De Nieuwe Taalgids. Jaargang 59
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
[Nummer 4]De Germaanse Oudheid als inspiratiebron voor de Nederlandse RomantiekWanneer men zich afvraagt hoe het komt dat de Germaanse Oudheid in tegenstelling tot de klassieke op de Westeuropese kunst en letterkunde zo weinig invloed heeft gehad, dan moet het antwoord zeker niet alleen gezocht worden in het gehalte van de klassieke beschaving, dat ongetwijfeld rijker en meeromvattend was dan dat van de Oudgermaanse cultuur. Naast de macht van de Romeinse beschaving, die in staat was potentieel Germaans substraat bijna overal uit te wissen, moet de verspreiding van het Christendom een van de belangrijkste factoren geweest zijn, die meehielp heidense cultuurresten op te ruimen. Het gezag dat de nieuwe religie genoot, was bij machte de Middelnederlandse letterkunde tot een overwegend christelijke literatuur te maken, waarbij slechts in enkele gevallen van vroege, voorhoofse epiek resten van heidense gebruiken doorschemerenGa naar voetnoot1. Met de komst van de Renaissance in onze gewesten is er letterlijk niets meer dat in de pennevruchten van Westeuropeanen zelfs maar doet vermoeden dat er eens sprake is geweest van een Germaanse Oudheid; iedere kennis daarvan is verdwenen, en het zal tot in de achttiende eeuw duren voor men voor het eerst oog krijgt voor de eigen voorgeschiedenis. Een treffend voorbeeld van de algemene verachting die alles wat Germaans heette (of daarvoor door moest gaan), ten deel viel, is de waarderingsgeschiedenis van de term en het begrip ‘Gotisch’. ‘Its very name was a term of disparagement; for the adjective “gothic” was a word which it was fashionable to apply to all manner of objects in a sense equivalent to “barbarous and tasteless”’, aldus Arthur O. Lovejoy, die de appreciatie van deze term in de achttiende eeuw nagingGa naar voetnoot2 Men verweet de kunstenaars die deze stijl toepasten - en tot hen werden ook literatoren gerekend - gebrek aan eenvoud en onregelmatigheid van compositie. Het onklassieke van deze stijl werd vooral door Vasari gehekeld, die ook de Germaanse oorsprong ervan duidelijk in het licht stelde en er geen twijfel over liet bestaan dat men in de bouwkunst deze maniera tedesca in Italië liever niet zagGa naar voetnoot3. Pas omstreeks het midden van de achttiende eeuw komen gegoede lieden ertoe uit distinctiedrang hun huizen, namaakkastelen en -ruïnes in deze zogenaamde Gotische stijl te laten bouwen. In Engeland floreert dan ook de bijpassende tuin, onregelmatig en grillig aangelegd, en het klassicistisch evenwicht wordt dan langzaam maar zeker verdrongen door het principe van de onregelmatigheid, dat men gaat erkennen als de ware imitatie van de natuur. Grilligheid, maar ook rijkdom, gevarieerdheid en oneindigheid suggereert de Gotische stijl nu en zij wordt ondergeschikt gemaakt aan het streven de natuur als norm voor de kunst te beschouwen. Het wordt bovendien een gemeenplaats te menen dat de Germanen hun goden in de natuur zochten te vereren en dat zij hun natuurlijke grotten en wouden bij | |
[pagina 220]
| |
de bouw van hun latere, christelijke kerken trachtten na te bootsen. Het terugkeren tot de natuur doet de waardering voor het Germaanse aanzienlijk stijgen en de ironie van de geschiedenis wil dat de Gotische architectuur een grotere invloed op de moderne literatuur heeft geoefend dan de Middeleeuwse verhalenGa naar voetnoot1. Horace Walpole geeft zijn Castle of Otranto de ondertitel A Gothic Story mee en in het voorbericht bij de tweede druk, die - na de aanvankelijke mystificatie bij de eerste druk - onder zijn eigen naam verscheen, beklemtoont hij zijn streven de natuur na te volgen: ‘My rule was nature’Ga naar voetnoot2. We schrijven dan het jaar 1764 en inmiddels is dan ook elders in Europa een langzame kentering waar te nemen in de waardering voor alles wat terecht of ten onrechte Oudgermaans genoemd wordt. Het behoeft geen verbazing te wekken dat het interesse voor de Germaanse oude geschiedenis het eerst in Skandinavië zelf herleeft. Voornamelijk blijft dit echter beperkt tot de bezigheden van historici, en de geschriften die gepubliceerd worden, zijn bedoeld voor geletterden. Zo wordt het werk van de dertiende-eeuwse Saxo Grammaticus uitgegeven in Kopenhagen (1627 en 1644, na een oudere editie Parijs 1514!). Tekstuitgaven met latijnse vertalingen verschijnen nu ook van Ragnar Loðbróks doodszang en het beroemde gedicht van de skald Egill Skallagrímsson, de Höfuðlausn, een lied waarmee de dichter in gevangenschap van zijn doodsvijand zijn leven zou hebben teruggekocht. Het succes van Ragnars doodslied was groot; vooral het lachende sterven van de Germaanse held, het befaamde ‘ridens moriar’, stelde de moed van de helden van Homerus en Vergilius in de schaduw. Uitgaven van de Snorra-Edda, enkele Eddaliederen en enige saga's verschijnen nog in de 17e eeuwGa naar voetnoot3. Het is hier niet de plaats een uitvoerig overzicht te geven van de verspreiding van deze literatuur en haar motieven door Europa. Slechts enkele punten kunnen aangeroerd worden. In Engeland en Duitsland vindt het Germaanse verleden bij enkelen weerklank. Sir William Temple schrijft in 1692 een essay Of Heroic Virtue, dat hij baseert op Ragnars doodszang en waarin hij de Germaanse oorsprong tracht te poneren voor het ridderschap, het toernooi, de rechtsstrijd en het duel. Ook middeleeuwse sprookjesmotieven, tovenaars en feeën zouden van Germaanse herkomst zijn. In Duitsland heerst in bepaalde kringen van geleerden zelfs een rage, ontstaan uit sympathie voor alles wat niet greco-romeins was. Deze teutomanie, die vooral sinds Klopstocks optreden toenam, uit zich o.m. in een reeks dissertaties, die met name in de Hanzesteden tot stand kwamen; een veelzeggende titel heeft een proefschrift uit 1742: De injusto antiquitatum septentrionalium contemptu. Een patriottische tint krijgt deze teutomanie bij Gottfried Schütze (1719-1784), die bij de Germanen deugden als op- | |
[pagina 221]
| |
rechtheid en kuisheid veronderstelde. Het is aannemelijk dat Staring tijdens zijn verblijf in Göttingen met Schützes werk bekend is gewordenGa naar voetnoot1. De grootste invloed echter heeft een Fransman gehad: Paul Henri Mallet (1730-1807), die professor in Frans te Kopenhagen was en drie delen Monumenta, d.w.z. teksten uitgaf in de jaren 1756, 1765 en 1787. Merkwaardig is dat hij de psychologie van de Skandinaviërs in verband met het klimaat brengt. Hierdoor immers is hun lichaamsbouw bepaald en deze bepaalt weer het karakter, waaruit hun behoeften, zeden en geloof zijn af te leiden. Deze theorie lijkt verrassend op Taines ‘moment, race et milieu’ en stellig heeft zij weerklank gevonden bij Montesquieu, meent Van Tieghem, ‘car la découverte des antiquités du Nord a eu pour effet, entre autres, d'aider au développement des idées philosophiques touchant l'histoire et l'histoire littéraire’Ga naar voetnoot2. Mallet presenteert bovendien de Edda als een complete revelatie voor Europa, hij wijst op het Germaanse eergevoel en het respect voor de vrouw, publiceert een deel van de Snorra Edda (de Gylfaginning) en een bloemlezing uit de Edda. Mallet is echter voor alles filosoof en historicus, en hoewel zijn werk vertaald wordt, is de weerklank ervan aanvankelijk betrekkelijk gering. De Germaanse Oudheid is nog steeds een zaak van geleerden en pas wanneer zij in het Ossianisme wordt opgenomen en men zogenaamde ‘runische oden’ begint te schrijven, wordt de bekendheid algemener in de literatuur. In Engeland zorgt Thomas Gray voor een verdere verbreiding, in Duitsland Herder. Frequent is daarbij de verwarring van barden en skalden, Kelten en Noren, hoewel Gray als intermediair tussen eruditie en literatuur het verschil wèl kende. Er blijkt echter weinig tegen te doen en de allervreemdste vormen van syncretisme ontstaan nu, zoals bijv. in Duitsland, waar de leden van de Göttinger Hainbund anno 1777 het plan opvatten een zuiver noords leven te gaan leiden in Tahiti! Alles wat Gallisch, Angelsaksisch (dit in mindere mate, want men kende dit weinig), Skandinavisch of Keltisch heette, werd over één kam geschoren. Wat men van Ossiaanse barden weet, neemt men klakkeloos aan voor de skalden. Genres van Ariosto, Wieland, Vergilius of Tasso worden gevuld met Oudgermaanse motieven en namen. Klopstock herschrijft zijn klassieke oden en vervangt bij de uitgave van 1771 alle klassieke namen door Skandinavische. De Germaanse Oudheid is ontdekt! Van Tieghem onderscheidt bij dit alles drie stromingen: ten eerste het ‘bardisme’, d.w.z. de vermeende imitatie van Germaanse poëzie, waarbij Kelten, Germanen en Skandinaviërs verward worden. Ten tweede de ‘teutomanie’, het verheerlijken van Germaanse deugden als moed, trouw, soberheid en kuisheid, die men laat contrasteren met de zeden van het overige Europa. Veelal werd deze teutomanie door algemeen patriottisme geabsorbeerd. Ten derde de ‘septentriomanie’, waarbij de morele superioriteit van het Noorden, min of meer wetenschappelijk gefundeerd, een der voornaamste programmapunten van de Preromantiek wordt. Het streven om de poëtische noordse wereld tegenover de klassieke Oudheid te stellen komt ook voor bij velen, die geen idee van de Edda of de saga's hebben. Dit laatste is misschien nog wel het belangrijkste: een ideële invloed op de Romantiek, los van bepaalde motieven. Voorzover er sprake is van literaire imitatie blijft deze bepaald tot een wat wilde en gewilde, | |
[pagina 222]
| |
onvolledige en slecht geïntegreerde navolging. Beter begrip van de Oudheid zou pas ontstaan na 1800, wanneer de filologie (Grimm) haar aandeel gaat leveren. Het is van belang - ook wanneer we nagaan wat Nederlands bijdrage tot de Germaanse Romantiek omvat - deze ontwikkelingslijn in het oog te houden. Allereerst is er dus alleen sprake van belangstelling van erudieten, historisch en taalkundig geinteresseerden. Na 1760 wordt Mallets werk bekend en hieruit komt, vermengd met het Ossianisme, de stroom bardistische gedichten voort, een mode tot ongeveer 1780. Daarna komt pas de tendens een oppositie tussen edel-Germaans en verdorven-Grieks-Romeins te scheppen. De adaptatie van het Skandinavisme voor een nationale Duitse poëzie aan het eind van de 18de eeuw hoeft ons hierbij niet bezig te houden. De eerste die in ons land de achttiende-eeuwse geleerde stroming vertegenwoordigt, is Lambert ten Kate, die anno 1723 in zijn vermaarde Aanleiding tot de kennisse van het verheven deel der Nederduytse Sprake plaats inruimt voor het Oud-Noords Gedigt van Regner Lodbrog, dat hij, ontleend aan de Deen Wormius, met latijnse en Nederlandse vertaling opneemtGa naar voetnoot1. Wel spreekt Ten Kate nog afwisselend over Oudnoors, Kimbrisch en Runisch, maar zijn taalkundig inzicht is voor die dagen verbluffend te noemen. Als taalkundige is Ten Kate niet de allereerste Nederlander geweest die zich met Oudgermaanse talen heeft beziggehouden. Hij heeft voorlopers gehad, tot zelfs in de 16de eeuw toe, maar hun invloed heeft zich niet tot de letterkunde uitgestrekt. Reeds in 1569 werd door de Antwerpse geleerde Goropius Becanus (1518-1572) het Onze Vader in het Oudskandinavisch of Suedanica, zoals hij het noemt, gepubliceerd en in 1597 volgt dan het werk van De Smet, bijgenaamd Bonaventura Vulcanius (1538-1615) die o.m. proeven van Krimgotisch openbaar maakt, die hij van Busbecq gekregen had. Janus Vlitius (1620-1666), vriend van Vossius en Heinsius, geeft vervolgens in 1666 't Vader Ons in xx Oude Duytse en Noordse Taelen uit, maar het werk van al deze geleerden is er voornamelijk om begonnen de oorsprong en de verwantschap van verschillende talen na te gaanGa naar voetnoot2. Ten Kate wil dat uiteraard ook, maar van belang voor de algemeen verbreide notie t.a.v. de Germaanse dapperheid is, dat Ten Kate juist weer het beroemde gedicht kiest, waarin sprake is van het lachende sterven; daarmee eindigt Ragnars lied: Laegjande skal eg deia (in Ten Kates notatie) ‘Lachende, zal ik sterven’. De invloed van Ten Kate op de taalwetenschap van zijn dagen behoeven we hier niet na te gaan. In ieder geval strekte die invloed zich ook uit tot amateurs (in de meest letterlijke zin van het woord), die zich voor de etymologie van Germaanse woorden gaan interesseren. In 1763 verscheen bijv. een geleerde Brief over Theodericus, Diederik, diet, eo en ie, leudi, feudum, alodium door A.K., achter welke initialen Adriaan Kluit, rector van de Latijnsche Scholen te Middelburg, schuilgingGa naar voetnoot3 De schrijver citeert met name Lambert te Kate, en dat behalve geleerden ook dichters met zijn werk kennis hadden gemaakt, wil Arnold Hoogvliet ons doen geloven in zijn lijkzang op de betreurde taalkundige, waarin hij zegt: | |
[pagina 223]
| |
Ja 't zy de Dichtkunst, voor zyn voeten neêrgebogen,
Hem dankbre lauren voor zyn' grooten arbeit schenkt,
En al den Zangberg uit zyn Duitsche Taalbron drenkt:
Een werk, dat d'eeuwen, dat den tyt zal overlevenGa naar voetnoot1.
Blijkens een voetnoot had Hoogvliet met die ‘Duitsche Taalbron’ de Aenleiding op het oog. Dat dit werk inderdaad literatoren beïnvloed zou hebben, kan meer dan een conventionele lofprijzing zijn: de taalkundige belangstelling van achttiende-eeuwse dichters is verre van gering. Minder waarschijnlijk is dat nu juist Ten Kates Oudnoorse citaten inspiratief gewerkt zouden hebben, althans in het algemeen. In één enkel geval echter is er reden een vermoeden uit te spreken. Dat is het geval van de dichteres Lucretia Wilhelmina van Merken. Zij namelijk publiceerde achter haar destijds bekende leerdicht Het Nut der Tegenspoeden een aantal berijmde brieven van beroemde historische personen en daaronder is er één met de titel Leife aan zynen vader Erik, eersten bevolker van GroenlandGa naar voetnoot2. In deze rijmbrief van 564 gekruist rijmende alexandrijnen schrijft Leife berouwvol aan zijn vader Erik, hoe hij, nadat de vader naar Groenland was vertrokken, in IJsland is achtergebleven, kijkend naar ‘Heclaas fellen brand’. Hij heeft een gestrande vreemdeling, de Noorman Funchebuder, van een wisse offerdood gered (men wilde namelijk deze vreemdeling aan Thor offeren, omdat hij het waagde een nieuwe religie te prediken) en vriendschap met hem gesloten. Uit dankbaarheid voor zijn redding heeft Funchebuder nu over Christus verteld en Leife is daardoor bekeerd. Leife heeft vervolgens Funchebuder vergezeld naar Noorwegen, waar koning Olaüs te Bergen een vroeger begane doodslag aan Leifes vader Erik vergeeft. Funchebuder, naar Groenland afgevaardigd om het besluit van de koning mee te delen, is echter niet meer teruggekeerd. Leife is daarop zelf uitgevaren om zijn vriend te zoeken en inderdaad heeft hij de onfortuinlijke Funchebuder in halfbevroren staat uit het ijs gered, waarin deze met zijn schip gestrand was. In deze toestand schrijft Leife zijn brief, waarin hij zijn vader om vergiffenis smeekt voor zijn ongehoorzaam achterblijven op IJsland. Deze brief is te merkwaardig om er niet even bij stil te staan. Zeer vroeg, omrtreeks 1760, is er dus al sprake van een Oudgermaans motief, waarin iedere skandinavist stof uit de Eirikssaga rauða en de Groenlendinga páttr herkent. Toch is het uitgesloten dat Lucretia Wilhelmina deze bron gebruikt heeft. De feiten die zij meedeelt zijn op zichzelf niet onjuist, maar volkomen uit hun verband gerukt. Tot in kleine details stemt de rijmbrief overeen met de genoemde saga's: zo heeft inderdaad koning Olaf aan Eiríkr een eens gepleegde doodslag vergeven en Leifr heeft schipbreukelingen van een rots in zee (í skeri) gered, waardoor hij de bijnaam inn heppni ‘de gelukkige, de door het lot gezegende’ kreegGa naar voetnoot3. Maar veel opvallender zijn de verwarringen van namen en feiten in hun onderling verband. Reeds de naam Olaüs duidt op een latijnse bron en zeer waarschijnlijk heeft de dichteres die via Mallet leren kennen. De merk- | |
[pagina 224]
| |
waardige naam Funchebuder komt bij Mallet niet voor, maar wel is er een aanknopingspunt te vinden in het werk van Torfaeus, Gronlandia Antiqva seu Veteris Gronlandiae Descriptio, dat in 1706 te Kopenhagen verschenen was. Deze maakt namelijk melding van een portus (.....) nomine Funkabudir, zo geheten naar een geestelijke, Funki, die in de tijd van koning Olaf de Heilige daar ter plaatse schipbreuk leed. Lucretia Wilhelmina kan dan denaam van Olaf de Heilige met die van Olaf Tryggvason verward hebben; in diens tijd immers speelt zich Eiriks en Leifs geschiedenis afGa naar voetnoot1. Men ziet dat onze achttiende-eeuwse dichteres vreemd met haar bronnen is omgesprongen. Zij mocht dat ook doen, omdat haar bedoeling zeker niet was een historische novelle te leveren. Op twee na houden al deze helde- en heldinnebrieven verband met de welstand van de christelijke kerk en het lijkt me zeer aannemelijk dat Leifes brief eveneens moest dienen als een geloofsverheerlijking en dat aan het gedicht dezelfde evangeliserende tendens ten grondslag ligt als aan haar andere werkGa naar voetnoot2. Centraal staat namelijk in het hele verhaal Leifes bekering. Uitvoerig staat de dichteres stil bij Funchebuders schildering van de komst van de Messias en ze laat Leife daarover berichten: Hy sprak my van een Oud en van een Nieuw Verbond,
En hield my menigwerf verrukt en opgetoogen;
En schoon ik in het eerst zyn leering niet verstond,
Ze ontwond zich zelf eerlang, en stond my klaar voor de oogen.
Och! (zuchtte ik) of ik wist dat God, zo groot, zo goed,
Zo onbesmet, zo wys, zo magtig, zo rechtvaardig,
De hulde niet verwierp van myn oprecht gemoed!Ga naar voetnoot3
Aan het hof van de Noorse koning wordt Leife verder in het Christendom onderwezen, hij wordt er gedoopt, en wanneer hij tenslotte verlof van de koning krijgt om Funchebuder te gaan zoeken en naar Groenland te varen, krijgt hij van Olaüs een priester mee ‘om Eriks dwalend hart het heilgeloof te ontdekken’Ga naar voetnoot4. Het is een bijzonderheid die ook de autentieke IJslandse bronnen mededelen; zonder dat van Funchebuder sprake is, krijgt Leifr van Olaf Tryggvason de opdracht het Christendom op Groenland te verspreiden. In deze geest laat de dichteres haar Leife ook zijn brief beëindigen: Hy zal door zyne trouw en 't priesterlyk bericht,
Uw zwaar beneveld oog uit zyn verblinding trekken;
Uw hart bestraalen met het Euangelilicht,
En duizend wondren aan uw groote ziel ontdekkenGa naar voetnoot5.
Uit dit alles moge duidelijk worden dat de Oudnoorse entourage voor haar bijzaak was. Raadselachtig blijft alleen wat haar tot deze keuze gebracht heeft. | |
[pagina 225]
| |
Nu lijkt het me beslist niet onwaarschijnlijk dat Lucretia Wilhelmina tot deze ongewone stofkeuze gekomen is door het werk van Lambert ten Kate. Zij kan hem niet persoonlijk gekend hebben; toen Ten Kate in 1731 stierf, was Lucretia Wilhelmina pas tien jaar oud. Ten Kates leerling Feitama en zijn vriend Arnold HoogvlietGa naar voetnoot1 behoorden echter tot de kennissenkring van het echtpaar Van Winter-Van Merken. Over en weer werden lofdichten geschreven en bij de intellectuele contacten die de Van Winters in overvloed hadden met allerlei bekende tijdgenotenGa naar voetnoot2 kan het haast niet anders of de faam van de beroemde taalgeleerde moet wel eens ter sprake zijn gekomen. Het lijkt me ook niet te ver gaan te veronderstellen dat geleerde werken over de Germaanse Oudheid, als die van Wormius, Torfaeus en Mallet, onderwerp van gesprek hebben uitgemaakt in een kring van intellectueel geïnteresseerden en in een tijd van rustige en tevens diepgaande belangstelling voor alles wat nieuw was op geestelijk gebied. Ten Kate kan daarbij, ook na zijn dood, juist door zijn publikatie van Ragnars lied, initiator van een nieuwe mode zijn geweest. Een mode waarvan we wel moeten aannemen dat zij nog niet de overwegend chrìstelijk getinte letterkunde kon doen wankelen; daarvoor werd het Germaanse waarschijnlijk nog te veel als curiositeit benaderd. In deze vroege tijd blijven de sporen ervan beperkt tot die merkwaardige brief van Leife. Wanneer Jan de Vries naar aanleiding van deze inwerking van de Germaanse Oudheid beweert: ‘Ook op Nederlandschen bodem schoot het nieuwe zaad welig op’Ga naar voetnoot3, wordt hij m.i. door zijn enthousiasme meegesleept. Van ‘welig opschieten’ is weinig te merken. Voorlopig is er alleen sprake van een adaptatie van Oudgermaanse stof ten behoeve van christelijke geloofsverheerlijking en dat alles in klassicistische vorm. Op zichzelf is het merkwaardig genoeg. Dat de belangstelling voor de Oudgermaanse taal en letterkunde juist onder de erudiete bevolkingslaag in die tijd toenam, bewijst inmiddels de activiteit van Van Goens. Het is bekend dat hij op een verkoping de Edda-uitgave van Resenius wist te bemachtigen en deze aan zijn vriend Henrik van Wijn uitleende, met de wens dat deze Resenius' editie zou vergelijken met het werk van Mallet. Ook bezat hij een exemplaar van Ari's Íslendingabók in de uitgave van BussaeusGa naar voetnoot4. In zijn correspondentie geeft hij blijk van zijn bemoeienissen met deze stof, waarop geleerde tijdgenoten uit het buitenland van repliek diendenGa naar voetnoot5, en via het destijds belangrijke cultuurcentrum van de boekhandel van Pieter Meyer in Amsterdam stond van Goens in contact met een kring van Amsterdamse literatoren, waartoe ook Van Winter en Lucretia Wilhelmina behoorden. | |
[pagina 226]
| |
Niet iedereen liep warm voor het Germaanse. Zoëven zeiden we al dat de Germaanse invloed niet sterk genoeg was om het christelijke element uit de Nederlandse letterkunde te verdringen. Rhijnvis Feith bijv. achtte de heidense fabelen uit het hoge noorden van Europa voor letterkundig gebruik onaanvaardbaar; zijn voorkeur ging uit naar waarachtig christelijke poëzie, maar er kan geen twijfel aan bestaan dat hij door de werken van Gerstenberg of Gray op de hoogte was van de mogelijkheden die de Germaanse stof boodGa naar voetnoot1. Sprekend over de harmonie die het rijm biedt, citeert Feith zelfs eenmaal een ‘Runisch gedicht’ van Wormius, door Junius in het Glossarium Gothicum meegedeeld. Hij kan de tekst die hij afdrukt, niet lezen, maar wel ziet hij er een geval van rijm in: ‘Het rijmt zichtbaar’Ga naar voetnoot2. Voor zijn eigen werk heeft hij echter geen gebruik willen maken van Germaanse motieven. Zijn tijdgenoot Bilderdijk dacht er weinig anders over. Wel vertaalde deze later in zijn leven een Eddagedicht, de Vafþruðnismál, een gnomisch gedicht, waarin Odin incognito een gesprek voert met de reus Vafþrúðnir, door Bilderdijk ‘Kloekaart’ genoemd. Odin stelt telkens vragen over de Oudnoorse cosmogonie en zijn laatste vraag betreft de ondergang van de goden, de ragna rök. Letterlijk informeert hij: ‘Wat geschiedt er met Odin bij zijn dood, wanneer de goden vergaan?’ En Vafþr úðnir antwoordt dat Odin eens met vege (d.w.z. aan de dood vervallen) mond zijn oude wijsheid betreffende het onontkoombare lot uitgesproken heeft. Bij Bilderdijk echter verschijnen deze laatste strofen in totaal gewijzigde, zelfs onherkenbare vorm. Hij laat Kloekaart antwoorden: 't Is één Voorbestemming
Die het al bestiert.
Die bepaalt ons leven,
Die beslist ons lot,
En werd voorgeschreven
Door den vrijen God.
Wanneer Odin daarop vraagt wat God dan wel bewoog, komt als antwoord: Niemand kan dit melden;
God bestemt zich zelf.
Vraag my aardsche dingen;
By Zijn raadsbesluit,
Is voor alle stervelingen
Alle wijsheid uit.Ga naar voetnoot3
Nu kende Bilderdijk de Germaanse talen zeker voldoende om een precieze vertaling te leverenGa naar voetnoot4. Hij is echter bewust van zijn bron afgeweken en geeft als rechtvaardiging daarvoor het volgende kommentaar: | |
[pagina 227]
| |
Zeker zal men in 't slot van dat stukjen met genoegen bemerken, hoe hy [= Odin] (ondanks al zijn roem), echter onder doet voor de tegenwoordige verlichte Wijsgeren, die thands de besluiten der Godheid naar hun vrijen wil, onafhanklijk goeddunken, en eigen gedrag regelen, terwijl de arme Kloekaart nog niet wijzer dan de Dordsche Synode is. - Doch ik erken, dat ik in dit Dichtstukjen, niet slechts veel heb uitgeschoten, en ook deels in andere bewoordingen uitgedrukt wat onzen Lezeren onverstaanbaar zou zijn, maar ook in het slot, de Godlijke Voorbestemming aan de drie Schikgodinnen der Nooren in de plaats gesteld, en de geheel Mythologische vraag weggelaten, waarop het andwoord eenvoudig sluit met de erkentenis, dat God wijs boven alles isGa naar voetnoot1. Men ziet dat Bilderdijk niet voor eigenmachtige correcties terugschrok, als het erom ging de christelijke openbaringsleer te redden. Het wezen van de Germaanse lotsaanvaarding bleef hem vreemd, was althans onaanvaardbaar voor hem. Van een dieper doordringen in de opvattingen der oude Germanen is geen sprake; er is slechts een vluchtige esthetische bewondering gaande gemaakt, getuige het uit datzelfde jaar 1822 stammende gedicht De Noordsche Taal, waarin o.m. te lezen staat: Gy Godenspraak, gestamd uit de Oosterlanden,
Der Azen taal, der wijsheid van een stam
Die aan den boord der verste wareldstranden
By 't morgenlicht der kennis oorsprong nam!
U, Zustertaal der echt Germaansche spranken,
Uit eenen wel met de onze voortgevloeid,
U vlieten ook mijn Nederlandsche klanken;
Herbloei ook gy, als onze rank herbloeit!Ga naar voetnoot2
Een dergelijke verheerlijking van het Germaanse komt bij Bilderdijk, althans in zulke vorm, 'te schaars voor om van echte ‘teutomanie’ in de zin van Van Tieghem te kunnen spreken. Het lijkt bij Bilderdijk te zeer op een tijdelijk meedoen aan een literaire mode. Echter lijkt het, ondanks alle retoriek, bij Helmers, die enige jaren eerder door vurig nationalisme tot een bardistische uiting gekomen was, die typerend voor hem is. Bardistisch, want hier vinden we die typische vermenging van het Germaanse met het Ossianisme. Helmers dichtte namelijk een kleine cyclus van strijdzangen, die alle in de mond van Germanen gelegd tegen de Romeinen gericht zijn. Daarin staat een gedicht Aan WodanGa naar voetnoot3, waarin o.m. te lezen is: Gij, Wodan! die in 't eikenbosch
Het heilvoorspellend oorlogsros
Profeties briesschen doet, daal uit uw nevelwolken;
Uw stem zij als des donders stem,
Uw bliksemstraal verpletter' hem,
Die niet met ons zijn' vloek spuwt op de Roomsche volken!
Dit alles behoort tot de strijdzang van ‘twee barden’, die afgewisseld worden door ‘Bataafsche Vrouwen’, die zich ‘volgens de gebruiken der Germanen’ bij de wagen- | |
[pagina 228]
| |
burg opgesteld hebben en de strijdlust der mannen aanwakkeren. In het gedicht Godspraak van VeledaGa naar voetnoot1 verschijnt dan eindelijk de beroemde priesteres zelf, die de Romeinen vervloekt: Hoe dorst gij, Jupiter! u tegen Wodan stellen?
Vermeetle! uw ondergang genaakt;
Ik zie uw priesters nedervellen;
Uw' tempel, die in vlammen braakt.
En haar vervloeking eindigt met de bittere woorden: Wee u, Romeinen! wee u! wee.
Dit werk, waarin we duidelijk Tacitus' invloeden herkennen, legt samen met de bovenvermelde gedichten van Bilderdijk een bescheiden getuigenis af van de germanofilie in de eerste decennia van de negentiende eeuw. Gevoed door een oververhit nationalisme in het ene geval, getemperd door de christelijke levensovertuiging van een literaire erudiet in het andere geval, zijn zij niet in staat een tegenwicht te vormen tegen de voortbrengselen van een literatuur die eeuwenlang gevoed was met christelijke cultuur, Grieks-Romeinse mythologie, Renaissancistische beeldspraak en klassicistische vormdwang. En niettemin wordt de Romantiek ook op het gebied van de germanofilie, resp. teutomanie steeds meer voelbaar. De werken van Gray, Herder en Gräter worden bekend, Bilderdijk had contacten in Engeland en vooral Duitsland gehadGa naar voetnoot2, en de Franse overheersing heeft er stellig het hare toe bijgedragen de tegenstelling: zuidelijk-noordelijk te verscherpen en ervoor gezorgd dat zoal niet de waardering, dan toch de bekendheid met het Oudgermaanse verleden toenam. Een uiting daarvan is de lijvige studie waarmee een amateur-geleerde, Nicolaus Westendorp (1773-1866), predikant en schoolopziener in de provincie Groningen, in 1826 een prijsvraag van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde won. Zijn werkstuk heet Verhandeling over de vraag: Eene beknopte voordragt van de Noordsche Mythologie, ontleend uit de oorspronkelijke gedenkstukken, en met aanwijzing van het gebruik, dat hiervan in de Nederlandsche Dichtkunde zou kunnen gemaakt worden?Ga naar voetnoot3 Vooral het tweede deel van de opdracht die Westendorp uitwerkte, is interessant. De schrijver kan daaraan pas toekomen na een 350 bladzijden tellend overzicht van de Oudnoorse mythologie, waarvoor hij voornamelijk van in het Duits en in het Latijn geschreven bronnen gebruik maakt. De Edda wordt af en toe in latijnse vertaling geciteerd en alleen in de voetnoten verschijnen hier en daar Oudnoorse vormen. Na deze nuchtere inleiding volgen dan de aanwijzingen voor het gebruik dat de Nederlandse dichters van deze godenleer zouden kunnen maken. De voordelen ervan liggen in de rijkdom en verscheidenheid van de stof, in nieuwheid, bevalligheid en verhevenheid, in stof tot allegorieën, schilderingen en voorbeelden, kortom in de ‘bruikbaarheid | |
[pagina 229]
| |
in de Nederlandsche Dichtkunde’Ga naar voetnoot1. Bij deze uitstalling laat Westendorp zich zelfs meeslepen door zijn enthousiasme; uitvoerig gaat hij in op de Germaanse deugden: De dappere en roemvolle mannen van onzen ouden tijd, boezemen ons geene mindere groote gedachte in, dan de helden van Griekenlands middeneeuwen aan Homerus. Hunne gehoorzaamheid en trouw, hunne kuischheid en huwelijksmin, hunne ruwe heldenmoed, hun huiselijk en openbaar leven, hunne gulheid en gastvrijheid, hunne verachting voor gevaren en voor den dood, hunne vroomheid, maken dezelve voor iederen Nederlander eerwaardig. Wij leven op hunne graven, en wij zouden hunne nagedachtenis niet vereeren? Overal zal hier de Mythologie het toneel kunnen ophelderen en verfraaijenGa naar voetnoot2. Uitvoerig behandelt Westendorp vervolgens de dichtwerken die Germaanse stof tot onderwerp hebben: Hoofts Baeto, Vondels Batavische Gebroeders, Van Harens Friso, Van Merkens Germanicus, Helmers' Hollandsche Natie Natie en Loots' Batavieren. Het heeft Westendorp blijkbaar niet gestoord dat in de drie laatstgenoemde werken van druïden en barden sprake is en de vermenging met de Keltische Oudheid zich al manifesteert. In de laatste twee gevallen is dat stellig Ossianisme; trouwens Westendorp zelf rekent ‘den beroemden Caledonischen bard Ossian’ ook tot de Noordsche letterkunde. Hij gelooft in de echtheid van Ossians werk en hij beschouwt dit werk als Keltisch, d.w.z. niet Skandinavisch, maar wel Noordsch in algemene zinGa naar voetnoot3. Hij eindigt na andere buitenlandse voorbeelden van Gray, Gräter en Herder te hebben geciteerd andermaal met een opwekking tot navolging, ‘opdat wij insgelijks in onze Dichtkunde eene Fabelleer invoeren, die de verbeelding zoozeer streelt, zoo veel Dichterlijk schoon behelst, en ons, dan eens met angst, dan met medelijden, en dan wederom met afgrijzen vervult’Ga naar voetnoot4 In één enkel geval heeft Westendorps uitnodiging effect gesorteerd en wel bij Staring. In de ‘Bijvoegselen en aanteekeningen’ die Westendorps verhandeling besluiten is reeds een in 1829 in Mnemosyne verschenen gedicht van Staring opgenomen, De Noordsche Goden en hun Bouwmeester. Ter gelegenheid van deze publikatie heeft de dichter er nog een paar kleinigheden aan veranderd; de stof van het geheel was ontleend aan de Snorra Edda via Mallet. Oudnoors kende Staring niet en hij moest zich dus behelpen met werken van Bartholinus, Mallet of moderne dichters. Dat laatste gebeurde in het geval van nog twee vertalingen die achter in Westendorps geschrift zijn afgedrukt en die zelfs speciaal op verzoek van de laatste zijn geschreven: Het Weefgezang der Schikgodinnen en Odins Helavaart. Staring volgde daarvoor de tekst van Herders vertaling in Von deutscher Art und Kunst en maakte bovendien gebruik van Grays The Fatal Sisters en The Descent of Odin, welke teksten ook bij Westendorp zijn afgedruktGa naar voetnoot5. In de bundel Winterloof van 1832 worden deze vertalingen opnieuw en wel met kleine wijzigingen gepubliceerd. De titel Het Weefgezang der Schikgodinnen is er ver- | |
[pagina 230]
| |
anderd in Het Weefgezang der Walkyren sinds Staring namelijk door toedoen van professor Lulofs Gräters Nordische Blumen had leren kennen, waardoor zijn inzicht in het karakter van het lied dieper was geworden. Bovendien is er een vierde gedicht bijgekomen: Thor als Visscher, een burleske behandeling van een mythologisch gegeven dat ook via Mallet aan Staring bekend was geworden. Het is niet nodig op deze plaats uitvoerig op Starings bewerkingen in te gaan, omdat dat reeds gedaan isGa naar voetnoot1. Voor ons doel is het genoeg, vast te stellen dat de Lochemse dichter alleen op verzoek van Westendorp tot een ernstige behandeling van zijn stof is gekomen. De gedichten die buiten toedoen van Westendorp (dus in Mnemosyne en Thor als Visscher in Winterloof) tot stand zijn gekomen, vertonen een opvallend schertsende benadering van het onderwerp, dat daar overigens ook alle aanleiding toe geeft. Ook de dichters van de Eddaliederen bezitten lang niet altijd die ernst die men als buitenstaander bij godenliederen zou verwachten; veel hiervan is onmiskenbaar op schrift gesteld in een tijd, waarin de heidense religie taande. - Een tweede conclusie die hier te trekken valt, is dat Staring niet tot de oorspronkelijke bronnen kon gaan; hij moest gebruik maken van intermediairen. Hoe zeer de belangstelling voor het Germanendom ook mocht zijn toegenomen, een filologisch teruggaan tot de bronnen bleef een zaak van geleerden, die echter weer geen letterkunde voortbrachten. Het is -althans voor mij - zelfs de vraag of Westendorp in staat was het Oudnoors te lezenGa naar voetnoot2. In en door hem in 1824 gepubliceerde verhandeling voor de Maatschappij over het runenschriftGa naar voetnoot3 - op zichzelf weer tekenend, deze belangstelling! - komt althans een passage voor die sterke twijfel aan. Westendorps kennis op het gebied van de Oudnoorse literatuur doet rijzen: ‘De Edda bestaat uit drie deelen’, heet het daarGa naar voetnoot4, ‘uit de voluspam, of voorzeggingen; ten tweede, uit de haavamaal, of zedelijke voorschriften: doch het derde maakt uit runa capitule, dat is, de wetenschap [sic] of magie van Odin’. Men zal hieruit toch af moeten leiden dat Westendorp eerder van Ihre en Wormius (die hij beiden noemt) gebruik heeft gemaakt dan van een Oudnoorse tekst. Zijn belangstelling is er echter niet minder om geweest. In de verzameling van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde wordt onder nr. 548 nog een onuitgegeven manuscript bewaard, dat een vertaling van het Krákumál bevat van Westendorps hand. Het is een weinig omvangrijk handschrift, waarin eerst de Oudnoorse tekst met latijnse vertaling door A. ten Broecke Hoekstra te vinden is en daarachter volgt Westendorps vertaling met een kort kommentaar en bovendien nog ‘eene strophe op muziek’. De Maatschappij heeft dat alles niet willen uitgeven: in een begeleidende brief van J.H. Halbertsma (d.d. 22 jan. 1838) wordt de artistieke waarde van de vertaling daarvoor te gering geacht. Een groot verlies voor het nageslacht betekent dit niet: belangwekkender is de poging en het interesse dat eruit spreekt: het is weer het gedicht | |
[pagina 231]
| |
met het beroemde slot ridens ego moriar of in Westendorps versie: ‘Lagchende zal ik: sterven’Ga naar voetnoot1. Tot hier toe - we zijn met onze bespreking gekomen tot in de eerste helft van de negentiende eeuw - is er voornamelijk sprake geweest van Oudgermaans in de zin van Oudskandinavisch. Verbazingwekkend is dat niet: in Skandinavië is het meeste bewaard gebleven, terwijl op Nederlands gebied weinig uit de Germaanse Oudheid aan te treffen is. Toch ontwaakt nu ook de belangstelling voor het eigen verleden, zij het in bescheiden mate. Na D.J. van Lenneps befaamde Verhandeling verschijnt in 1832 Drosts Hermingard van de Eikenterpen en in 1846 een Proeve van een kritisch woordenboek der Nederlandsche mythologie door Mr. L.Ph.C. van den Bergh, een werk dat voora1 betrekking heeft op folklore en volksgeloof in Nederland, vaak ten behoeve van de verklaring van plaatsnamen. Een artistieke en een geleerde uiting dus van belangstelling voor het Germaanse verleden, maar naast het nationale interesse bestaat ook nog, maar hoe zwak, de Noordse stroom. Van Westendorps aansporing is, na de paar gedichten van Staring, niets meer te merken. Wanneer de Oudskandinavische motieven al een enkele keer opduiken geschiedt dat via moderne Zweedse bronnen: Potgieter geeft in Het Noorden van 1836 enkele bewerkingen van gedichten van Geyer en Tegnèr, die beiden Oudnoorse onderwerpen behandelen (De stervende Viking en Frithiof's Afscheid van Ingeborg) en J.J.L. ten Kate vertaalt anno 1850 De Reus, naar Tegnèr. Al eerder had deze laatste dichter proeven van ‘Oud-Noordsche poëzy’ het licht doen zien: negen bardenzangen van Ossian, die Ten Kate in de jaren 1835 tot 1845 bewerkteGa naar voetnoot2. In dit verband mag ook nog even melding gemaakt worden van Braga, ‘een tijdschrift heel in rijm’, waarvan het eerste nummer op 1 december 1842 verscheen. Het was een parodistisch tijdschrift, waarvan A. Winkler Prins bij de herdruk van 1881 in zijn inleiding schrijft: ‘In het laatst van 1842 trad die Skandinavische Godheid hier te lande plotseling op met zijne lier - den bekenden Noordschen balk - in de éene en eene geeselroede in de andere hand’Ga naar voetnoot3. Men zal in de jaargangen van dit tijdschrift tevergeefs naar Oudgermaanse motieven zoeken; het merkwaardige schuilt alleen in de naam (de Oudnoorse god heette overigens Bragi), een naam die vóór de Romantiek ondenkbaar zou zijn geweest. Het is een lange weg van Lambert ten Kate naar J.J.L. ten Kate en toch een weg waarop betrekkelijk weinig belangrijks is voorgevallen. Van septentriomanie of teutomanie in de betekenis die Van Tieghem daaraan hecht, is bij ons te lande niets te merken. Zeker hangt dat samen met het bezadigd karakter van onze vaderlandse Romantiek: de nuchtere Nederlander laat zich niet gemakkelijk meeslepen op een weg die hem vreemd is. Slechts in een enkel geval wist een schrijver zich hartstochtelijker te uiten: Helmers, wiens retoriek voor moderne oren ongenietbaar is geworden. Zijn | |
[pagina 232]
| |
nationalistische geëngageerdheid werd gevoed door die derde stroming, het bardisme, dat via het Ossianisme tot in J.J.L. ten Kate doorwerkt. Waar zuiver Germaanse stof de motiefkeuze van een literator bepaald heeft, blijkt telkens dat een niet specifiek Germaanse ideeënwereld in die stof geïncorporeerd werd. Behalve bij Staring die de stof om zijns zelfs wil behandelde - maar hoe sporadisch heeft hij zich hiermee bezig gehouden! - zien we iedere keer weer dat het Germaanse alleen geaccepteerd wordt om het dienstbaar te maken aan een idee; dat geldt voor L.W. van Merken evenzeer als voor Bilderdijk, voor Helmers zowel als voor Emants' Godenschemering en de Balderfiguur in Gorters Mei. Men zou ertoe kunnen komen, vooral na kennisname van Westendorps Verhandeling, dit gehele overzicht te beschouwen als de geschiedenis van een gemiste kans. Van een werkelijk bevruchtende invloed van de Germaanse Oudheid op de Nederlandse Romantiek, de Preromantiek incluis, is over het algemeen geen sprake. Slechts sporadisch hebben literatoren van de hun geboden mogelijkheden gebruik gemaakt en dat dan met een loodzware ernst, een didactische en moralistische inslag, die van oudsher kenmerk van de Nederlandse literatuur is geweestGa naar voetnoot1 Hilversum m.c. van den toorn |
|