 28 Sept. '93’. Wie de aangeduide pagina in De Geschiedenis van De Nieuwe Gids opslaat, zal daar het sonnet niet vermeld vinden. Dat kan ook niet, want 's-Gravesande publiceert daar de gegevens ontleend aan het handschrift van de scheldsonnetten (Letterkundig museum), en daarin komt het gedicht niet voor.
De datering, 28 september 1893, is juist, maar hij is nergens bij 's-Gravesande te vinden, wel in De Nieuwe Gids van oktober 1893 (jrg. ix, i, blz. 139). Hoe mevrouw Nijland aan het ‘Op Albert Verwey’ is gekomen, is voor mij des te onduidelijker omdat: ik het erg onwaarschijnlijk vind dat het op hem slaat. Dat er een misverstand over het sonnet kon ontstaan maakt het waard het eens wat nauwkeuriger te bekijken. Het luidt:
Wie de scheldsonnetten van Kloos en de andere gedichten uit dezelfde tijd ooit bestudeerd heeft, zal weten dat de dichter eind 1893 en begin 1894 niet uitmuntte door nauwkeurigheid van uitdrukking. Dit vechtkoningensonnet is eigenlijk nog een van de beste. Het volgt in de bundel, en ook in De Nieuwe Gids, op het sonnet ‘Voor de jongste generatie’ en op ‘Dit gansch geslacht is een verdoemenis geweest’, twee gedichten gericht tegen ‘de vorige generatie’, Kloos z'n vroegere medestanders.
De jongste generatie bestond uit niet veel meer dan Kloos zelf en Pet Tideman. Op hem hebben de twee gedichten betrekking die direct volgen op het vechtkoningensonnet, ‘Die al 't onechte en echte in zich vereenigt’ en ‘Afdrukje, dat ik niet verkreeg, Gij zijt’. Van het eerste is een handschrift bewaard in het Tidemanarchief (K.B. 134A2/7/83, datering: 2 October 1893). Het tweede draagt in De Nieuwe Gids en op het handschrift, dat in het Diepenbrockarchief berust, de titel Improvisatio post Iram Petlii en de inleidende woorden Loquitur Pettius.
Ik meen nu dat ook het vechtkoningensonnet tot de gedichten voor Tideman hoort, en dat het slaat op hun gezamenlijke strijd voor de ‘idealen’ van de ‘jongste generatie’ en tegen Kloos z'n vroegere vrienden. Er wordt gezegd dat ze ‘Als bliksem-wolken naast elkaêr’ gaan, wat alleen mensen doen die aan dezelfde kant strijden. Na de beschrijving van de heldhaftige strijd wordt er gezegd dat ‘Ons volk zal zijn een glorievolle schoonheid’, wat dan natuurlijk gebeuren zal door het welslagen van het gevecht.
Er is geen sprake van dat Kloos in die tijd Verwey tot z'n medestanders zou rekenen, of dat hij hem vriendelijk de hand toe zou steken. Integendeel: met Van Eeden hoorde hij tot de grootste vijanden. Ging het sonnet over hem, dan zou het heus wel anders klinken. Vergelijk bijvoorbeeld sonnetten als ‘Albert Verweij, gij musculeus poëetken’. ‘“Van 't Leven” is 't gebaar eens duivels, kijkend’ en ‘O, die u dichter waandet, omdat gij’Ga naar voetnoot1.
Vergeleken bij die gedichten is ‘Als bliksem-wolken’ uiterst mak en vriendelijk, en al zijn er passages die geïnterpreteerd zouden kunnen worden als vijandig bedoeld tegenover de andere ‘vechtkoning’, ik geloof dat we dat op rekening moeten schrijven van Kloos z'n onnauwkeurigheid. Het sonnet maakt de indruk min of meer bijelkaargerijmd te zijn, en het is eigenlijk een wonder dat er nog iets betrekkelijk acceptabels tevoorschijn is gekomen.
Het derde punt waar ik op in wil gaan is, zoals gezegd, van meer principiële aard. Op blz. 217 betoogt mevrouw Nijland dat Verweys Van het Leven geen direkte aanval op Kloos was. In een noot zegt ze dan: ‘Het is ook niet juist, Van het Leven als een
antwoord op Kloos' Verzen van '88 te beschouwen, zoals nog algemeen gebeurt (zie b.v. Endt's Gorterdocumenten, blz. 162, noot.) [Bedoeld zal zijn blz. 161 - v.E.] Het Boek van Kind en God was een antwoord, en wel op Verwey's Boek van Mysterie.’
Mevrouw Nijland heeft weleens een lichte neiging wat Verwey-centrisch te denken, haar vader te veel, en in onjuiste zin, te zien als de inspirator van Kloos. Hij was dat wel, maar vooral als mens, als beminde vriend, minder als lïteraire persoonlijkheid. Mevrouw Nijland lezend zouden we soms denken dat de genialiteit van Kloos voor minstens de helft die van Verwey was, wat alleen daarom al onjuist moet zijn omdat in de tijd van hun vriendschap, dus tot 1888, Kloos ongetwijfeld een groter dichter is dan Verwey. De bewering dat Kind en God een antwoord zou zijn op het Boek van Mysterie (dat is de uitgebreidere, nooit gepubliceerde versie van Van de Liefde die Vriendschap heet), suggereert een inspirerende rol van Verwey die in strijd is met de feiten. De cyclus is heel wat anders, namelijk een direkte gevoelsreaktie op de breuk tussen de twee vrienden. Er staan wel reminiscenties aan het Boek van Mysterie in, maar het verband tussen de twee reeksen is heel indirekt.
Daarentegen zou ik willen betogen dat Van het Leven gedeeltelijk wel degelijk een antwoord is op Kind en God, Weliswaar gaat het niet aan het uitsluitend zo te zien (wat overigens Endt in zijn Herman Gorter Documentatie ook niet doet, want hij spreekt over ‘Van het Leven, waarin Verwey met Kloos polemiseerde’), maar het is evenmin juist het element reaktie op Kloos te verwaarlozen, zoals mevrouw Nijland lijkt te doen.
Heel terecht karakteriseert ze op blz. 227 de sonnetten van Verwey als een ‘beginselverklaring’. Er zit in Van het Leven een groot stuk levensbeschouwing, die vorm kreeg door een aantal onmiddellijk voorafgaande gebeurtenissen, waaronder zijn verloving en de breuk met Kloos met alle tumultueuze gevolgen, heel belangrijk zijn. Tot die gevolgen hoorde ook de publikatie van Kind en God, dat emotionele getuigenis van liefde en haat, dat direkt tot hem gericht was.
Het is niet mijn bedoeling een volledige analise van Van het Leven te geven, al zijn de indrukwekkende sonnetten dat zeker waard. Ik laat het liever aan de echte Verweykenners over en bepaal me tot die elementen die voor mijn bewijsvoering van belang zijn.
Daarbij moeten we steeds in het oog houden dat Van het Leven een veel minder ‘persoonlijke’ cyclus is dan Kind en God. De gedichten van Kloos zijn een direkte, persoonlijke, sterk egocentrische reaktie op de breuk. Van het Leven daarentegen doet bijna aan als een didaktisch werk, waarin wel fel, maar in algemene termen Verweys pasverworven levensinzichten verkondigd worden. In zijn nieuwe levenswijsheid zijn Verweys ervaringen van kort tevoren verwerkt. Voorzover dat de ervaringen met Kloos zijn moeten we bedenken dat Verwey, als hij reageert, evengoed kan reageren op de gebeurtenissen zelf als op de direkte verwoording ervan, in Kind en God.
Een geval van reaktie op gebeurtenissen hebben we in het bekende sonnet i, 7: ‘De toorn krieuwt in mijn keel: ik kán 't niet smoren’, waarin Verwey zijn afkeer uitspreekt van de levenswijze van zijn kunstbroeders die ‘Hun lijf stuk-fuiven en hun ziel vergoren’.Ga naar voetnoot1 Het sonnet is, gezien de generaliserende terminologie, zeker niet tot
één man in het bizonder gericht, maar evenmin vait eraan te twijfelen dat Kjoos het zich persoonlijk heeft aangetrokken, want hij reageerde erop met het scheldsonnet ‘Gij stápt met tóórnig ópgestreken zeilen (Verzen l), dat aanvankelijk veelzeggend Van het fuiven heetteGa naar voetnoot1.
In de rest van Van het Leven I zie ik geen reaktie op Kloos, ook niet in ii, al zou er te discussiëren zijn over sonnet 3, maar in iii is de aanval overduidelijk. Zowel de strekking als het woordgebruik van het, weer algemeen geformuleerde, eerste sonnet wijzen erop dat Verwey hier in de eerste plaats het oog heeft op Kloos:
Het zou me niet verbazen als het juist dit sonnet geweest was dat Van Eeden aan Verwey deed schrijven: ‘Waarom sla je dien man terug, Albert, - zoo fel, zoo weloverlegd met al het voordeel van je kalme kracht, met al het overwicht van je zooveel grooter wereldwijsheid?’Ga naar voetnoot2 Want ondanks het ‘onpersoonlijke’, ondanks de generaliserende formulering (‘Er zijn er die...’ en 't konsekwent volgehouden ‘zij’) is dit sonnet in wezen een uiterst onbarmhartige hekeling van Kloos, in die zin dat Verwey een geestesgesteldheid schetst en als heel ongunstig bestempelt, die precies overeenkomt met die van zijn vroegere vriend. Het gedicht is één vlijmende afrekening met Kind en God.
Als zodanig heeft het eigenlijk maar weinig toelichting nodig. In Dichterlijk labirintGa naar voetnoot3 duidde ik een van de overheersende sentimenten van Kind en God als volgt aan: ‘Verwey heeft hem verraden, hij is slecht geweest en vals. Daartegen steken zijn eigen trouw en goedheid af; heel zijn leven was één melodie van koninklijke goedheid en daarom treft hem geen schuld. Alle schuld ligt bij Verwey, het kind dat om een gril al zijn speelgoed brak.’
Vergelijken we hiermee het tweede kwatrijn van Verweys sonnet, dan zien we direkt dat Kloos voor de dichter eksemplarisch geweest moet zijn voor de karakters
die hij hekelde. De zin ‘heel gauw noemen Ze 'm Valsch, slecht, klein, een kind, waar ze op vertrouwden, Zij grooten’ zou Verwey nooit geschreven hebben als hij niet kort tevoren Kind en God gelezen had; de kwalifikaties ‘valsch, slecht, klein, een kind’ komen letterlijk in die cyclus voor - en ze slaan op hem.
Verwey houdt Kloos in dit sonnet een spiegel voor en hij laat hem zien wat, volgens hem, laakbaar is: dat zijn liefde zelfzuchtig is en in haat verandert als ‘'t lief niet zijn lief mag blijven’. In het volgende sonnet wordt dat nog eens nader uitgewerkt. Verwey spreekt daar van hen die ‘houden Van menschen als een vrek houdt van zijn duiten’. De terzinen zijn bizonder fel:
De passage over de kooitjes doet denken aan de verzen uit Verweys Hemel- en Aarddroom waarin hij zegt dat hij een soort knechtje van Kloos was: ‘aldoor moest 'k bij hem zijn, Boodschappen doen, spreken naar hij 't verkoos’.
Ik heb Verwey onbarmhartig genoemd, zoals ook Van Eeden dat deed, omdat zijn kritiek te weinig rekening houdt met de normale menselijke zwakheid. In feite is het liefdesideaal dat hij schildert iets bovenmenselijks; zijn liefde is die van de apostel Paulus: ‘De liefde is lankmoedig, de liefde is goedertieren, zij is niet afgunstig, de liefde praalt niet, zij is niet opgeblazen, zij kwetst niemands gevoel, zij zoekt zichzelf niet, zij wordt niet verbitterd, zij rekent het kwade niet toe.’ Ook deze regels kunnen als negatief kommentaar gebruikt worden op de sonnettenreeks van Kloos.
Het is natuurlijk niet mijn bedoeling een moreel oordeel uit te spreken over Verwey of Kloos. Ik wil alleen laten zien dat dit gedeelte van Van het Leven wel degelijk een antwoord is op Kind en God (of op de houding van Kloos), dat Kloos dat ook terdege gevoeld moet hebben, en dat de aanval des te erger aangekomen moet zijn omdat de kern van wat Verwey zei juist was. Verweys sonnetten en de cyclus van Kloos zijn ook daarin elkaars tegenhanger dat ze allebei aan de ander een eis stellen die onvervulbaar is. Geen van de twee kon anders handelen dan hij deed. Daardoor wekken ze allebei de indruk onrechtvaardig te zijn.
Ondertussen meen ik, zoals ik straks uiteen zal zetten, dat Verwey zijn harde oordeel in het vierde deel van zijn cyclus verzacht. Voordat ik daaraan toekom, moet ik me nog even met het derde deel bezighouden. Dat wordt in het derde sonnet aanmerkelijk teoretischer. Verwey noemt er de gevoelens die hij in de twee vorige sonnetten laakte verliefdheid, ‘het enkele Begeeren, Dat 't lieve lijf van ons alleen zal hooren’, Liefde, zegt hij, ‘is 't Beeld en 't Schoone, in óns geboren, Zoó voelen, dat wij 't aardsch beeld kunne' ontberen’. Verliefdheid kan in haat omslaan, liefde blijft liefde.
In het vierde sonnet bezingt hij dan zijn hoogste ideaal, dat, met een merkwaardige reminiscentie aan Kind en God, waar de woordkoppeling ‘Liefde-in-Haat’ voorkomt, Liefde-in-Trouw heet. Een bewuste tegenstelling ligt, ook in verband met de oppositie
liefde en verliefdheid in het vorig sonnet, voor de hand. Daar immers staat dat ‘Verliefdheid toornt en kan zich 't Haat-zijn leren’. In 't laatste sonnet van de afdeling ten slotte verdedigt Verwey zijn Liefde-in-Trouw tegen hen die Liefde-in-Ontrouw beter vinden. Ook in dit sonnet ‘toornt’ Verwey nog, al is hij langzamerhand door het schrijven over de liefde wel wat zachter gestemd. Die stemming zet zich voort in deel iv. Ik kan weer niet te diep op deze sonnetten ingaan, omdat dit artikel toch al veel langer is geworden dan voor kanttekeningen gepast lijkt, maar ik wil er wel op wijzen dat de cyclus hier kulmineert in medelijden en vertroosting. Heel merkwaardig is het vierde sonnet, dat begint met de verzen:
Het is opmerkelijk dat Verwey hier voor het eerst veel persoonlijker wordt; hij dicht niet meer abstrakt in de derde persoon, maar spreekt de ‘lieve geslaag'nen’ rechtstreeks toe. Het lijkt niet al te gewaagd dat hij hier, al spreekt hij nog in het meervoud, ook het oog heeft op zijn vriend Kloos:
Dat Verwey hier mee het oog heeft op Kloos wordt nog waarschijnlijker als we zien dat hij in de volgende sonnetten zo sterk de nadruk legt op de Schoonheid als troost in het lijden:
Ik moet toegeven dat hier, in de vierde afdeling, het verband met Kloos minder voor de hand ligt, moeilijker eksakt te bewijzen is. Het sterk ‘onpersoonlijke’ van de hele cyclus maakt het nu eenmaal moeilijk absolute zekerheid te krijgen waaraan precies de dichter op de achtergrond gedacht heeft. Toch meen ik wel aangetoond te hebben dat de affaire-Kloos duidelijke sporen in Van het Leven heeft nagelaten.
En ten slotte: zou het eigenlijk niet heel vreemd zijn als het niet zo was? De verwijdering tussen hem en Kloos kan Verwey niet onberoerd gelaten hebben, de cyclus Mijn Testament ook niet. Zelf heeft Verwey gezegd dat hij, toen Kloos in verzen tegen hem opkwam, Van het Leven schreef eer hij het wist. ‘Maar ik kon 't niet anders doen dan door een onpersoonlijke boosheid te stellen tegenover zijn persoonlijke.’ Het gaat
te ver om, als 's-Gravesande wanneer hij deze woorden aanhaaltGa naar voetnoot1, te konkluderen ‘dat de bundel tegen Kloos gericht was’. Daarvoor staan er te veel sonnetten in die met Kind en God en de dichter daarvan niet in verband te brengen zijn. Wel staat het vast dat Kloos z'n gedichten de direkte stimulans geweest zijn voor het schrijven van Van het Leven en dat Verweys bundel, in de derde afdeling, dus als onderdeel van een veel meer omvattend geheel, wel degelijk een duidelijk antwoord aan Kloos behelst.
Rotterdam, september 1965
peter van eeten
- voetnoot1
- Zie blz. 217 vlgg.
- voetnoot2
- Peter van Eeten, Dichterlijk labirint, Opstellen over het werk van Willem Kloos, Amsterdam, 1963. Bij veel wat hier volgt heb ik het omvangrijkste hoofdstuk uit dat boek, Een vriendschap in verzen, dat gaat over de relatie tussen Kloos en Verwey, wel bekend moeten veronderstelien, evenals het zevende hoofdstuk uit Uylderts De jeugd van een dichter, Amsterdam, 1948.
- voetnoot3
- Willem Kloos, Verzen, Amsterdam, 1894. Ik citeer in dit artikel uit de tweede druk, van 1902, waarin de nummering gelijk is aan die van de eerste.
- voetnoot1
- Achtereenvolgens in de tweede druk van Verzen (1902) de nrs. cxxiii (blz. 211), cxxxiv (blz. 222) en clvii (blz. 245).
- voetnoot1
- De sonnetten uit Van het Leven worden hier steeds geciteerd naar de Verzamelde gedichten, Amsterdam, 1889, blz. 167-194.
- voetnoot1
- De titel komt alleen voor op een handschrift dat in het bezit is van prof. dr. G. Stuiveling.
- voetnoot2
- De jeugd van een dichter, blz. 241.
- voetnoot3
- D.L. blz. 86.
- voetnoot1
- De geschiedenis van De Nieuwe Gids, Arnhem, 1956 (2de druk), blz. 197/198.