De Nieuwe Taalgids. Jaargang 59
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Lodewijk van Deyssel en Herman Gorter: november 1897-november 1899Op zaterdagmiddag 6 november 1897 overschreed Herman Gorter de drempel van Huize Villetta te Baarn om Karel Alberdingk Thijm te bedenken met een exemplaar van de toen pas verschenen bundel De School der Poëzie. Wat er bij die gelegenheid in Thijm's werkkamer aan de orde is gekomen, werd niet vastgelegd, al mogen wij uit een later op de dag door Gorter geschreven briefkaart rustig besluiten dat het gesprek een hoge vlucht moet hebben genomen. Deze briefkaart toch licht ons erover in dat Gorter heel en al vergat zijn aandeel in de voor Thijm bestemde periodieke vriendentoelage te overhandigen, terwijl hij zich bovendien moest excuseren Thijm's vrouw niet ‘goedendag’ te hebben gezegd. (‘Doe dit nog voor mij’.) Thijm zelf onderging het gesprek met Gorter, zoals hij op 19 novemberGa naar voetnoot1 noteerde, als een ‘conversatie-concert’, waarin hij drie motieven onderscheidde, motieven die hij op diezelfde datum heeft verwoord in 63, op quarto-papier neergeschreven, regels. Deze 63 regels vormden overigens het vervolg van een op 7 november met 54 regels aangevangen en op 11 en 15 november met respectievelijk 35 en 63 regels uitgebreid opstel over De School der Poëzie, opstel waaraan op 21 november 20 en op 5 december nog eens 29 regels werden toegevoegd. Dit op die laatste datum dus 264 regels tellende geschrift werd in het avonduur van 7 december '97 persklaar gemaakt en vervolgens toegezonden aan Albert Verwey, Thijm's mede-redacteur van het Tweemaandelijksch Tijdschrift, Verwey wijdde er op 16 december een - voor zijn doen - betrekkelijk uitvoerig schrijven aan (openbaar gemaakt door Dr. Mea Nijland-Verwey op blz. 157 en 158 van Kunstenaarslevens, Assen 1959), waarin werd geconcludeerd: ‘de schrijver heeft niet den toon gevonden waarin hij al wat hij over Gorter meende zeggen kon’. Verwey's brief werd door Thijm aanleiding om terugzending van zijn stuk te vragen, verzoek waaraan Verwey, zonder enig commentaar, op 21 december gevolg heeft gegeven. Op een ander bezwaar van Verwey, n.1. dat in het stuk een aantal malen de kunstgreep werd toegepast van Gorter aan te duiden als ‘mijn broeder’, had Thijm al op 18 december gereageerd: Een zoo-genaamde boek-beoordeeling moet zoo zijn, dat zij ook goed is, ja eigenlijk nog beter is, indien noch boek noch schrijver er in worden genoemd. Deze buitensporige opvatting trachtte Thijm te realiseren op 9 februari '98, na zich in het avonduur van 6 februari opnieuw in Gorter's bundel verdiept te hebben. Onder de titel Gedachten over de School der Poëzie besprak hij toen: | |
[pagina 244]
| |
Van uit Gods wezen, zijn eeuwige licht,
is mij een jonge jonkvrouw aangetreden,
hij zond haar zelve, op haar zachte leden
was hij zichtbaar en op haar zacht gezicht.
Zij heeft haar hand ver van zich opgericht,
tot gelijk met haar schouder, en beneden
was haar lijf stil, maar met een zachte rede
beefden haar lippen in haar aangezicht.
En wijl zij met de hand heenwees, beschreef
zij hoe ik leven moest van nu af aan,
met een lieflijk betooverende stem.
En dat ik kracht zou hebben zoo te gaan,
wanneer, die mij zond, zei ze, ook u dreef,
en ik geloofd' haar, en vertrouwde hemGa naar voetnoot1
Over dit sonnet - het jonkvrouw-sonnet, gelijk Thijm het placht te noemenGa naar voetnoot2 - liet hij zich aldus uit: ‘Deze poëzie is het geometriesch schema der Gratie.
In het wezen van dit gedicht is het wezen der Gratie.
Maar dit gedicht is niet een levend wezen van Gratie.
Het Wezen der Gratie is de Gods-Gedachte.
De Gods-Gedachte, dat is God Gedacht.
De Gods-Gedachte leeft in den toon van dit gedicht.
De Gods-Gedachte staat tot God gelijk het gebeente staat tot den mensch.
Een Gedicht moet niet als een gebeente zijn doch als een mensch,
Als een mensch, die niet is de Gedachte, maar het Beeld van God.
Niet dus de Gods-Gedachte, maar het Gods-Beeld moet leven in het Gedicht.
Dan is het Gedicht de Mensch.
De God-Mensch.
Dan is het Gedicht de Mensch, zoo als hij zich spiegelt in God.
Dan is het Gedicht het Beeld, dat de mensch ziet als hij zich spiegelt in God.
Dan zal niet het Wezen der Gratie in het Gedicht zijn, maar het Leven der Gratie
zal er in zijn.
En het zal zijn een Wezen van Gratie’.
| |
[pagina 245]
| |
Een maand later, 7 maart '98Ga naar voetnoot1, overwoog Thijm om een aantal ‘gedachten uit stuk-Gorter [te] extraheeren’; op 2 april noteerde hij dat zijn opstel over Gorter nu 14 quarto-vellen besloeg; 1 mei richtte hij een twee-regelige brief aan Gorter, vermoedelijk om hem te herinneren aan de nieuwe termijn van de vriendentoelage; 11 mei vroeg hij zich af of hij zijn stuk over Gorter zou bijdragen aan het weekblad De Kroniek; 25, 26 en 27 mei nam hij zich voor het stuk om te werken; op 7 juli kon hij vaststellen dat zijn opstel was uitgebreid tot 20 quarto-vellen; tussen 10 en 15 juli '98 werden er - tenslotte - nog eens 82 regels aan toegevoegd. Van het aldus tot stand gekomen manuscript - dus van het geschrift dat Verwey onder ogen kreeg èn van de uitbreiding die het nadien onderging - zijn, buiten het thans hierboven afgedrukte, slechts drie fragmenten openbaar gemaakt. Men kan ze aantreffen in de Zesde bundel Verzamelde Opstellen, A'dam 1901, t.w. de aantekening over Artisticiteit (blz. 27-28), hoogst waarschijnlijk daterend van 21 november '97Ga naar voetnoot2. die over Droom en Werkelijkheid (blz. 28-29), daterend van 6 juli '98, en die Over de vrije versmaat (blz. 32-34), daterend vóór de asterisk van 2, en daarachter van 12 december 1897. Naar de inhoud van de niet gepubliceerde quarto-vellen kunnen wij slechts gissen. Thijm's schriftelijke nalatenschap biedt ons ditmaal geen helpende hand: de omslag waarbinnen het manuscript over Gorter zich had moeten bevinden, is akelig leeg. Al de tot nu toe gereleveerde gegevens hebben intussen wèl duidelijk gemaakt dat de verschijning van Gorter's School der Poëzie voor Thijm een gebeurtenis van de eerste orde is geweest. Reeds op 1 september '97 had hij zich verrukt betoond over ‘de eenige, klare frischheid van Gorters verzen’Ga naar voetnoot3 t.w. de aan de september-aflevering van het Tweemaandelijksch Tijdschrift bijgedragen en later in de School der Poëzie gebundelde verzen; de dag nadat Gorter's bundel in zijn bezit kwam, trok Thijm voor de lectuur daarvan een hele middag en avond uit; tussen 7 november '97 en 15 juli '98 greep hij - zoals wij zagen - keer op keer naar Gorter terug. ‘Daar is heuchelijk nieuws. De Heer Gorter, een der twee of drie enz. is op weg goddelijke poëzie te maken’, zó tekende Thijm op 1 december '97 aan in zijn Civil Service Book. Deze mededeling was bedoeld om te dienen als aanhef van zijn stuk over Gorter en heeft wellicht ook als zodanig dienst gedaan. Veel belangrijker is de wetenschap dat Thijm toen al met even grote stelligheid de wereld het heugelijk nieuws had kunnen kond doen waarover hij op 26 juni '98 zijn intimus Arnold Ising Jr. berichten zou in dezer voege: ‘Och, mijn positie tegenover het leven is nu heel anders dan tien jaar geleden, ik denk ook veel minder hoogmoedig over mijzelf en mijn werk dan toen; maar ik | |
[pagina 246]
| |
weet twee dingen: dat ik nu weêr ontmoet heb wat ik in tien jaar (tien jaar!) niet ontmoet had en dat, toen ik tien jaar geleden begonnen ben het met mijn werk minder streng aan te leggen, het nooit is wedergekeerd. Ik moet er mij dus op voorbereiden dat zoodra ik iets vakantie-achtigs doe, het weg zal gaan en wellicht weêr in tien jaar niet wederkeeren. Daarom moet ik mijne teruggetrokkenheid rekken zoo lang maar eenigszins mogelijk is, daarvoor álles over hebbende. Bovenstaande regels zinspelen op het sedert 17 oktober 1897 bij Thijm ingetreden, en zich tot in de zomer van '98 uitstrekkend, werkstadium dat als rijkste vrucht Het leven van Frank Rozelaar zou afwerpen. Thijm's overweging, van 16 december '97, om dit geschrift Studies in poëzie te noemenGa naar voetnoot3, moet veelzeggend heten. Zeker, hij verwierp die inval terstond, omdat deze titel te veel op die van Gorter's bundel lijken zou. Maar op 25 maart '98 sprak hij, in een brief aan VerweyGa naar voetnoot4, openlijk uit dat het deel van zijn grootste eerzucht uitmaakte stukjes te schrijven - n.1. in Het leven van Frank Rozelaar - ‘die dáárop [nl. op Gorter's werk, tweede periode - H.P.] lijken, - maar dan in andere visie’. En op 22 juni '98 was het zover dat Thijm de verwantschap tussen zijn streven en dat van Gorter aanroerde in een aan Gorter-zelf gerichte brief, die evenwel onverzonden bleef:
Baarn, 22 Juni 1898 Amice, | |
[pagina 247]
| |
Zeer gaarne zoû ik joú reeds nu iets van wat ik heb opgeschreven laten zien, grootendeels met een zelfzuchtig doel, vrees ik, namelijk in de hoop dat je er iets goeds in mocht vinden, hetgeen mij bizonder steunen zoû in oogenblikken van moedeloosheid. Als je maar zoudt vinden, dat wat ik nu werk in qualiteit meer gelijkt op dat stuk ‘Tot een LevensleerGa naar voetnoot1’ dan op ‘Apokalyps’Ga naar voetnoot2, zoû er reeds veel vrede op mij nederdalen. Het heeft er alle schijn van dat Thijm dit epistel enkele dagen later had willen verzenden. Op de achterkant toch van het gesloten, geadresseerde en gefrankeerde couvert tekende hij aan: ‘Tengevolge van het aangekondigd bezoek van bloedverwanten uit Soest, is deze brief een paar dagen blijven liggen, Ik had namelijk niet gaarne, dat het aangekon- | |
[pagina 248]
| |
digde bezock en dat waarop ik hoopte, te gelijk plaats vonden, wijl dan gedurende dat samenzijn de literatuur buiten spel zoû moeten blijven. - Gedurende het oponthoud heeft het adres eenige vlekjes gekregen - zoo als eenen reiziger aan een wachtkamer-buffet gebeuren kan - waarvoor ik verschooning verzoek. Bleef, spijts dit fraaie postcriptum, Thijm's brief onverzonden, toen hij zich op 3 augustus '98, met een 17 regels tellende briefkaart, eindelijk weer tot Gorter richtteGa naar voetnoot1, moet hij daarop in elk geval de wens om in 't geheim bezocht te worden onverkort hebben gehandhaafd. Dit laat zich afleiden uit Gorter's antwoord van 7 augustus, op een te Egmond a./d. HoefGa naar voetnoot2 afgestempelde briefkaart: Waarde Vriend! De door Gorter in 't vooruitzicht gestelde briefkaart werd eerst geschreven op 26 augustus '98: een bezoekaankondiging van de Gorters. Toen dit samenzijn plaats vond, op zondag 28 augustus, bleef aan de gast ‘de wat grove maar niet geheel saploze meloen’ onthouden. Waarschijnlijk vormde de aanwezigheid van Gorter's vrouv voor Thijm een beletsel om iets te laten horen van zijn nieuwe werk. Voorlopig zou het hier niet meer van komen: een dag later toch stortte Thijm zich met zijn vrouw in het gewoel en gedruis van de feesten bij gelegenheid van de inhuldiging van Koningin Wilhelmina. Achtereenvolgens woonde hij de Kroningsfeesten bij te Baarn, Amsterdam. Soest en Hilversum, zag hij niet minder dan vier lichtstoeten langs zich voorbijtrekken en droeg hij met drie rollen serpentines 't zijne aan de algemene feestvreugde bij. Van 13 september tot 5 oktober '98 was Thijm uitstedig: met zijn gezin vertoefde hij te Keulen, Aken, Montjoie en Arnhem. Op 16 oktober stond hij, samen met zijn oudste zoon, onverwacht op de stoep van Gorter's woning te Bussum, maar trof de dichter niet thuis. Diens naam vloeide eerst op 5 november andermaal uit Thijm's pen, toen hij op deze datum nagingGa naar voetnoot3 hoe Frank Rozelaar in het Tweemaandelijksch Tijdschrift zou moeten verschijnen: ‘Daar naar mijne meening vele stukjes niet meer in waarde verschillen met Gorter's “Verzen” in den Nieuwen Gids, eerste reeks, moet ik mij het recht voorbehouden te beslissen, welke stukjes alléen op een bladzijde zullen voorkomen, en dus in het midden der bladzijde gezet, en welke met meerderen te gelijk’Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 249]
| |
Maandagmorgen, 7 november '98, was Thijm plotsklaps gepreoccupeerd door Gorter's socialisme en liet hij zich daarover aldus uit: ‘Mijne bedoeling is niet voor of tegen het Socialisme te schrijven of te beweren, dat het Socialisme “de Waarheid is” of niet. Nu wilde het toeval dat Gorter op 4 november in Haarlem voor het ‘Socialistisch Leesgezelschap’ een lezing gehouden had, waarover Jacqueline SandbergGa naar voetnoot2 Thijm in een ongedateerde, maar zich bij de middagpost van 7 november bevindende, brief berichtte: ‘Ik wilde dat je Gorter had gehoord, hij schuimbekte haast van woede en verloor zijn stem op 't laatst. Hij sprak dit keer zeer vloeiend, een andere keer stotterde hij erg’. Als 't ware op deze mededeling reagerend, noteerde Thijm op 9 november voor zich zelf ‘Met het Socialisme is het zoo gesteld: Op 13 november voegde hij hieraan toe: ‘Ik schrijf eigenlijk niet over “Socialisme”, ik ben dus niet toegankelijk voor de tegenwerping dat hetgene, waarover ik schrijf niet is: socialisme, enz. Ik schrijf over dit vraagstuk: wat beter is: de neiging om hetgeen dat wij buiten ons waarnemen, de “wereld” dus bij voorbeeld, leelijk of slecht te vinden òf de neiging om dat zelfde mooi of goed te vinden. Een briefkaart, d.d. 18 november kondigde de komst van de Gorters aan op woensdag | |
[pagina 250]
| |
23 november (‘Ik had er al lang over gedacht, maar allerlei drukteGa naar voetnoot1 hield mij tegen’). Thijm verschoof de bezoekdatum echter tot zondag 27 november, maar hield zich wel tot tweemaal toe op 23 november met Gorter bezig. In het ochtenduur meende hij te ontdekken: ‘De kern der onjuistheid in het gedrag van den Heer Gorter is in mijne waardeering, geloof ik, dat in den toestand van helderst besef der dingen, welken de Heer Gorter in zijn gedichten aldus aanduidt: En in het middaguur van deze 23ste november noteerde Thijm, in zijn Dagboek betreffende het werken: ‘Goed literair-kritiesch vermogen wordt zeer zelden aangetroffen. Bij gesprekken als gisteren met Ising dacht ik weêr dat het goede van de “generatie van '80”Ga naar voetnoot3 bijna geheel verloren is gegaan. In dat gesprek leefde het weêr eenigszins. En zoo is het ook met het literair-kritiesch vermogen. Dit was aanwezig in Kloos in de jaren 1882- | |
[pagina 251]
| |
1890, nú is het in Nederland aanwezig in Gorter en mij, ook in Verwey wel. Maar waren wij driën dood, dan zoû het er nu niet zijn. Als men nagaat hoe veel schrijvers er toch zijn, en die het toch allen missen, dan begint men te begrijpen hoe vijftig jaar lang, ja, eeuwenlang, een land een massa schrijvers en toch heelemaal geen letterkunde voortbrengt’. Thijm's waardering van Gorter's literair-critisch vermogen kon intussen bezwaarlijk gebaseerd zijn op de, sinds januari 1898, door Gorter inde Nieuwe Tijd gepubliceerde Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland. Zij moet wel hebben berust op indrukken, opgedaan tijdens wederzijdse gedachtenwisselingenGa naar voetnoot1. Hoe grote waarde Thijm aan Gorter's critische bedenkingen hechtte, hebben wij reeds - echter slechts samenvattend - vermeld in de inleiding tot onze uitgave van Het leven van Frank Rozelaar. Het lijkt ons niet onpassend de documenten nu uitvoeriger te laten spreken. Gorter's bezoek (samen met zijn vrouw) was, zoals boven meegedeeld, gefixeerd op zondag 27 november. Maandag 28 november kwam Gorter nogmaals, en reeds vroeg, naar Baarn om weer urenlang te luisteren naar Thijm's voorlezing van het Rozelaar-handschrift. Zowel van Thijm als van Gorter werd op beide dagen heel wat gevergd. De laatste moest niet alleen luisteren, maar werd ook geacht zich een oordeel te vormen, de eerste werd, gelijk altijd bij het voorlezen van eigen werk, gehandicapt door de wetenschap dat hij de hoedanigheden van het voorgelezene niet opmerkte, tenzij het zo vreselijk vervelend werd dat hij eenvoudig niet voort kon gaan. En dit laatste overkwam Thijm op de middag van 27 november, toen hij het, in zijn schatting, minst goede van zijn nieuwe werk aan Gorter voorlasGa naar voetnoot2. Aan de geduldige toehoorder was deze inzinking niet ontgaan, zoals duidelijk wordt uit een aantekening van Thijm d.d. 30 november '98: ‘Ik zal eens aangeven in de handschrift-papieren wàt ik hem maandag 28 Nov. en wàt ik hem Zondag 27 Nov. heb voorgelezen. Maandag was bijna alles goed, Zondag veel minder. Maandag, voor ik begon, sprak hij nog van de “faze” enz. Daarop is hij bekeerd’. Wat Thijm zich hier voornam, bleef onuitgevoerd. Maar wat deed 't er ook nog toe, nu hij op 29 november had kunnen juichen: ‘Ik bèn er nu, ik heb bereikt wat ik wilde: gisteren heeft Gorter mijn werk zéér goed gevonden. Dit maakt mijn verworven levens-zekerheid geheel volledig. Het is de steun van buiten, die nog noodig was, en de éénige, die noodig was. Voor 't óogenblik gééft mij dit niets en ik kan daardoor nu niet onmiddelijk weêr goed werken. Maar het bevestigt het in het vorig seizoen verworvene voor-goed en het geeft de krachtigste hoop voor de toekomst. Meer kan ik voor het tegenwoordige niet verlangen. | |
[pagina 252]
| |
Hij bezigde herhaaldelijk het woord ‘magnifique’, hij heeft gesproken van ‘gewèldig mooi’, van dat ‘het hem deed denken aan “Rembrand”Ga naar voetnoot1, en “meesterwerk”’. Hij zal later misschien wel iets zeggen, dat dit vermindert, - natuurlijk, álles is wisselvallig - maar het feit blijft bestaan dat hij, toen ik voorlas, dit hééft gezegd, en hij (dát is 'et, natuurlijk), de hoogste en strengste en minst spoedig bevredigde. De hierop volgende dagen kon Thijm zijn geluk eenvoudig niet op. ‘Ik ben al-door-door-en-door vreugdevol door Gorters oordeel’, zo vatte hij zijn stemming van 30 november samen. Op 2 december verheugde hem Gorter's oordeel (‘de absolute vast-stelling en objektiveering van mijn eigen zeker-heid’) zo mogelijk nóg meer. ‘Zoo spoedig mogelijk wensch ik weêr mooye woordjes naast elkaâr te gaan zetten’. Omtrent dit laatste is hij op 6 december vol ‘besliste hoop en zelf-vertrouwen’, ook al omdat ‘een der (volgens Gorter) beste alineaas van de “Begrafenis”Ga naar voetnoot2, namelijk het begin’ per slot van rekening ‘zelfs een later koel verstandelijk aangebrachte verandering’ was. Thijm's zelfvertrouwen deed hem op 7 december besluiten om zich opnieuw in afzondering terug te trekken, besluit waarvan hij diezelfde dag nog kennis gaf aan Frederik van Eeden, Albert Verwey, Kobus van Looy, Arnold Ising en Herman Gorter. De voor de laatste, Thijm's boezemvriendGa naar voetnoot3 bestemde kennisgeving kruiste zich met diens briefkaart van 7 december '98: Waarde Vriend! Naar deze zondagmorgen werd door Thijm reikhalzend uitgezien, ook al maakte zich in het ochtenduur van 9 december een kleine depressie voelbaar. Die vrijdagmorgen toch bevond Thijm zich, ‘loin de toute bonne vie et dans une sorte de lumière neutre qui est pire que 1'obscurité’, gesteltenis die hem later op de dag deed oordelen: ‘Hoewel in meerdere sferen zich bewegend dan in Gorters werk worden aangetroffen, - de mystieke, de heroïeke, - en daardoor, zoo gij wilt, rijker of veelzijdiger dan dat - | |
[pagina 253]
| |
heeft al Gorters werk eene fijne stelligheid en als eene fijne koû van artistieke bewustheid, die het volmaakt als arbeid doet zijn, en waarbij uw werk, ook het beste, van faktuur wat los en slap wordt’. De volgende dag had Thijm weer zijn zelfvertrouwen hervonden en noteerde hij, daartoe voor de eerste maal de hem door Sinterklaas geschonken Perry-pen, Broad Points no. 814 benuttend, dat in deze dagen van afwachting nu en dan kleine voortekens aankondigden dat er iets moois verwacht mocht worden, zodra hij weer ‘een bezoeklooze ruimte’Ga naar voetnoot1 vóor zich zou hebben: ‘een suizen van zieledamp, een zien bewegen van de gekleurde dingen, een bespeuren, van eene betrekking tusschen de dingen en mij’. Ook tekende hij aan: ‘Het oordeel van Gorter (op 28 Novr. 1.1.) heeft een stevigen grondslag aan mijn zelf-vertrouwen gegeven, want ik geloof nu ook aan de waarheid van mijn inzicht, dat het in 1891 te Bergen-op-Zoom gebeurdeGa naar voetnoot2 óók iets eerste-rangs was. Het bewijs van de hoedanigheid mijner gesteldheid in 1895 en '97 ligt in Gorters oordeel over mijn werk dat er uit is voortgekomen. Nu, de gebeurtenis of gesteldheid van 1891 was van die van '95 en '97 de tegenhanger, maar was even hoog, dát weet ik’. Toen het ogenblik van Gorter's komst, op 11 december, was aangebroken, drong zich aan Thijm een bizonder sterke sensatieGa naar voetnoot3 op, ‘éen oogenblik bijna zoo sterk als een duizeling, zoo dat ik bang was hem niet ordentelijk goeden-dag te kunnen zeggen’. Dat dit samenzijn, waarin Thijm ook zijn schets CaesarGa naar voetnoot4 aan Gorter voorlas, een volstrekt bevredigend verloop heeft gevonden, laat zich afleiden aan Thijm's wolkeloze gemoedsgesteltenis in de daarop volgende dagen, op 15 december culminerend in de verzuchting: ‘Heerlijk, ik ga weêr werken. Ik krijg weêr de gedachte van ‘'t is wáar ook’, over: dat ik weêr alles van vroeger zal kunnen realizeeren’Ga naar voetnoot5. Overigens maakte hij zich geen illusies over het aantal begrijpers van zijn nieuwe werk: ‘Gorter, Diepenbrock, anders weet ik er al geen. Maar dit is heel goed. In het werk alleen is al mijn geluk. | |
[pagina 254]
| |
Het ligt ook in den aard der zaak. Immers, mijn lange werkeloosheid is gekomen o.a. door dat ik, vooral sinds '90, iets wilde dat ging boven het literatuurbegrip van '80, welk begrip in hoofdzaak voor Kloos en Verwey onveranderd is geblevenGa naar voetnoot1’. In het avonduur van 17 december greep Thijm weer naar De School der Poëzie en geraakte hij ‘in een bizonderen toestand na het lezen van In 't land der droomen’. Bedoeld werd het gedicht Aan zee, voor de eerste maal gepubliceerd in 1891 en wel op blz. 457 van de augustus-aflevering van De Nieuwe Gids, waar het deel uitmaakte van de Kenteringssonnetten: In 't land der droomen in het droomenland,
het is als kindren badend in de zee,
met het gekniel van lichtvrouw in gebee,
de lichte armen hoog op de zee, want
er is gezweef van bove' en van de kant
ruischt donkere muziek in om de vree
der wereld, der zonneberuischte steê,
en maakt het een verward doorzocht droomland.
Zachte droomen maken een helderheid
en eene kind-doorlach'ne werkelijkheid -
zalig de aarde ware wij op wonen -
en het langsgaande is om ons te loonen -
droomenland is het land der natte zee
waar kinderen spelen in rondgaande menigte.
Zondagmorgen, 18 december '98 bracht Thijm zijn ervaringen bij de lezing van dit sonnet als volgt op papier: ‘Gisteren-avond heb ik gelezen: “In 't land der droomen in het droomenland” (School der Poëzie, blz. 158). | |
[pagina 255]
| |
Ik heb toen dus ongeveer den toestand gekregen, juist zoo als de dichter dien had, toen hij het gedicht maakteGa naar voetnoot1. | |
[pagina 256]
| |
om den weemoed heen, luchtig wijl de geest van den dichter buiten zijn eigen weemoed is, zoo als de lichte lucht beminnend is om de voorwerpen?Ga naar voetnoot1 Nieuwjaarsdag 1899 werd Thijm andermaal bezig gehouden door Gorter. Het op die datum verschenen weekblad De Amsterdammer (no. 1123) bevatte, onder de titel Een onhandig vriend, een besprekingGa naar voetnoot3 door François Erens van Henri Borel's gebundelde Studiën. Natuurlijk trok de volgende uitspraak van Erens Thijm's bizondere aandacht: ‘Welke nu de lui zijn van die van '80 die de kern der onsterfelijkheid in zich dragen, ik zou daarbij veel eerder opteeren voor Kloos en Verwey dan voor Dr. Gorter, welke laatste eerder eene voortzetting op van Deyssel is dan een eigen oorspronkelijk talent’Ga naar voetnoot4. Diezelfde dag nog tekende Thijm hiertegen Een klein verzet aan, gepubliceerd in De Amsterdammer van 15 januari '99 en herdrukt in de Zesde bundel Verzamelde Opstellen. A'dam 1901Ga naar voetnoot5. Elk verband tussen, het eigen werk èn Gorter's gedichten uit diens eerste tijdperk (dus dat van Mei) en die uit het derde tijdperk (welke gedichten ‘voor een deel onder invloed der beoefening van Spinoza's wijsbegeerte opkwamen’) werd nadrukkelijk ontkend. ‘Met de gedichten uit Gorters tweede tijdperk [dus de sensitivistische gedichten - H.P.] staat een deel van mijn werk in-der-daad in een voor dat werk zeer vereerend verband. [...] | |
[pagina 257]
| |
Dat Thijm intussen toch gehoopt heeft ooit nog eens te geraken tot een verband tussen zijn werk en dat van Gorter's dérde periode, ja, wellicht tot evenaring en, zo mogelijk, overtreffing van De School der Poëzie, laat zich - geloven wij - aflezen uit allerlei aantekeningen van begin 1899, aantekeningen die jammer genoeg tot niets hebben geleidGa naar voetnoot1 Zo noteerde hij op 14 januari o.m.: ‘Men beöefent bewustmaking of sensatie of indringing zijner gedachte om dat men beseft op die wijze de waarheid te naderen. En op 28 januari '99: ‘Il est probable qu'à 40 ans ou avant j'atteindrai la poésie heroïque ou l'équivalente. Heerlijk gevoel bij middagslaap met het hooren der spelende buurkinderen buiten. Ik ben dicht bij de poëzie’. Op 7 februari ‘dórstte’ Thijm ‘naar het teêre of gillend-heroïeke’ en in het middaguur van 3 maart greep hij, na zich 's morgens in Gezelle verdiept te hebben, weer eens naar Gorter's Verzen, om dan te constateren: ‘De onbegrijpelijkheid der Verzen als men ze in lang niet heeft gezien en er niet gemeenzaam meer meê is, is ook een aanwijzing hunner verwantschap met het mystieke’. Toen Thijm in de winter van '98 aan Gorter het Rozelaar-manuscript voorlas, had de laatste de buitengewone vriendelijkheid om Thijm een honorarium in 't vooruitzicht te stellen voor die vellen druks waarvan Gorter de publicatie zou menen te moeten ontradenGa naar voetnoot2. Op 21 maart 1899 bracht Thijm deze toezegging in herinnering: Amice, | |
[pagina 258]
| |
Deze briefGa naar voetnoot1 werd door Gorter, op 22 april 1899, vanuit Scheveningen beantwoord: Waarde Vriend! In antwoord hierop richtte Thijm op 29 april '99 een 25 regelige brief (quarto formaat) aan Gorter. Diens naam vloeide op 6 mei '99 weer uit de pen van Thijm, toen deze - terugblikkend op zijn artikel over Herman Heyermans' toneelstuk GhettoGa naar voetnoot3 - vaststelde: ‘Ik trek het mij per slot van rekening weinig aan dat het artikel niet zoo diepgaand is als het moest, want eigenlijk boezemen mij, voor diepe studie, alleen belang in en houd ik mij alleen bezig met: Novalis, Maeterlinck, Goethe, Gorter, Kloos 1e periode, Leopold, Hofker, Ruysbroeck, de PonlevoyGa naar voetnoot4, de Stendhal, en eenige schrijvers van den MercureGa naar voetnoot5’. Inmiddels had Thijm de mei-aflevering van De Nieuwe TijdGa naar voetnoot6 ontvangen en daarin, op blz. 603-615, het artikel aangetroffen over Het proza. Van Deyssel: ‘Een Liefde’ | |
[pagina 259]
| |
en ‘De kleine Republiek’, zijnde het vierde stuk van Gorter's Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in HollandGa naar voetnoot1. Op 11 mei '99 tekende Thijm daaromtrent aan: ‘Dit opstel van Gorter is in tegenspraak met zich zelf. Hij, die het sociaal-demokratiesch inzicht meent te hebben gewonnen, en daarmede te verschillen van zijn voor dat inzicht blinde kunstbroeders, moest juichend van geest zijn. Toch is de geest van zijn artikel de wanhoop. | |
[pagina 260]
| |
Of liever: wat de oplossing is van het probleem, dat volgens de hier door hem op de naturalistische beschouwingswijze toegepaste naturalistische beschouwingswijze, de naturalistische beschouwingswijze de ware niet is. | |
[pagina 261]
| |
Maar al zoû men het kunnen zeggen, dan heb ik toch uit het artikel niet begrepen hoe zoo de opkomst der naturalistische literatuur in verband was met die der burgerij en alleen een uiterlijke gelijktijdigheid schijnt mij te zijn waargenomen tusschen den invoer van Amerikaansche landbouwproducten en de verschijningGa naar voetnoot1 van een naturalistisch litterator. | |
[pagina 262]
| |
liaansche der 13e eeuw eveneens. Bij gevolg kunnen kunstenaars, levend in warenproduceerende maatschappijen, de schoone kunst bereiken. Dat Thijm deze anti-kritiek niet openbaar maakte, zal wel meer dan éen reden hebben gehad, die in geen geval gezocht mag worden in de feitelijke bizonderheid dat hij op 12 mei '99 - dag waarop hij zijn kanttekeningen beslootGa naar voetnoot1 - alvast een gedeelte ontving van de financiële schadeloosstelling waarover hij op 21 maart Gorter geschreven had, en dat een op 13 mei te Scheveningen afgestempelde briefkaart van Gorter ‘spoedig meer naar ik hoop’ in 't vooruitzicht stelde, ‘ten bewijze dat ik de zaak niet vergeten heb’. Wij moeten intussen niet uit 't oog verliezen dat er voor Thijm nagenoeg geen noodzaak was om zich publiekelijk tegen Gorter's artikel te weer te stellen. Eigenlijk was Thijm er in dat stuk heel goed vanaf gekomen. Gorter had hem aanzienlijk harder kunnen aanpakken. Dr. Rob Antonissen heeft er al zijn bevreemding over uitgesproken dat Gorter geen enkele aanval gericht heeft tegen Thijm's theoretisch-kritische artikelen over de verhouding tussen socialisme en literatuur, die in 1890-'91, in Thijm's polemiek met Frank van der Goes zoveel stof hadden doen opvliegen. ‘Van Deyssel was toch veel meer uitgesproken anti-socialistisch [...] dan Verwey, tegen wien Gorter wèl heftig te keer ging! We kunnen hier geen andere reden vinden dan de persoonlijke sympathie’Ga naar voetnoot2 die Gorter voor Thijm bleef koesteren. In een onuitgegeven tekst tekende de laatste, in 1916 aan, nadat hij de naam had laten vallen van ‘le Dr. H. Gorter, qui se ferait plus tard le fameux socialiste’: ‘De même que son père, le catholique fervent, avait frayé au moins autant qu'avec ses coreligionnaires avec les protestants parmi lesquels se trouvait l'élite intellectuelle (c'est avec des Amsterdamois qu'il avait fondé le debatingclub bien connu, la “Vrijdagsche Vereeniging”; le “Koninklijk Oudheidkundig Genootschap”; qu'il avait aidé Jacob van Lennep à organiser la fête en l'honneur de Vondel en 1867) et qu'il vivait dans une amitié bien sincère même avec des athées fanatiques comme le Dr. J. van Vloten, - ainsi Mr. K.J.L. Alberdingk Thijm, quoique un des adversaires les plus prononcés du socialisme, n'avait jamais rencontré dans la conviction politique du poète un obstacle à l'amitié vraie, basée sur des affinités profondes dans l'appréciation des Belles Lettres et des Arts et sur la sympathie personnelle, qui le lia à Mr. et Mme. Gorter-Cnoop Koopmans’. Hiernaast zij er op gewezen dat Gorter's artikel ook enkele, en waarlijk niet geringe, complimenten aan Thijm's adres bevatte. Op meer dan éen plaats gaf Gorter onomwonden blijk van de hoogachting die hij aan de ‘klein-burger’ Van Deyssel toedroeg. Tot tweemaal toe prees hij ‘de magnifieke grootheid van hart’ die zich bij zijn vriend | |
[pagina 263]
| |
vertoonde ‘in de absolute zuiverheid van kritiek en hartstocht, door geen romantiek, mystiek of traditie verduisterd’. Waardering had hij ook voor Thijm's ‘verbazend kritisch zien van de waarheid’Ga naar voetnoot1. Werkelijk uitmuntend was (en is) Gorter's karakteristiek van een typisch Van Deysseliaanse eigenaardigheid: ‘hij [Van Deyssel] voelt zijn aandoening persoonlijk heftig, maar stelt ze dan van zich, kritisch. En dit doet hij niet na elkaar, door een langere tijdruimte gescheiden, maar zoo goed als op hetzelfde oogenblik. Door een verwonderlijke kracht van hersenen en van wil voelt hij hevig tegelijk en beoordeelt het gevoel kritisch. Zijn taal is niet afbeelding van gevoel alleen, maar altijd tegelijk van gevoelsbeoordeeling’Ga naar voetnoot2. In 1899 hebben Thijm en Gorter elkaar overigens veel minder vaak ontmoet dan de innigheid van hun vriendschap, en ook de korte afstand tussen Baarn en Bussum, zou doen vermoeden. De eerste helft van dat jaar beperkte hun contact zich tot een briefje waarmee Thijm Gorter op 25 mei bedankte voor het restant van de financiële schadeloosstelling inzake de niet te publiceren Rozelaar-fragmenten. Wel zal Thijm stellig ook aan Gorter hebben gedacht toen hij, op 8 juni, na de lectuur van Henri de Règnier's La Côte VerteGa naar voetnoot3, bij het binnenkomen van de zitkamer weer ‘een oogenblik van sensatie’ onderging. ‘Dit bevestigt mijn vermoeden van door het lezen van gedichten tot dichtkunst te kunnen komen’. Trouwens, op de aan die lectuur voorafgaande middagwandeling had hij ‘reeds een opmerkelijke blindheid gehad bij het kijken naar lucht en eikgeblaârte’, en toen hij de volgende dag zijn lectuurindruk ging vastleggenGa naar voetnoot4 keerde de sensatie terug, ja hoorde hij zelfs ‘muziek in de verte’. Uiteraard dacht hij eveneens aan Gorter toen hij op 14 juli probeerde ‘het geheel der gezamentlijke levende intellekten als een soort van duidelijke webbe voor zich [te] zien, waarvan men zien kan hoe ieder deel er van bij zekere aanraking terugwerken zal, met andere woorden: hoe Boeken over werk van mij denken zal, hoe die, hoe die, enz.’ Eerst in de tweede week van september was Gorter weer te gast bij Thijm. Op 23 augustus had hij Thijm's uitnodiging moeten afslaan (‘mijn moeder is hier en blijft maar kort, en wil mij graag zooveel mogelijk in haar bijzijn hebben’), op 7 september moest hij berichten: ‘Wijt het niet aan vergeetachtigheid dat ik nog niet kom. Ik kan door allerlei drukte niet, maar ik hoop op de volgende week’. De juiste datum van Gorter's komst konden wij niet achterhalen, maar wel staan twee dingen vast: primo, dat | |
[pagina 264]
| |
Gorter toen zijn vriend aantrof in een sedert begin augustus niet zonder succes bestreefde metamorfose, te weten die ‘van een soort Rembrand of zoo, een gewoon levend burger-man-schilder, maar wiens geest nu en dan bloeyen gaat en dan, van-zelf en zacht, edele perziken afwerpt’, een vriend die sinds 30 juli zich zelf voorhield: ‘Mijn “wijsbegeerte en kunst” zijn de “idealiseering” van het gegeven soort leven. Ik bèn een burger, huisvader, enz. Dezen toestand vergoddelijk ik en bereik aldus een zelfde hoogte als de Heroïeke Dandys en de Heiligen’. Vast staat, vervolgens, dat Gorter tijdens dit bezoek in de eerste helft van september, Thijm gepolst heeft o.m. over diens verlangens met betrekking tot de 26ste november, datum waarop de Thijms hun koperen bruiloft zouden vieren. Thijm's vriend en mederedacteur Albert Verwey had toen al, na overleg met Jan Veth, Frederik van Eeden en Herman Gorter, het initiatief genomenGa naar voetnoot1 om - als geschenk van Thijm's vrienden en bewonderaars - een lijfrente aan te bieden, geschenk dat later zelfs werd uitgebreid met een, onder architectuur van K.P.C, de Bazel te bouwen, huis. Bij de voorbereiding van ‘het Feest van 26 November’Ga naar voetnoot2 is Gorter zeer aktief betrokken geweest: tussen 26 september en 17 december nam hij tot zoven maal toe contact hierover op met Albert VerweyGa naar voetnoot3; het dîner dat de Thijms hun vrienden zouden aanbieden, namen de Gorters voor hun rekeningGa naar voetnoot4; en ook het ceremoniemeesterschap, op de grote dag zelf, werd door Gorter waargenomen. Niet zonder voldoening moet hij tenslotte op een velletje postpapier van eersterangs kwaliteit en met, voor deze gelegenheid, grote letters in zo fraai mogelijk handschrift, hebben geschreven: Bussum 21 Nov. '99 Dank zij het feit dat op de voorpagina van de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 28 nov. '99, onder het opschrift Een huldebetoon aan L. van DeysselGa naar voetnoot5, omstandig verslag werd uitgebracht van deze ‘famieljedag voor de jonge Hollandsche letteren’, weten wij dat aan het dîner in Hotel Groeneveld ook 't woord werd gevoerd deer Gorter. Hij ‘deed in de eerste plaats krachtig gevoelen, hoezeer de liefde ten allen tijde de drijvende kracht in het proza van Van Deyssel is geweest: óók toen hij zoo meedogen- | |
[pagina 265]
| |
loos richtte in veel van Holland's letteren. En nadruk leggende op de sterke waarheidsliefde Van Deyssel steeds eigen, schetste Gorter de beteekenis van een strijd als Van Deyssel heeft door gemaakt, toen hij, gelijk nog andere jongeren, niet meer voldaan was met wat hij tot toen had gemaakt. Zwarte jaren van onmacht waren het. ‘Maar mij - zei nu de dichter van Mei - is het groote geluk wedervaren, dezen zomer door Van Deyssel in vertrouwen genomen te worden, en het nieuwe proza te mogen hooren, waaraan hij thans schrijft met de oude werkkracht, doch dat hij nog steeds angstig geheim houdt; en zoo kan ik u verklaren, dat dit nieuwe werk voor het oude in schoonheid zeker niet onder doet, wellicht het in schoonheid overtreft’. In 1899 was dit de laatste maal dat Gorter zich geestdriftig uitliet over Het leven van Frank Rozelaar, maar het zou daarbij niet blijven. In het voorjaar van 1912 verscheen Gorter's Pan, in welk gedicht een aantal regelsGa naar voetnoot1 werden ontleend aan de Rozelaar. En nog op 21 september 1924, toen Gorter vanuit Bergen aan Zee Thijm gelukwenste met diens zestigste verjaardagGa naar voetnoot2, ving hij aan de jarige in bewogen bewoordingen te danken: ‘Ten eerste voor je prachtige werk. Er is misschien niemand die er zoo van genoten heeft als ik. Besluiten wij met een citaat uit Thijm's weerwoordGa naar voetnoot4 van 18 oktober 1924: ‘Ik heb jou voor veel meer te bedanken dan jij mij. Soms gaan mijn gedachten naar die oude tijden terug. Prachtige uren hebben wij gekend, vooral tusschen 1898 en 1904. Zij behooren tot het hoogste wat voor een mensch mogelijk is’. harry g.m. prick |
|