De Nieuwe Taalgids. Jaargang 59
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| ||||||||||||||||
Moeilijkheden bij terminologische moeilijkheden bij ‘de zin’1. InleidingIn 1961 heeft Droste er in een artikel Terminologische moeilijkheden bij ‘de zin’Ga naar voetnoot1. op gewezen dat de onderscheiding van hoofd- en bijzin terminologische verschillen oplevert die of op verschil in uitgangspunt berusten of bovendien nog op verschil in benaming. Wijzen op de geleding in een intonatielaag en een woordinhoudlaag lost niet alle moeilijkheden op want hiermee blijft het probleem nog bestaan van de verhouding tussen die twee lagen. In hoever zijn kriteria als melodie, struktuur en funktie toepasbaar op de onderscheiding van de zg. hoofdzin en de zg. bijzin? Aldus Droste. De Vooys dient hem als voorbeeld van moeilijkheden op dit punt, nl. waar die spraakkunst hij zei: ik zal morgen bij je komen bespreekt en de term afhankelijke zin gebruikt ‘die kennelijk gevonden is om uit de impasse te geraken: noch de term hoofdzin, noch die van bijzin schijnen hier toepasselijk voor het zgn. lijd. voorw.; de eerste schijnt vanwege de positie- of de functie niet aanvaardbaar, de tweede niet wegens het ontbreken van typische structuurkenmerken’ (11)Ga naar voetnoot2 Droste wil nu voor de zinstypering de drie genoemde kriteria gescheiden hanteren en de daarmee ontstane zinstypes met aparte termen benoemen en stelt dan het volgende zestal voor:
Aan het slot stelt Droste de vraag: ‘in hoeverre hebben de drie criteria waarde voor de begrenzing van de notie “zin”?’ en hij komt dan tot een nieuwe zinsdefinitie als werkbasis: ‘de zin is een gegeven structuur van woorden, begrensd door een gegeven intonatie, met functionele waarde’ (16). Hierin vinden we de drie genoemde kriteria dus terug in de volgorde b, a en c. Hij bespreekt dus problemen bij twee verschillende kwesties: zinsbegrenzing en zinstypering. Alleen deze volgorde lijkt me juist: zolang we het oneens zijn over de zinsbegrenzing, dus over wat we zin mogen noemen en wat niet, heeft een diskussie over zinstypes geen enkele zin, want iets wat geen zin is kan nog minder een bepaald type zin zijn. Nu lijkt het me irreëel om onszelf, onze kollega's of zelfs maar onze leerlingen te suggereren dat we het probleem van wat een zin is, opgelost hebben. We beschikken over enkele honderden als ‘af’ bedoelde zinsdefinities (die van Droste zelf is naar ik meen, duidelijk als ‘onaf’ bedoeld), en daaronder zijn er helaas nogal wat die we met | ||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||
geen mogelijkheid als ernstig kunnen beschouwen, zo bv. het type definitie niet dat Rijpma geeft-Droste citeert het zover ik begrijp, helaas goedkeurend -: ‘eenheden van klank, door intonatie, ritme, pauzen en inhoud bepaald’ (11, noot). Rijpma zegt wijselijk nergens erbij wát voor intonatie, wát voor ritme, wát voor pauzes en wát voor inhoud er vereist zijn voor we van een zin mogen spreken. De definitie bewijst z'n totale waardeloosheid bovendien nog doordat hij zonder dat we er één woord aan hoeven te veranderen, ook ‘opgaat’ voor de begrippen woordgroep en woord. Omschrijvingen van dít type zijn vooral in een schoolboek heel wat erger als weglaten van elke definitie, want ze suggereren dat we de oplossing van een probleem bezitten terwijl we in werkelijkheid kampen met de ergste onzekerheid. Ze blokkeren door die misleiding dus iedere vooruitgang van de wetenschap en geven een kritische leerling volop gelegenheid om de docent en het boek dat hij gebruikt voor schut te zetten! Voor ik nu Droste z'n drie indelingen ga bespreken, wil ik nog een enkele opmerking maken om de gekompliceerdheid van het probleem te belichten. | ||||||||||||||||
2. Wat willen we dat een zin is?We zullen het over een zinsdefinitie nooit eens kunnen worden als we niet eerst een akkoord bereikt hebben over de dingen die we wel en niet zin willen noemen. Dat hangt allereerst af van de keus tussen drie mogelijkheden van een studievoorwerp. a. Wie enkel tekstelementen kiest, zal - grof geformuleerd - alleen dingen tussen hoofdletter en punt zin kunnen, noemen. Ofwel: hij kan ook lettergroepen tussen hoofdletter en puntkomma en tussen hoofdletter en dubbelpunt erbij onderbrengen. Die zorgen zijn evenwel miniem vergeleken met de enorme problemen van de taal kundige. b. Wie enkel taalelementen kiest en zich de moeite geeft om een bandopname van spontane taal rustig te bestuderen op het punt van zinsbegrenzing is na vijf minuten volkomen verbijsterd door het kolossaal grote aantal gevallen vooral in levendige gesprekken waarin hij zonder willekeur niet kan zeggen: dit is een zinsgrens en dat niet. Uiterst komfortabel is het om zich te beperken tot enkele zinnetjes die we zelf op onze studeerkamer gemaakt hebben, maar als we daarbij de enorme komplikaties willen vergeten die de taalwerkelijkheid ons laat zien, bedriegen we onszelf. c. Een derde en vaak ingenomen standpunt is de kombinatie van a en b, met een benadrukken van a. Klankgroepen die iemand voortbrengt als hij lettergroepen leest vertegenwoordigen vaak de afdeling b, en ook dan maken we het ons makkelijk door de komplikaties die ik noemde niet eens te vermelden. We suggereren dan vaak dat we ‘ook taal’ bestuderen, door over intonatie te spreken (dat klinkt modern sinds 1890), maar bedoelen daarmee dan ‘de intonatie die iemand volgens ons dient te gebruiken als hij lettereenheden zo goed mogelijk wil verklanken’. Daarmee zijn dedingen op hun kop gezet: ‘U hebt die vraag met een dalende intonatie gelezen en die mededeling met een stijgende! Wilt u zich a.u.b. wat beter aan onze voorschriften houden?’ Ik durf niet met zekerheid te zeggen of Droste het standpunt onder c wel volledig onderschrijft, maar ik heb de indruk dat dit het zijne toch wel het meest van de drie benadert. Overigens laat ik nu deze hele zaak verder rusten. | ||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||
3. Intonatie als eerste kriterium bij Droste‘Kriterium waarvan?’, vraagt de kritische lezer. Zin-zijn of niet-zin-zijn, dát is de kwestie: ‘We stellen het nu zo, dat zinsbegrenzing, de afbakening per se, geschiedt door de toon’ (12 v.), zegt Droste. En: ‘we onderscheiden naar intonatie de voltooide zin en de onvoltooide zin.’ Als hij nou maar kwam! heet ‘intonatief gesloten’, het schuin gedrukte deel uit voorbeelden als de volgende noemt hij ‘intonatief niet begrensd met een der geijkte intonatieve middelen: onvoltooide zin’ (13):
Nu stormen de vragen in gesloten gelederen op de lezer af: a. Waarom geeft Droste ons in dit hele stuk niet één intonatiekurve? In plaats daarvan komen z'n voorbeelden tot ons in letters alleen, dus in elementen van de woordinhoudlaag van de zin. b. Ligt het werkelijke zinsgrenskriterium dan ook niet in die woordinhoud? Zijn alle intonatiemogelijkheden van de schuingedrukte elementen van de volgende zinsparen werkelijk per se altijd verschillend, dus altijd per se ‘onvoltooid’ resp. ‘voltooid’?
c. Wat voor intonatiekurves noemt hij ‘intonatief gesloten’ resp. ‘intonatief niet begrensd met een der geijkte intonatieve middelen’? d. Op welke autonome (dus niet aan de woordinhoud ontleende) feiten baseert hij die indeling? e. Wat zijn die ‘geijkte intonatieve middelen’? f. Is alleen de eindgrens van een kurve van belang of ook de begingrens en waarom? g. Als ‘zinsbegrenzing, de afbakening per se, geschiedt door de toon’ (12v.), hoe kan dan een volkomen stemloos, dus toon-loos woord als Psst! dat hij op bladzij 13 noemt ‘intonatief gesloten’ heten? In dit voorbeeld kan de schrijver dus onmogelijk een intonatie met grenzen en al gehóórd hebben. Welk zintuig heeft hij dan wel gebruikt en heeft hij ook bij de andere voorbeelden gebruik daarvan gemaakt? h. Als ook het begrip ‘onvoltooide zin’ zuiver intonatief bedoeld is, dan zijn er binnen elke enkelvoudige en elke samengestelde zin oneindig veel ‘onvoltooide zinnen’; in het eerste voorbeeld van dit onderdeel zijn het o.a.:
| ||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||
Daar blijkt uit dat het begrip ‘onvoltooide zin’ geen enkele betrekking heeft tot welk woordinhoudelement ook. Droste spreekt immers ook nergens over de intonatie als bijzinsbegrenzer? Als deze indeling van intonaties dan al niet eens bruikbaar is voor de zinsbegrenzing, dan is hij immers voor de zinstypering volslagen onbruikbaar? Een ‘onvoltooide zin’ is helemaal geen zin, dus ook geen type zin. i. Nog een proef op de som. Ik heb me in verbinding gesteld met meneer J. 't Hart die verbonden is aan het Instituut voor Perceptie Onderzoek in Eindhoven en hem gevraagd of hij beschikte over een bandje met spontane taal. Dat bleek het geval: hij had een opname van een tafelgesprek uit z'n gezin en daaruit heb ik vier zinnen gekozen met het oog op hun eindgrens:
Zin 1 bevat het vraagwoord hoe en heeft een dalend slot; zin 2 en zin 3 zijn zg. inversievragen en hebben eveneens een dalend slot; zin 4 is een mededeling met een stijgend slot. Ter verduidelijking: ik heb aanvankelijk zelf deze slotbeweging gekonstateerd en daarna de mening gevraagd van meneer 't Hart die m'n opvatting bevestigde. Het betrof hier twee subjektieve gewaarwordingen, maar die zijn vanzelfsprekend belangrijker als objektieve: het hele taalverstaan voltrekt zich immers buiten de hulp van instrumenten om. Toch hebben we die te hulp geroepen, nl. om onze gewaarwordingen te kontroleren en ook om vier konkrete intonatiekurves te kunnen trekken. Ik druk ze hierbij afGa naar voetnoot1 Kleine topjes zoals dat van 15 Hz na de d van dat uit zin 1, neemt ons gehoor niet waar. Afgezien van zulke gevalletjes blijkt de objektieve registratie dus overeen te komen met de subjektieve. Natuurlijk heb ik met opzet drie vragen gekozen met een daling aan het slot, één mededeling met een stijging, en binnen de vragen zowel het type met een vraagwoord als de inversievraag (zin 1 en zin 2 volgden direkt op elkaar). We moeten tenslotte nog altijd de myte bevechten dat ‘de’ vraagzin aan het slot stijgt en dat ‘de’ mededelende zin aan het slot daalt. Maar afgezien daarvan ging het nu allereerst om de kwestie van de zinsbegrenzing. Ziet iemand kans om aan de hand van deze vier kurfjes een kriterium voor ‘voltooidheid’ of ‘onvoltooidheid’ of iets anders vast te stellen? Ik zie geen enkel gemeenschappelijk element aan alle vier de lijnen. | ||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||
Het slot van zin 3 (ermee gespeeld) en zin 4 (afgesproken).
Ik meen trouwens te mogen zeggen dat onder fonetici de algemene opvatting is dat het bij de huidige stand van zaken beslist onmogelijk is om in intonatiekurves, oscillogrammen, spektrogrammen of films van bewegingen van artikulatieorganen waaraan geen woordinhoudmateriaal toegevoegd is, met een redelijke graad van waarschijnlijkheid punten aan te wijzen die overeenkomen met geledingen in het woordinhoudmateriaal. Konklusie: de intonatie is in het ABN geen zinsgrens- of zinstypologisch kriterium. | ||||||||||||||||
4. Woordorde als tweede kriterium bij Droste‘De zgn. eenwoordzinnen of woordgroep-zinnen nemen een bijzondere plaats in, doordat ze zich niet onderscheiden door een bepaalde structuur’, zegt het artikel (13). Ik neem aan dat we en moeten lezen i.p.v. of in bovenstaand citaat, omdat eenwoordzinnen heel wat anders zijn als woordgroepzinnen. - Droste noemt die twee types ‘noch hoofd- noch bijzin, aangezien patroonskenmerken geheel ontbreken’ (13). Hebben woordgroepzinnen dan geen patroon? - Hij spreekt niet over de buitenbouw van die types ofschoon die met name bij de eenwoordzinnen (die binnenbouwloos zijn) heel belangrijk is. Overigens laat hij deze gevallen verder rusten en daarom doe ik het nuook. Hij karakteriseert de bijzin dan als ‘dat type zin dat blijkens zijn structuur niethoofdzin is’ (13). ‘Blijkens wát uit z'n struktuur?’ vraagt de lezer zich af. Bovendien blijkt dit kriterium niet erg ‘vast’ te zijn, want Droste laat op de zin van zoëven direkt volgen: ‘Daarnaast zijn er evenwel ook vastere criteria: uitgaande van de relatie subject-persoonsvorm kunnen we zeggen dat de bijzin een “afstandsstructuur” heeft (S ... P), de hoofdzin een “gesloten structuur” heeft (S - P)’. Als je wilt komen vanavond heet evenwel ondanks z'n ‘gesloten struktuur’ op dezelfde bladzij een geval van een ‘afstandspatroon’; de schrijver bedoelt blijkbaar dus dat het kriterium scheidbaarheid moet zijn en niet gescheidenheid. Over de onder- | ||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||
linge volgorde van onderwerp en pv spreekt hij niet; is die niet van belang? En waar verzeilen zinnen zonder onderwerp en/of pv? Hij laat genoemd kriterium in z'n onvolledige formulering dan weer direkt los met de mededeling: ‘op deze algemene regel zijn uiteraard verschillende uitzonderingen’ (13). Waarom: uiteraard? En als dit kriterium dan al zo vlug onjuist bleek, waarom krijgen we dan niet meteen het juiste? Hij noemt de zin van het type Al doe je nog zo je best ... een hoofdzin. Hiervoor geldt het tweede kriterium dus nog wel (straks zal hij het laten vallen). Er komt evenwel een ander bij: ‘bovendien treedt er inversie op’. ‘Als derde argument voor een typering als hoofdzin, wijzen we op de orde van de volgende zin: ... je slaagt toch niet. Als de eerste zin beschouwd moest worden als bijzin, zou hij als onderdeel van de hoofdzin, daarin inversie bewerkstelligen: ... slaag je ...’ (13). Met andere woorden: omdat kom je nog inversie veroorzaakt in de zin ‘kom je nog?’, vroeg Kees aan z'n buurman is het een bijzin, maar omdat het zelf inversie heeft (kom je) is het een hoofdzin. Bovendien heeft bij mijn weten nooit iemand het belang van de inversie bewezen: formeel en semantisch moeten we m.i. het type kom je morgen (a) tegenover morgen kom je (b) plus je komt morgen (c) stellen. De indeling inversie/rechte woordorde daarentegen stelt a + b samen tegenover c, - ten onrechte. Het hoofdzinsargument ‘gesloten struktuur’ dat zoëven nog gold voor de zin met al, blijkt plotseling waardeloos voor het zinstype:
‘waarin door een zware aanloopGa naar voetnoot1. een afstandspatroon gevormd wordt, hoewel we duidelijk met een hoofdzin te doen hebben’ (14). Waarom: duidelijk? De schrijver geeft alles bij elkaar geen enkel voorbeeld waarin alle drie z'n ‘vastere’ kriteria opgaan; over het ‘minder vaste’ zwijg ik nu maar. Het oorzakelijke verband dat hij legt tussen de aanwezigheid van op het dak vóór de pv, en de scheidbaarheid van pv en onderwerp, bestaat in geen geval; in werkelijkheid hangt die samen met deze onderlinge volgorde van de twee én het feit dat het onderwerp geen onbeklemtoond pers. vn. is:
Het betreft dus eer een samenhang met lichte onderwerpen als een met zware aanlopen! Als tweede uitzondering geeft Droste het type met er als eerste zinsdeel: er staat al weer een man in de tuin. ‘Beide uitzonderingen tasten uiteraard niet het grote patroon aan, volgens hetwelke [sic ! P.] de woordvolgorde bepaalt of we met een hoofddan wel met een bijzin te doen hebben’ (14). Waarom - nogmaals -: uiteraard? En wat betekent ‘aantasting van het grote, patroon’ hier? | ||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||
Het is heel jammer dat de schrijver verschillende woordordekriteria naast en door elkaar hanteert, zonder dat het ons duidelijk wordt waarom dan het een geldt, dan het ander en dan weer geen van tweeën. Ook ontgaat ons de samenhang tussen de kriteria en het waarom ervan. | ||||||||||||||||
5. Funktie als derde kriterium bij DrosteFunktie is door z'n meerzinnigheid een van de gevaarlijkste spraakkunsttermen die we kennen. Betekent hij bij de Vooys bv. duidelijk ‘zinsdeel’ en niet ‘betekenis’Ga naar voetnoot1. bij Droste betekent hij ‘betekeniswaarde’ en dat heet weer synoniem met ‘betekenis’ (14). Zowel een woord als een groep woorden als een zin schijnen funktie te kunnen hebben. Met behulp van dit funktiekriterium onderscheidt hij dan hoofd- en bijfunktie. In het eerste geval is ‘de betekeniswaarde ... zelfstandig voor het totale zinspatroon’, in het tweede geval ‘ondergeschikt’. (15). ‘Semantische afhankelijkheid’ is evenwel een uiterst glibberig begrip. Als hij nou maar kwam! heeft volgens de schrijver hoofdfunktie, maar de lezer weet niet wie er met dat hij bedoeld is; dat moet uit een voorafgaande of volgende zin blijken of uit een situatie. Waarom is er dan toch ‘semantische onafhankelijkheid’ (15)? En waarom komt ook lijkt mij dat hoofd- noch bijzin is in aanmerking voor een benoeming op grond van z'n funktie? Welke groepen woorden hebben er dan allemaal bijfunktie in bv.:
Krijgen we hier net zo'n soort segmentering als bij de intonatie, dus een in deze trant:
In dat geval heeft dit glibberige funktiekriterium meer met zinsbegrenzing als met zinstypering te maken. Hoofdfunktie heeft - vreemd genoeg - ook het schuin gedrukte deel in het voorbeeld:
Maar de betekenis van dit of is juist zo ónzelfstandig als het maar kan: je hebt er de eerste helft van de hele zin voor nodig om erachter te komen dat het hier een totaal ander of betreft als in bv.: | ||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||
Wat de schrijver tenslotte onder zinsbedoeling verstaat en of hij hoofdzinsbedoeling van bijzinsbedoeling onderscheidt, is me evenmin duidelijk geworden, maar ik wil het hierbij laten. Konklusie: omdat Droste bekend staat als betekenisspecialist, is het jammer dat hij vooral in dit semantische deel van z'n betoog niet helderder en overtuigender geweest is. Ook als hij tot een negatieve konklusie gekomen was, zou dat ons inzicht verdiept en de traditionele opvatting verbeterd kunnen hebben. | ||||||||||||||||
6. BesluitIn deze kritische kanttekeningen bij het artikel van Droste hoop ik aangetoond te hebben dat het de moeilijkheden bij de zinsbegrenzing helaas niet verkleind heeft zoals de bedoeling was, maar vergroot. Er is ongetwijfeld moed voor nodig om zich te wagen aan zo'n uiterst ingewikkeld probleem en die moed heeft de schrijver gehad. Hij heeft er ook de prijs voor betaald, maar dat strekt hem niet tot oneer. De problematiek van de zinsbegrenzing lossen we m.i. zeker de eerste halve eeuw niet op, vooral als we zo vermetel zijn om levende taal als studievoorwerp te kiezen. Dat we om praktische redenen soms aan die problematiek voorbij moeten gaan, mag ons nooit in de prettige veronderstelling brengen dat hij niet bestaat! Ook die van de zinstypering is nog ver van z'n definitieve oplossing. Voor een gezonde aanpak van allebei die kwesties is er maar één recept: geduldig de ene voorstudie na de ander maken en elke aanlokkelijke maar onrijpe syntese in deze uiterst moeilijke en omvangrijke stof afwijzen. Daarbij is samenwerking onmisbaar. Ik hoop dat Droste dit artikel als een blijk daarvan wil zien ondanks het vele negatieve ervan dat ikzelf het meest betreur. De zoete illusie dat we een probleem opgelost hebben kan gevaarlijk zijn doordat hij elk verder onderzoek ervan blokkeert. Vooral bij de intonatie als zinsbegrenzer hebben ook talloze anderen als Droste die illusie jaren lang gehad. Eindhoven, augustus 1965 p.c. paardekooper | ||||||||||||||||
NaschriftNa ruim vijf jaar is er veel, dat ik onderschrijven kan in Paardekoopers kritische kanttekeningen. Dat is overigens niet de reden, waarom ik een discussie liever zou vermijden. Ik heb echter, al zoekend, een en ander menen te ontdekken dat in verschillende opzichten parallel loopt met zijn ervaringen, zoals blijkt uit het derde hoofdstuk van mijn Grondbeginselen (2de, herziene druk 1965). Ik meen daarin iets verder te mogen gaan dan Paardekooper, voor wie de intonatie ‘in het ABN geen zinskriterium en dus ook geen zinstypologisch kriterium is’. Zelf heb ik daarover geschreven: ‘Het zinscriterium ligt immers niet in de bouwprincipes, maar in de woordkeus en de intonatie’, (p. 118) Ook naar aanleiding van de zin en de zinsklankvorm heb ik bezwaar gemaakt tegen overschatting van het belang der zinsintonatie: ‘Heel veel van wat wij in de handboeken aantreffen berust op gissingen, traditie of hoogstens op de “bewijskracht” van pasklare zinnetjes. Eerst onlangs is men met wetenschappelijk verantwoorde onderzoekingen begonnen en de eerste resultaten daarvan zijn niet bemoe- | ||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||
digend. De intonatiepatronen schijnen namelijk een heel wat geringer belang voor het begrenzen van de zin te hebben dan wordt verondersteld.’ (p. 131) Toch wil ik de intonatie daarmee niet overboord werpen. Vanzelfsprekend wordt die concomitant zo gauw de zin typische vraagwoorden bevat (wie, hoe, waar) of als we een zinsorde pv-ond. hebben. Wat dat betreft vind ik de voorbeeldjes van Paardekooper wel erg naïef. En wat de begrenzing van de zin betreft, zullen we wel een samenspel van woordinhoud en intonatie moeten aannemen. Ik kàn tenslotte, indien ik dat bewust wil, een tekst als er is hard gevochten daar en met allerlei wapens duidelijk in twee (gesproken) gedeelten scheiden. Ik zeg niet, dat ik dat altijd doe, maar ik kan het doen als ik de noodzaak daartoe voel. En dat doe ik dan met hoorbare intonatieve middelen die niet aan de woorden inherent zijn: met pauze, toonverschillen, intensivering of wat dan ook. En dan een tweede onderdeel: de scheiding hoofdzin - bijzin. Hier heb ik bewust een onderscheiding aangebracht die breekt met de traditie. De indeling van Paardekooper (in zijn Voorstudies) is niet toereikend, omdat hij de bijzin begrenst in termen van zinsdelen. Op deze wijze bv. loopt hij vast met bijzinnen als ‘hetgeen me onwaarschijnlijk lijkt’, die immers geen zinsdeel in de gehele zin zijn. Overigens blijf ik erbij, dat de enige indeling van zinstypen gezocht moet worden in de woordvolgorde, indien men tenminste onderscheid wil maken tussen Als je hem ziet en Wanneer zie je hem? Verder verwijs ik in dit verband naar Gijsbertha F. Bos: Het probleem van de samengestelde zin, Den Haag 1964, p. 65 en naar Dr. B. van den Berg: Onderzoekingen betreffende de zinsbouw, Den Haag 1963, o.m. p. 30 en (heel voorzichtig) naar Aanhangsel iii van mijn boekje. Voor de kritiek van Paardekooper op het derde stuk van mijn artikeltje, i.c. over hoofd- en bijfunctie, ben ik hem dankbaar. Ik was hem daarin al stilzwijgend voorgegaan door dit stuk angstvallig te vermijden in latere publikaties. Tenslotte nog een vraag. Paardekoopers ‘moeilijkheden’ geven geen oplossing. Wetenschappelijk ben ik het daarmee geheel eens. Maar hoe corrigeerde P. indertijd opstellen, waarin de leerlingen ‘zinnen’ fabriceerden van een regel of tien? En wat deed hij met spreekbeurten die minutenlang voortkabbelden zonder melodische begrenzing van woordgroepen? Mol (B) f.g. droste |
|