| |
| |
| |
Aankondigingen en Mededelingen
‘Het Woord’
Deze titel, waarbij veel lezers zullen denken aan het doorwrochte boek van Prof. Reichling, dient hier voor een pocket, die wat lichtere taalkundige leesstof biedt. De heer J.A. Meijers, die zich een goede naam verworven heeft als ‘taaljournalist’ -voor die term heb ik verplichtingen aan Dr. De Tollenaere - met zijn voor een breed lezerspubliek bestemde artikels in de Groene Amsterdammer, heeft een aantal daarvan gebundeld onder de titel Het Woord / ontstaan, gebruik en ontwikkeling. Heel wat biezonderheden van woordgebruik en woordgeschiedenis komen erin ter sprake, alles op onderhoudende en meestal ook goed verantwoorde wijze: vernieuwing van de woordvoorraad, veroudering van woorden, gevoelswaarde, ontlening, purisme, betekenisverandering, volksetymologie en ‘echte’ etymologie, en nog meer. Blijkens het ‘woord vooraf’ is het eerder verschenen onder de titel Uit het leven der woorden, en het verwondert geenszins, dat het aardige boekje nu zijn tweede druk beleeft. Die tweede druk dan is uitgekomen in de reeks Prisma-boeken (Utrecht en Antwerpen, 1954; 160 blz.; prijs f 1.50). Een uitgebreid register vergemakkelijkt het naslaan, en geeft tevens een indruk van het omvangrijke materiaal dat verwerkt is.
| |
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1964-1965
Als ‘verhandelingen’ zijn in dit Jaarboek opgenomen de rede waarmee de voorzitter C.A. Zaalberg de jaarvergadering van de Maatschappij op 10 juli 1965 geopend heeft, over Straatnaamgeving, en de in diezelfde vergadering door Theodoor Weevers gehouden rede over Albert Verwey, de dichter. Verder bevat het levensberichten van afgestorven leden, o.a. van: Willem Andriessen, door K.Ph. Bernet Kempers; Marcus van Blankenstein, door E. van Raalte; Albert Willem de Groot, door P.A. Verburg; J. van Heugten S.J., door E. Schoenmaeckers, S.J.; Herman Hubert Knippenberg, door W.H. Beuken; Kornelis ter Laan, door P.J. Meertens; Pater Maximilianus (P.J. M. van Dun), O.F.M. Cap., door P. Julius, O.F.M. Cap.; Paul van der Meulen, door F. Veenstra; Marie Ramondt, door J. Kamerbeek Jr.; Godfried Frans Rombouts, door J. Waterink; Anne de Vries, door P.J. Risseeuw; François Closset, door M. Rutten. Verslagen vormen de overige inhoud van het Jaarboek.
| |
Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij
De ‘Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis’ heeft deel xix van haar Handelingen (1965) doen verschijnen, een boek van 426 bladzijden. De ‘taal- en letterkunde’, en wel in het biezonder de nederlandse, is daarin goed vertegenwoordigd, zoals blijken zal uit de hieronder-vermelde bijdragen.
A.P. Braakhuis publiceert hier zijn studie, ‘geschreven in opdracht van de Staats-secretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen’ - de regering die dergelijke ‘regeringsopdrachten’ verstrekt, laat het namelijk aan de ermee begunstigde auteur
| |
| |
zelf over, naar een mogelijkheid van publikate uit te zien - over Daniel Jonctys, Pasquil-Schrijver (aldus is Jonctys geëtiketteerd door de kerkeraad van Dordrecht wegens zijn Hedens-daegse Venus en Minerva van 1641). Dr. Braakhuis omschrijft zijn vrij uitvoerige artikel (blz. 15-62) bescheiden als ‘een overzicht van zijn (d.i. Jonctys') werken’: het is heel wat meer dan een ‘overzicht’.
De brieven van Vrouwe Courtmans aan haar zoon Emile, in het vorige deel ingeleid door Gilbert Degroote (zie NTg. lviii, 349), zijn in dit deel geannoteerd door hem afgedrukt, 124 in getal en daterende van de jaren 1881-1888. Daaraan zijn als Varia toegevoegd 37 brieven van meer verspreide datering (de oudste is van 1842, de laatste van 1888) van en aan Mevrouw Courtmans van en aan verschillende personen. Alles samen beslaat 200 bladzijden.
Met haar artikel over Jan Frans Willems levert Ada Deprez Een bijdrage tot zijn biografie tot 1824; in die biografie blijft, ook na naarstig onderzoek, nog het een en ander duister of onzeker. Als bijlagen publiceert Dr. Deprez hier voor het eerst, naar gentse handschriften, drie letterkundige produkten van Willems: twee gedichten, waarvan Den Scheldstroom het langste is, en een blijspel in éen bedrijf, De Tooneel-liefhebbers.
M. Dierickx S.J. geeft een uitvoerige (blz. 319-338) Beoordeling van ‘Le sentiment religieux en Flandre à la fin du Moyen-Age’ van Jacques Toussaert. Dat lijvige werk (902 bladzijden), verschenen te Parijs in 1963, geeft in het algemeen een nogal ongunstige indruk van de geloofspraktijk. De recensent erkent grote verdiensten ervan, maar wijst ook op ernstige tekortkomingen in het verwerken van statistisch materiaal en in de interpretatie van andere documentaire gegevens.
G. Geerts komt in een studie over De valentie van ze in Vroegnieuwhollands taalgebruik tot het opmerkelijke besluit dat het pronomen ze kon terugwijzen op alle niet-onzijdige substantieven, ook oude masculina, met als voornaamste uitzondering mannelijke persoonsnamen. Hij staaft dat met plaatsen uit de Warenar en andere teksten, en concludeert daaruit verder, dat in 17e-eeuwse hollandse spreektaal al het huidige twee-generasysteem (een de-genus en een het-genus) vigeerde.
Peter H. Nelde leidt een totnogtoe alleen in handschrift aanwezig geschrift van Hoffmann von Fallersleben in en drukt het daarna af. Het is een Einleitung zu den niederländischen Studien, geschreven in 1822 of 1823, een kritisch overzicht van wat tot dan toe voor de studie van de oudere nederlandse taal en letterkunde verricht was. Dat was niet veel, en stond in geen verhouding tot de waarde die H.v.F. toekent aan de ‘altholländische’ literatuur, waarvoor hijzelf later in zijn Horae Belgicae zo grote belangstelling aan de dag zou leggen. Zijn Einleitung is de eerste aanloop tot de Horae Belgicae.
J.P. Ponten heeft De Nederlandse benamingen voor de sluiting van de fles geografisch nagegaan en in kaart gebracht, waarbij hij de twee voornaamste, kurk en stop, etymologisch behandelt, en cultuurhistorische en economische aspecten aan de verbreiding van de twee benamingen doet uitkomen. Wie de kaart bekijkt, moet aannemen dat de formulering van de enquêtevragen waarop de studie gebaseerd is, buiten alle twijfel stelde dat bepaaldelijk de ‘kurk van kurk’, de kurken flessluiting, bedoeld was. Alleen met die veronderstelling immers kunnen aanvaard worden de vlakken die zich op de kaart voordoen als homogene kurk-gebieden. In de meeste daarvan, misschien wel alle, is ook de benaming stop bekend, maar dan voor een flessluiting van ander materiaal dan kurk.
| |
| |
De Handelingen zijn te bestellen bij Dr. Gilbert Degroote, Herderinlaan 22, Brussel-8.
c.b.v.h
| |
Jaarboek 1964-1965 van ‘De Fonteine’
Onder redactie van Prof. Dr. A. van Elslander en Dr. J.J. Mak is enkele maanden geleden het Jaarboek van ‘De Fonteine’ over 1964 en 1965 verschenen (nr. xiv-xv; 209 blzz.; ill.; prijs 150 fr., te storten op Prk. 30.17.10 t.n.v. de ‘Soevereine Hoofdkamer van Retorica De Fonteine’ te Gent). - Ook ditmaal worden wij niet teleurgesteld in de verwachting, dat wij er enkele waardevolle bijdragen zullen vinden op het gebied van de studie der rederijkers. Daar is allereerst het verslag van het onderzoek, dat G. van Keirsbilck instelde naar de activiteiten van de Kamer der Berkenisten te Kaprijke: Letterkundig leven te Kaprijke in de vijftiende en zestiende eeuw (blz. 3-45). Daarbij gaat hij uitvoerig in op het Spel van Zinne, dat in 1539 door de Berkenisten op het ‘landjuweel’ te Gent werd vertoond. - Bijzondere aandacht verdient de grondige studie van W. Waterschoot over Lucas d'Heere en Den Hof en Boomgaerd der Poësien (1565), waarin eerst het leven van de dichter op grond van alle beschikbare gegevens wordt geschetst en vervolgens diens bundel uitvoerig wordt besproken (drukken, inhoud, vreemde invloed, dichtvormen, de vertaalde gedichten, de refereinen). De conclusie, waartoe Waterschoot komt, luidt als volgt:
Hij heeft zijn - weliswaar zeer gering - literair talent in de nieuwe, Franse vorm willen gieten. Het resultaat was niet zeer schitterend, maar dit mogen we hem niet ten kwade duiden. Deze dichter, die de leerschool der rederijkers doorlopen had, voelde zich wel verplicht zijn taal op te sieren met talloze leenwoorden, en verviel tot een verwrongen zinsbouw om aan de regels die hij volgen wilde, te voldoen ... Het contrast van deze houterige verzen in ‘reghels mate’ met de refreinen is opvallend: Lucas d'Heere was een. behoorlijk rederijker. Zijn refreinen zijn niet beter, maar ook niet slechter dan vele gedichten van zijn gildebroeders ... De opvatting, dat hij de refreinen in zijn jeugd dichtte, en ze later in de steek liet voor de nieuwe vormentaal, is verkeerd. Zijn Renaissance-poëzie daarentegen bleef jeugdwerk. Tijdens zijn verblijf aan het Franse hof maakte hij kennis met de schittering van een nieuwe culturele vormentaal. Uit deze periode dateren zowel de wereldse gedichten als de psalmvertaling ... Het aanzien van Lucas d'Heeres schilderstalent is ook sterk gedaald. De in Gent bewaarde werken, evenals de twee schilderijen in Engeland, die we met zekerheid aan hem kunnen toeschrijven, geven ons geen al te hoge dunk van zijn vaardigheid op dit gebied, (blz. 71-72)
Deze belangrijke bijdrage beslaat blz. 47-119. - Op blz. 121-128 publiceert L. Roose, onder de titel Oranje tegenover Midas. Een Antwerps lofdicht op Retorica, de tekst (met inleiding en aantekeningen) van een referein, dat voorkomt in de 16de-eeuwse gedichtenverzameling van Jacobus de Moor (manuscript KB 's-Gravenhage). De eerste titel doelt op de slotregels van de derde strofe: ‘Den Prins van Oraeijen bewees v obedientie. // Sijn sij als Midas niet seer quaelijck beraeden // Die dees const versmaeden?’ - Ook de 19de en 20ste eeuw komen, in dit Jaarboek aan de orde. Marcel Van Lauwe geeft een Historlek van de Koninklijke Toneel- en Letterkundige Maatschappij ‘Leren Vereert’ uit Oudenaarde, in verband met de ‘eeuwfeestviering der Maatschappij’ in 1963. Mevrouw M. de Belder-Sarens bespreekt in een interessant overzicht het
| |
| |
Kamertoneel in Vlaanderen. Aan de oprichting van Het nieuwe toneelgezelschap ‘Nederlands Toneel te Gent’ (N.T.G.) op 16 maart 1965 wordt aandacht besteed. - Een kort verslag van de lotgevallen van De Fonteine in 1964-1965 besluit het gelukkig geslaagde boekwerk.
| |
Bibliografie Gustaaf Vermeersch
In de serie Werk van de Middelbare School mor Opleiding van bibliotheek-, archief- en museumpersoneel, Antwerpen is als nr. 5 verschenen: Bibliografie van en over Gustaaf Vermeersch door Frans Leclair (‘Proefschrift schooljaar 1960-1961’; lxvi en 147 blzz.; Antwerpen 1965). Aan de eigenlijke bibliografie gaat een documentatie vooraf over het leven van de Zuidnederlandse naturalist, die leefde van 1877 tot 1924.
| |
Experiment met Marigen Remen
In maart is in gestencilde vorm het eerste deel verschenen van een nieuwe reeks, Ruygh-Bewerp, bestemd voor publikatie van ‘Voorstudies en werkteksten op het gebied van de neerlandistiek, tot stand gekomen en vermenigvuldigd op het Instituut De Vooys voor Nederlandse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht’. Dit eerste deel brengt een uitgave, met inleiding en woordverklaring, van Het Liedboekje van Marigen Remen, een handschriftelijke liederenverzameling van omstreeks 1540 (Hs. Leiden, U.B., Ltk. 218, F. 62-F. 78v). Op de wetenschappelijke merites van deze uitgave zal te zijner tijd in de rubriek Boekbeoordelingen nader worden ingegaan. Hier worde er slechts op gewezen, dat zij mede moet worden beschouwd als een experiment. Zij werd namelijk voorbereid door een werkgroep van Utrechtse Neerlandici, bestaande uit: A.B. Boender, H. van Dijk, W.P. Gerritsen, mej. A.E.C. Havelaar, mej. W.D.M. van der Heijden, mej. G.M.M.R. van den Heuvel, mej. A.C. Hoogstadt, H. Th. Hormann, mej. P. Legêne, A.C.M. van Rossum, mej. A.T.M. Truijens en mej. C.B.M. Wingen. Met enthousiasme en grote volharding is deze groep gedurende enkele jaren aan het werk geweest. Zij werd geleid door Dr. W.P. Gerritsen, die in het Voorbericht opmerkt:
Voor mijzelf als staflid ... was het voorbereiden van dit uitgaafje een experiment dat mij de kans bood te leren wat de mogelijkheden zijn van ‘team-work’ met studenten, mogelijkheden zowel op het gebied van de opleiding van neerlandici als op dat van het onderzoek van de Middelnederlandse letterkunde. Zou het gelukken, zo heb ik mij afgevraagd, door het aanstekelijke plezier dat aan het in samenwerking maken van een boek valt te beleven, bij de studenten het enthousiasme voor het ‘vak’ te stimuleren, en hun daarbij tevens winst te laten boeken aan akribie en kritisch inzicht? En zou daardoor, ondanks de beperkingen die het werk van beginners nu eenmaal moeten kenmerken, geen bescheiden, maar bruikbare bijdrage tot het onderzoek kunnen worden geleverd? De eerste vraag durf ik bevestigend te beantwoorden; het antwoord op de tweede moet dit boekje geven.
| |
| |
Het Liedboekje van Marigen Remen telt in deze uitgave lxxxvi en 107 bladzijden; het is verkrijgbaar (zolang de beperkte oplage strekt) bij het Instituut De Vooys, Biltstraat 131, Utrecht (prijs f 5.00).
| |
Het vierde nummer van ‘Achter het Boek’
Het wil maar niet met de regelmatige verschijning van Achter hel Boek, de ‘tijdschrift-uitgave van letterkundige documenten’, uitgaande van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag. Het derde nummer (voorjaar 1963) verscheen ongeveer een jaar te laat, in begin 1964. De huidige publikatie, die vanwege zijn omvang gerekend wordt de afleveringen 2 en 3 van jaargang 1963 en aflevering I van jaargang 1964 te omvatten, is in maart van dit jaar door de abonné's ontvangen. De achterstand bedraagt nu dus twee jaar. Daarmee dringt zich de vraag op, of de redactie er niet goed aan zou doen het systeem van jaargangen los te laten en over te schakelen op delen, waarvan de afleveringen op ongeregelde tijden verschijnen, met dien verstande dat elk deel (evenals nu de jaargang) ongeveer 200 bladzijden omvat (intekening en abonnementsprijs per deel). Daarmee zou niets wezenlijks verloren gaan; alleen het odium van een hopeloze achterstand zou weggenomen zijn.
Ik doe deze suggestie uit waardering, want het pas-verschenen nummer bewijst opnieuw de waarde en betekenis van deze ‘tijdschrift-uitgave’. Het brengt ons de Brieven [van Jan ten Brink en Conrad Busken Huet] aan de uitgever [J.C. Loman Jr.] van het tijdschrift Nederland [gedurende de periode] 1873-1886. Prof. Dr. L. Brummel schreef er een interessante inleiding bij, waarin hij duidelijk de betekenis doet uitkomen van de nieuwe gegevens die deze brieven bevatten; bovendien gaf hij de onmisbare zakelijke toelichting bij namen en feiten die door de briefschrijvers worden vermeld. In de periode 1873-1886 was Jan ten Brink redacteur van Nederland, eerst alleen, na 1880 samen met anderen. Het is boeiend uit zijn brieven af te leiden, hoe hij de redactie van het tijdschrift voerde, en te zien hoe groot de invloed van de uitgever op de aanvaarding van bijdragen en de samenstelling van de afleveringen was; tenslotte had hij, en niet Ten Brink, het laatste woord. Belangrijker is echter wat wij te weten komen omtrent de rol die Busken Huet in Nederland gespeeld heeft, met name na zijn terugkeer uit Indië en zijn vestiging in Parijs. Hij wordt dan vast medewerker, zij het dat dezelfde bijdragen tevens (en soms: eerst) verschijnen in zijn Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië. Hij doet Loman felle verwijten over het lage peil van diens tijdschrift, stelt hervormingen voor, biedt zijn hulp aan, komt tenslotte met voorstellen voor een nieuw tijdschrift náást Nederland; deze nieuwe publikatie zou hij De Nieuwe Gids willen noemen, ‘niet in polemischen, maar in opbouwenden zin’, zoals hij het uitdrukt. Bij dit alles blijft hij echter vrij vaag: impulsief en weinig tactvol, weinig zakelijk ook. Al deze brieven, besprekingen en plannen hebben dan ook tot niets positiefs geleid. Toch is de opmerking van Brummel volkomen juist:
‘In de voorgeschiedenis van de Nieuwe Gids-beweging blijkt Huet met deze plannen een actiever rol gespeeld te hebben dan wij wisten’ (blz. 5). Daarnaast geldt echter ook: ‘Huets Nieuwe Gids zou nooit een vervroegd orgaan van de Tachtigers geworden zijn ... Voor Huet zou een nieuw tijdschrift vóór alles betekend hebben het bereiken van wat in 1864 was mislukt. Dat zijn gedachten nog naar Potgieter en Bakhuizen teruggingen is veelbetekenend’ (blz. 10).
| |
| |
Bij de lezing van deze brieven gaan wij het steeds meer betreuren, dat niet óók de klad- of conceptbrieven van Loman aan zijn beide correspondenten zijn opgenomen. Slechts een heel enkele maal wordt daaruit geciteerd, en wel als dit voor een goed begrip van de situatie noodzakelijk is. Maar ook de andere brieven zouden ongetwijfeld kunnen bijdragen tot verheldering van inzicht in de verhouding en het ‘klimaat’ tussen de correspondenten. Een één-zijdige briefwisseling geeft tenslotte altijd een min of meer eenzijdig beeld. Vermoedelijk hebben overwegingen van praktische en financiële aard hier tot een beperking gedwongen. Immers, uit de aantekeningen valt op te maken, dat de kladbrieven van Loman - geheel of gedeeltelijk? - in het Letterkundig Museum bewaard worden.
Achter het Boek IV telt 239 bladzijden, bevat ruim 20 illustraties (meest portretten en facsimile's) en is afzonderlijk verkrijgbaar ad f 20.-.
w.a.p.s.
| |
Studia germanica Gandensia VII (1965)
Deze uitgave van de afdeling Germaanse filologie van de faculteit der letteren aan de R.U. te Gent behelst een aantal interessante studies. De belangstelling van onze lezers zal waarschijnlijk in de eerste plaats uitgaan naar de eerste drie bijdragen, die achtereenvolgens handelen over het ontwerp voor een vermeerderde Kiliaanuitgave van C.A. van Wachendorff, een Utrechts jurist die van 1737-1810 geleefd heeft, over acteurs te Gent en elders in de 17de eeuw en over J. de Wolf, een onbekende literator uit de tijd van de verlichting in Vlaanderen. Drie andere bijdragen vallen buiten de Neerlandistiek. In het bijzonder vestigen wij echter de aandacht op het systematische overzicht van de licentiaatswerken en doctoraten in verband met de literatuurwetenschap of de studie van de Nederlandse letterkunde, die aan de Belgische universiteiten ingediend en meestal niet gepubliceerd zijn. Dit overzicht van de hand van Ada Deprez beslaat 74 bladzijden.
| |
P.C. Paardekooper, Beknopte ABN-syntaksis
Van Paardekooper's Beknopte ABN-syntaksis, waarvan de eerste druk op blz. 105 e.v. van jaargang lvii (1964) van dit tijdschrift besproken is, is een tweede druk verschenen, die zich van de eerste onderscheidt door een aantal verbeteringen in de formulering, door de omzetting van par. 2.1. en 2.2. van de eerste druk en door de toevoeging van een aantal paragrafen onder de hoofden ww-patroonindeling naar de binnenhouw ow en te + ow. De eerste toevoeging heeft betrekking op de wijzen, die Schr. niet als een eigenschap van de persoonsvorm, maar van de zin beschouwt. Hij verdeelt ze in een onbeperkte en een beperkte wijs, en de laatste, op grond van de aard van de beperkingen, weer in een vragende, een voorwaardelijke, een wensende en een gebiedende wijs. De tweede toevoeging betreft het begrip vraagzin, dat formeel noch semantisch te begrenzen is. Schr. meent, dat het begrip vraagzin niet in de syntaxis te handhaven is en brengt de vraagzinnen onder bij de verbandzinnen. De toevoegingen onder het hoofd ow en te + ow hebben een aanvullend karakter.
B.v.d.B.
|
|