| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
E. Eylenbosch, Woordgeografische studies in verband mat de taal van het landbouwbedrijf in West-Brabant en aangrenzend Oost-Vlaanderen.
Werken uitgegeven door de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, Vlaamse afdeling, 10.
Leuven; M. en L. Symons, 1962, 335 blz.
Dit nieuwe Belgische werk over woordgeografie is anders opgevat dan het vroeger hier door mij besprokene (J. Goossens, Semantische vraagstukken enz., N.Tg. lviii, 393). Werd daarin de taalgeografie in dienst gesteld van iets anders (de semantiek), thans wordt ze ons om zichzelf gegeven, niet ter systematische adstructie van een of andere algemene taalkundige stelling. Het werk bestaat uit een aantal (35) losse studies. Die zijn stuk voor stuk de commentaar bij evenzoveel kaarten met tussendoor en aan het eind enkele overzichtskaarten (Atlas), en bij het volledig meegedeeld materiaal, bestaande uit evenzoveel woorden rechtstreeks en persoonlijk opgenomen in 164 plaatsen (Fonetisch appendix). Deze plaatsen vullen zowat tweederde van een geometrisch getrokken cirkel, aan de zuidzijde afgesneden door de niet geometrische, enigszins golvende waterpaslijn van de Nederlands-Franse taalgrens. Het middenpunt van deze cirkel met een straal van 25 km. is het dorpje Elingen, de geboorteplaats van de schrijver, 15 km. Z.W. ten W. van Brussel. De boog omsluit dus een grotere zuidwestelijke hoek in het Z.W. van de Belgische provincie Brabant en een daartegenaanliggende kleinere zuidoostelijke hoek van Oost-Vlaanderen. Dit gebied is in zijn geheel landelijk en landbouwend met enkele kleine steden of stadjes. Maar het bevat in zijn oostelijke helft een uitgestrekt hiaat dat als niet agrarisch op de kaart wit moet blijven. Dit is het stadsgebied Brussel en het zuidelijk daarbij aansluitend en zelfs erin verlopend gedeelte van het Zoniënbos ten N. van de taalgrens.
Het onderwerp van de afzonderlijke studies is een enkele keer het nagaan van het voortbestaan van een ‘stervend’ woord (spinde). De kaart geeft dan alleen uitspraaken betekenisvarianten van dat ene woord - en witgebleven gedeelten. In al de andere gevallen gaat het om begrippen of ‘zaken’ (werktuigen, gebouwen, werkzaamheden). De kaart geeft dan (voor zover het begrip bekend is) verscheiden woorden, eventueel met vorm- en uitspraakvarianten. In deze opstellen wordt telkens zowat hetzelfde plan gevolgd. Na soms enige technische toelichting, eerst de beschrijving en verklaring van de kaart en daarna de etymologie van de gevonden benamingen. In dat alles streeft de schrijver naar een grote nauwkeurigheid en geeft hij blijk van een grote belezenheid, in het biezonder wat betreft archivalia uit de betrokken streek.
Wat leren we nu uit een verzameling woordgeografische verkenningen als de hiervoor ons liggende? Zuiver geografisch en juister nog cartografisch gezien, d.w.z. als schematische afbeelding van het taalaspect van een stuk aardoppervlakte, eigenlijk niets. Het is van weinig of geen betekenis (met het oog daarop), te kunnen zien of de woorden voor 35 in de gemiddelde taal betrekkelijk zelden uitgedrukte begrippen over een gegeven uitgestrektheid zo of zo luiden. De grenzen die men misschien zal kunnen trekken, zullen zo goed als steeds kriskras door elkaar lopen en elke daarvan zal bovendien slechts voor een microscopisch (of microfonisch) verschil gelden. Daaruit zullen geen gegevens ontstaan (zoals dat b.v. wel met klankverschillen het geval is),
| |
| |
waardoor bepaalde stukken van de aardoppervlakte zich door min of meer algemene kenmerken min'of meer scherp zouden aftekenen tegenover naburige.
Toch heeft de schrijver zich moeite gegeven voor een poging tot cartografische synthese. Hij onderzoekt de rol van het niet agrarische hiaat (225). Hij gaat ook na of er grenzen kunnen getrokken worden en of die soms ook in min of meer dikke bundels samenlopen. Hij heeft inderdaad twee van die bundels (van resp. 9 en 8 lijnen) gevonden. Maar is dat (steeds voor dezelfde minimale verschillen) van enige betekenis te midden van de tientallen andere die onafhankelijk van elkander hun loop vervolgen?
Wat wij uit studies als deze kunnen leren ligt dus niet op het gebied van de zuivere of engere taalaardrijkslcunde of taalkaarttekenkunst. Het ligt in wat met behulp daarvan in dienst van de algemene taalwetenschap of van verwante en naburige wetenschappen bereikt wordt. Dit kan reeds in de opzet van het werk zitten, zoals in het voorbeeld dat ik in mijn aanloop vermeld heb, of het kan als min of meer toevallige bijprodukten van het onderzoek opgeleverd worden. Laat ik alleen al maar noemen: vervollediging van het woordmagazijn van de taal, verbetering en verrijking van onze etymologische kennis en inzicht. Met het oog daarop is zeker allerlei in deze met zorg bewerkte studies te vinden. Het ontdekken daarvan moge het loon van de belangstellende lezer zijn.
j. leenen
| |
J.B. Houwaert, De vier wterste. Tekstuitgave met inleiding, verklarende aantekeningen en glossarium door dr. F. van Vinckenroye. Deel I. Inleiding (214 blz.). Deel II. Tekst (xlv + 349 blz.). Deel III. Tekstverklaring (163 blz.).
Gent, Secretariaat van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1965.
Voor het eerst een wetenschappelijke tekstuitgaaf van een van die oceanische dichtwerken van Houwaert, en meteen een uitstekende; ‘bekroond door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde’. De boven vermelde omvang spreekt voor zichzelf; de degelijke kwaliteit komt daarbij.
De vier wterste is een uit historisch oogpunt boeiend, op sommige plaatsen aangrijpend of meeslepend gedicht. De allegorische droom, die de hoofdinhoud vormt zoals in veel zestiende-eeuwse leerdichten, wordt voorafgegaan door een beschrijving van des dichters gevangenschap onder Alva, die menig midden-twintigsteëeuwer een ‘schok van herkenning’ moet bezorgen. Zelf bestaat de droom, die volgt op de mededeling van het doodvonnis, voor een zeer groot gedeelte uit toespraken van personiiikaties en antwoorden van de ik-figuur; grote dichterlijke kracht bereikt Houwaert daarna in enkele gebedspassages, waar het ritme van het rederijkersvers uitermate geschikt blijkt om de toon van de langademige noodkreet te dragen:
O ghenadighe Godt en wilt my niet verlaten/
Maer ontfermt u mijnder uyt charitaten/
Naer u grondeloose bermherticheyt/
En naer u ontfermenisse groot boven maten/
Doet uyt mijn boosheden tot mijnder baten/
Wascht mijn misdaiet af/ dwelck van my wort beschreyt/
En reynicht mijn herte van mijn sonden voorseyt/
Ick bekenne mijn boosheyt/ met clachtich vermaen/
| |
| |
De sonde heeft voor mijn ooghen haer net ghespreyt/
U Heer/ heb ick ghesondicht/ en quaet voor u ghedaen/
Op dat ghy in u woort rechtveirdich sout blijven staen/
En dat ghy my in d'oordeet sout castijen sachtich.
O Heer der Heeren/ sijt my arm sondaer ghedachtich.
In het meer dan honderd strofen omvattende gebed, waaraan de aangehaalde ontleend is, wordt het litanie-achtige karakter versterkt doordat de slotsententie telkens vier strofen gelijk luidt. (Hier komen nogal eens keten- en binnenrijmen voor, en zijn dubbelrijmen, in strofe 423-426 zelfs uitsluitend van etymologisch verwante woordparen, frekwenter dan elders in het gedicht.) Ingeleid door het Onze Vader, en eindigende met ‘In u handen (o Heere) beveel ick mijnen Gheest’, vormt het gebed de scheiding tussen de gedachtenwisselingen met Vlees, Wereld en Duivel, Geloof, Hoop en Liefde en Zonde, Twijfel en Dood ervoor, en het vizioen van Oordeel, Hemel en Hel, dat erop volgt na een kort, aan de Hypnerotomachia herinnerend verleidings-intermezzo met de Vijf Zintuigen. De droom eindigt doordat de ik-figuur zijn invrijheidstelling wordt aangezegd; daarna komen uitvoerige waarschuwingen als ‘morael’ van het vizioen: talloze staten des werelds krijgen, meest met drie tegelijk, hun strofe toegeroepen, eerst geestelijke, dan wereldlijke heren, ambtenaren, kooplui, boeren, tot landlopers toe, vervolgens vrouwen van hoog tot laag, ten slotte in zeven strofen de beoefenaars van de hoofdzonden. Bij wijze van ondertekening zijn de konkluderende strofen akrosticha: vs. 8594-8606 beginnen met de letters IEHANBAPTISTA (wellicht is de keus van een dertienregelige strofe geen toeval) en van elk van de resterende acht strofen beginnen alle verzen met dezelfde letter (grotendeels met hetzelfde woord of dezelfde woorden), onderscheidenlijk H, O, U, W, A., E, R en T.
Dit gedicht nu heeft dr. Van Vinckenroye ingeleid, uitgegeven en geannoteerd.
Het deel Inleiding begint met een uitvoerige beschrijving van de zes drukken, waar bij tot de bewaarplaatsen en de signaturen toe vermeld worden van de negen exemplaren van de eerste druk (Plantijn 1583) die in vs. 166 naer uwen sin hebben en van de zeven die daar de zetfout naer uwen sijn vertonen. Vervolgens een historische schets van omstandigheden die geleid moeten hebben tot de arrestatie van de dichter, door de beruchte provoost Spelle, in 1568; hij gold als ‘ung des principaulx aucteurs des troubles dernierement advenuz en bruxelles’ en dagelijks deelnemer aan een ‘conventicle et Illicite assamblee’ (34). Fortuinlijker dan zijn mede-Orangist, de Antwerpse burgemeester Van Stralen, die na erbarmelijke mishandelingen ter dood gebracht is, werd Houwaert ‘uyt al (sijn) verdriet verlost’, terwijl, naar hij met voldoening zal hebben neergeschreven, ‘de Prouoost die (hem) hadde ghevanghen/... In (sijn) plaetse gebrocht (wert) om loon naer werck t'ontfangen’ (vs. 7841-7845). Uit geen archiefstuk blijkt, dat de dichter zijn leven zou hebben gekocht, - wat wel eens beweerd is, - door zijn geloof af te zweren (40). Het gedicht moet jaren nadien geschreven zijn, in de tijd van Houwaerts vriendschap voor de verdraagzame garnizoenskommandant van Brussel, de Orangist Olivier van den Tympel. Dr. van Vinckenroye beredeneert dat de periode 1579-'82 het waarschijnlijkste is, na het schrijven van Pegasides Pleyn en Paraenesis Politica (49-59).
De ‘grote betekenis’ van het gedicht ligt volgens hem hierin, dat Houwaert met
| |
| |
De vier wterste ‘in onze litteratuur de gangbare laat-middeleeuwse eschatologische gevoels- en gedachtenwereld aangepast (heeft) aan de reformatorische leerstellingen’ (72). Behalve aan de Bijbel heeft het gedicht veel te danken aan De wre vander doot van Jan van den Dale: een aantal rapprochements tonen dit aan (73-77); er zijn ook overeenkomsten met Anna Bijns en andere tijdgenoten: de inleider is gelukkig doordrongen van de waarheid, dat in de rederijkerstijd allerlei verzen in de lucht zaten (84), maar heeft ook de overeenkomst in toon gehoord tussen ons gedicht en Den gheestelijcken ABC van Crul.
Het hete hangijzer van 's dichters godsdienstige gezindheid wordt niet gemeden: na een lange uiteenzetting, waar allerlei mogelijkheden onder het oog worden gezien, konkludeert de inleider dat het protestantisme van Houwaert (wiens broer Balthasar luthers predikant was), op grondslag van een lutherse gezindheid, ‘dogmatisch weinig omschreven’ (106) was, zodat hij hem in de buurt van Caspar Coolhaes plaatst. In het hoofdstuk over de invloed van De vier wterste blijkt zelfs dat Coolhaes strofen uit het gedicht citeert ‘ter illustratie van zijn eigen religieuse opvattingen’ (113).
Een werk van een zo kundig rederijker verdient alle aandacht voor de techniek. Ook hieraan wijdt de inleider een hoofdstuk, waarin hij o.m. opmerkt dat ‘Houwaert een zeldzaam hoogtepunt van lyrische spanning wel eens veruiterlijkte en de aanzwellende intensiteit ervan zowel voor het oor als voor het oog wilde duidelijk maken’ (124; in sommige van de bedoelde strofen doen de rijmstreepjes de lezer inderdaad duizelen; men zie hetgeen boven gezegd is over strofe 423 en volgende). Dat er nogal wat jambische verzen, zelfs keurige alexandrijnen te vinden zijn, brengt dr. Van Vinckenroye in verband met ‘de melodie en de ritmische deining van menig schriftuurlijk liedeken’ (130). Ook somt hij een aantal verzen op die uit vier amfibrachen bestaan (133).
In het taalkundige hoofdstuk vinden zowel dialektsjibbolets als stilistische kenmerken hun plaats, en krijgen de in Holland vervaardigde (en herspelde) herdrukken van het gedicht hun beurt, evenals het afschrift van de Noordnederlander Wibrandt Michiels. Na een overzicht van de ‘waarderingsgeschiedenis van De Vier Wterste’ volgen dan nog een studie over de civilité-letter van de eerste druk, een samenvatting . (die de moeite van het lezen loont) van de inhoud van het gedicht, een bibliografie en een naamregister.
Deel ii, de Tekst, is met eenzelfde grondigheid bewerkt. In de verantwoording zet dr. Van Vinckenroye uiteen, waarom hij de overvloed van randnoten, meest verwijzingen naar bijbelplaatsen, grotendeels heeft weggelaten: het verband met Houwaerts tekst is namelijk veelal vaag. Onder de afdruk van het gedicht vindt men een kollatie met alle herdrukken; de varianten uit de afschriften van Jan en Wibrandt Michiels staan achterin het deel.
Deel iii, Tekstverklaring, volgt het gedicht op de voet, maar voegt een alfabetische lijst van verklaarde woorden toe, alsook een ‘Lijst van woorden die niet voorkomen in het Middelnederlandsch Woordenboek’.
Na deze uitvoerige beschrijving moet ik zeer kort zijn over de weinige aanmerkingen die men op het werk kan maken. Op ruim 8700 verzen en duizenden woordverklaringen is het aantal kopieer- of korrektiefouten gering. Kwaad kan alleen eeren inplaats van Heeren in vs. 3776. Men zou wel eens een toelichting cadeau doen voor een die de bewerker niet nodig heeft gevonden, en kan zich afvragen waarom het
| |
| |
prozagedeelte van het voorwerk in deel ii herdrukt is met een onregelmatige rechtermarge: de regelindeling is toch niet hetzelfde als in de druk van 1583. In de regelen die hij aan de diftongering van i en u wijdt (i 138. 151), wekt dr. Van Vinckenroye de indruk, alsof hij gevolgtrekkingen maakt uit de spelling; door persoonlijke mededeling is me bekend dat dit niet zijn bedoeling is.
Wij mogen dankbaar zijn dat deze eerste moderne editie van een groot werk van Houwaert zo degelijk bewerkt is.
c.a. zaalberg
| |
De ‘liber magistri avicenne’ en de ‘herbarijs’, uitgegeven en gekommentariëerd door L.J. Vandewiele, doctor in de Farmaceutische wetenschappen - 2 delen Brussel 1965. Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Wetenschappen - Jaargang xxvii - 1965 no. 83. - prijs Frs. 800.-.
Tot de rijke inhoud van het ‘Hulthemse Handschrift’ behoren enkele medische en pharmaceutische verhandelingen (J.F. Willems sprak van ‘natuurkunde van den mensch’), waarvan het zog. ‘Liber Magistri Avicenne’ en de ‘Herbarijs’ tot dusver geen moderne uitgave kregen. Ofschoon er in het algemeen geen verband bestaat tussen de bedoelde ‘wetenschappelijke’ tractaten in het Hulthemse handschrift, meent Dr. Vandewiele, dat de ‘Liber’ en de ‘Herbarijs’ een en dezelfde oorsprong moeten hebben, reden waarom hij ze tezamen het licht heeft doen zien. Daarenboven zijn beide ook oorspronkelijk in die zin, dat er geen latijnse geschriften aan ten grondslag liggen. Overigens bieden ze geen ‘nieuws’. De Liber geeft volgens de uitgever een ‘prachtbeeld van de medische chirurgie uit de middeleeuwen in onze gouwen’. Voor een moderne leke-lezer vormt die Liber intussen min of meer verbijsterende lectuur. Bij een bepaald soort ‘spasmus’ (elders geheten ‘dat crimpen of grymen int lijf’ of ‘vertrecking der leen’) moet men o.a. melk van een vrouw, die bevallen is van een jongen, op de pijnlijke plaats en op het ruggebeen wrijven, bij oogziekten het oorlelletje doorboren, een snoer er doorheen trekken en dat een tijdlang dragen, als haargroeimiddelen worden aanbevolen muizendrek, verbrande bijen, verbrande oude schoenen, verbrand perkament en verbrande koeiendrek, alles met honing gemengd.
Het is aandoenlijk met welk een enthousiasme Dr. Vandewiele de veelal tamelijk griezelige tekst heeft benaderd en verstaanbaar gemaakt. De diplomatische uitgave met woordverklaring en noten wordt voorafgegaan door een samenvatting van de gehele inhoud en gevolgd door een lijst van persoonsnamen, van simplicia en composita (d.w.z. enkelvoudige en samengestelde geneesmiddelen).
In de inleiding van de Herbarijs treft ons een interessante historische beschouwing over de ontwikkeling van het begrip ‘herbarium’ en de ernstige poging tot plaatsbepaling van de Herbarijs (‘een der oudste botanische geschriften uit het Nederlands kultuurpatrimonium’) in die ontwikkeling en in de tijd en de omgeving, waarin het werk ontstond. De tekstuitgave bevat voorts (behalve taalkundige verklaringen) achter elke paragraaf een poging tot identificering van de besproken plant (of wil men het ‘geneeskruid’) met behulp van vrijwel al het ter beschikking staande vergelijkingsmateriaal (tot dat uit onze tijd toe), waarbij ook de veronderstelde geneeskracht in het
| |
| |
onderzoek is betrokken. Griezelige en vermakelijke zaken wisselen hier elkaar af. Men kan leren, hoe een zoon en hoe een dochter te verwekken, hoe zijn onkuise driften kwijt te raken en zelfs hoe impotent te worden, maar ook bijv. hoe je in een ‘rijp’ geworden zweer moet snijden en er dan mensendrek op moet leggen. Curieus is, dat er meermalen verschillende geneeswijzen worden vermeld, die vaak verband houden met de financiële positie van de patiënt.
Al is de Herbarijs niet geheel onbekend gebleven (Vandewiele haalt enkele moderne geleerden aan, die er uit hebben geciteerd), de juiste bedoeling van de schrijver en een inzicht in de stand van de botanische wetenschap in de 14e eeuw kon alleen door een opzettelijk daartoe ingesteld onderzoek worden verkregen. Dieper ingaan op handschriftelijke en taalkundige kwesties (waarbij hij voor deze uitgave voorlopig met dankbaarheid de steun vermeldt van Dr. M. Gysseling), laat Dr. Vandewiele gaarne over aan de ‘filologen’, die, zegt hij, er een hele kluif aan zullen hebben. Maar de uitgever zal toch wel geweten hebben, dat Verdam zowel de Liber als de Herbarijs ten behoeve van zijn Mnl. Wdb. heeft geëxcerpeerd (naar het handschrift uiteraard) d.w.z. dat hij de voornaamste puzzles al heeft opgelost en de voortzetter van Verdam's levenswerk en trouwens ieder, die bij de lexicografie van het middelnederlands is betrokken, slechts kan ‘nalezen’.
De mij toegewezen plaatsruimte laat niet toe dieper op deze uitgave in te gaan. Dat zou trouwens tegenover de lezers van De Nieuwe Taalgids, die zich nu eenmaal vooral zo niet uitsluitend interesseren voor ‘literatuur’ (waarvan hier niet of nauwelijks gesproken kan worden) ook niet verantwoord zijn. De zaak is, dat deze uitgave in eerste instantie van belang is voor de beoefenaars van de geschiedenis der ‘exacte’ wetenschappen, inz. van de botanie en de pharmacie. Dat Dr. Vandewiele geen kenner is van de middeleeuwse geneeskunde is duidelijk; naar moderne studiën daarover wordt nergens verwezen.
Ik kan me voorstellen, dat er lieden zijn, wie lectuur als de onderhavige aanleiding geeft tot het stellen van belangwekkende vragen. Zo kan iemand het een raadsel vinden, dat als gevolg van de zog. ‘deductieve’ (aprioristische) methode laten we met enige overdrijving zeggen niet-bestaande ziekten moeten hebben bestaan en vele welbestaande niet bestonden. De feiten worden eenvoudig ondergeschikt gemaakt aan de theorie. Maar geldt dit niet voor elke theorie, de evolutie-theorie o.a.? Dit even terzijde. De naar modern inzicht onzinnigste geneesmiddelen en geneeswijzen zijn toegepast, die dan nog effect sorteerden ook. Nu ja, volgens de schrijvers van mirakelboeken waren de ‘meesters’ maar waardeloze kwakzalvers en was een bedevaart, bijv. naar O.L.V. van Amersfoort, veel eenvoudiger en efficiënter. Je was bij het doen van de gelofte (niet dus eerst bij het volbrengen) soms al meteen van de dodelijkste kwalen af, ja je kon uit de dood weer ten leven komen.
Het een zowel als het ander vraagt om een correctie. Is het ‘wondergeloof’ uit den Boze, welnu dan valt de destijds heersende officiële wetenschap onder hetzelfde oordeel. We weten iets van de rijke inkomsten der exploitanten van de middeleeuwse genadeoorden, niets (ik althans) van die der ‘meesters’ voor hun lachwekkende of huiveringwekkende, in elk geval nutteloze martelingen van hun zieke slachtoffers. Of was het toch niet nutteloos? Geloofde men eens in en genas men dan ook door mensen- of muizendrek, zoals dat nu gebeurt met penicilline en andere antibiotica? Een absurde vraag. En toch misschien?
j.j. mak
| |
| |
| |
Dr. L. Brouwers, Het juiste woord/Betekeniswoordenboek der Nederlandse taal. Vierde, geheel herziene en vermeerderde druk.
Brepols en Uitgeverij Helmond; Brussel-Turnhout en Helmond, 1965. 1445 bladzijden; prijs geb. f 39.90.
Aan het boek waarvan de titel hierboven staat, is totnogtoe, hoewel het nu zijn vierde druk beleeft, in de NTg. geen formele ‘boekbeoordeling’ gewijd. Wél is het ter sprake gekomen in een korte beschouwing over systematische oftewel ideologische woordenboeken NTg. li, 78 vlgg. In dat verband paste het boek van Dr. Brouwers, omdat het de nederlandse woordenschat inventariseert en rubriceert op de wijze van ideologische woordenboeken. Een verklarend woordenboek is het niet; het groepeert alleen de woorden naar bepaalde betekenissferen, zonder de betekenis van elk woord nader te omschrijven.
De primaire vraag die de ideologische lexicograaf zich stellen moet, is die naar het beginsel dat hem leiden zal bij de indeling van het woordenmateriaal. In het zoëven genoemde artikel blijkt dat over die indeling verschillende ideologische lexicografen verschillend denken. Dat gemis aan eenstemmigheid wettigt twijfel aan de mogelijkheid, een volkomen bevredigend adequaat indelingssysteem te vinden. Ook is in dat artikel, alsmede in een bespreking van Brouwers' boek Levende Talen 1959, 364 vlgg., gewezen op belangrijke bestanddelen van de woordenschat, b.v. voorzetsels en andere ‘kleine woordjes’, die voor een juiste taalhantering van het hoogste gewicht zijn, maar in een ideologisch woordenboek bezwaarlijk tot hun recht kunnen komen.
Het is hier niet de plaats om opnieuw de moeilijkheden en mogelijkheden van de ideologische ordening te bespreken, of in het algemeen de voor- en nadelen van het systematische en het alfabetische woordenboek tegen elkaar af te wegen. Evenmin is er reden om bezwaren uiteen te zetten van het indelingssysteem van Dr. Brouwers. Niet alleen omdat tegen de meeste of alle systemen bezwaren zijn in te brengen, maar ook en vooral omdat de bruikbaarheid van het boek in het minst niet afhankelijk is van het oordeel van de gebruiker over de ordening. Het juiste woord wil immers, zoals gezegd, en zoals uit de titel is af te leiden, niet een ‘verklarend’ woordenboek zijn, maar de gebruiker helpen bij het zoeken naar ‘het juiste woord’. En dat doel dient het op een zeer praktische wijze. In een alfabetisch register van ruim zeshonderd vierkolommige bladzijden is zo goed als elk willekeurig woord te vinden dat een raadpleger in de gedachte kan komen, en een cijfer achter elk lemma verwijst hem dan naar een groep woorden uit dezelfde of verwante betekenissfeer, waaruit hij zijn keus maken kan. Hoe en waar die groep in het opbouwsysteem is gepast, doet voor de gebruiker niets ter zake.
Het is duidelijk dat die gebruiker iemand moet zijn die Nederlands kent. Hij mag niet verwachten, als hij b.v. gierig in het alfabetisch register heeft opgeslagen, onder de groep waarheen het cijfer hem verwijst, de nuancering van gierig tegenover zuinig, karig, schriel e.a. omschreven te zien. Hij moet in staat zijn, uit eigen ‘taalgevoel’ te beslissen; ‘ja, dat is het woord dat ik hebben moet’. Uit ‘taalgevoel’, en vaak ook uit vaktechnische taalkennis. Wie in de groep van malen of molen zoekt, komt uit nr. 235 waarheen hij verwezen wordt, niet te weten wat nu precies een keerklamp of een bezetketting of een kruiketting of een pestel of een bilhamer is; hij moet in de vaktaal van de maalderij zodanig thuis zijn dat hij zich bij het doorlezen herinnert: ‘o ja, zo heet
| |
| |
zo'n ding’. Is hij niet zo maaltechnisch onderlegd, en komt hij b.v. bij zijn lectuur staartklamp tegen, dan zal hij bij een verklarend woordenboek voorlichting moeten zoeken.
Hiermee zijn enige beperkingen of grenzen aangeduid van de diensten die Het juiste -woord bewijzen kan. Met het oog op die grenzen is in de recensie in Levende Talen twijfel geuit aan de doelmatigheid van het opnemen van spreekwoorden, die in ruime mate in het boek zijn te vinden. Zelden toch zal iemand naar een passend spreekwoord ‘zoeken’ om het zelf te gebruiken, en als hij ergens een spreekwoord leest dat hij niet kent en waarvan de strekking hem niet uit het verband duidelijk wordt, helpt Brouwers hem niet, maar heeft hij een verklarend woordenboek nodig.
Tot zover is weinig of geen nieuws gezegd na die recensie en na het artikel in NTg. li. Een verwijzing naar die twee, vooral naar het artikel, kan wellicht van nut zijn voor iemand die over de complicaties van de ideologische lexicografie wat meer zou willen lezen. De verkorte herhaling daarvan te dezer plaatse is voldoende hiermee verontschuldigd, dat nu voor het eerst Het juiste woord in de rubriek Boekbeoordelingen wordt behandeld. Ook blijft het vroeger geschrevene van kracht bij een bespreking van de vierde druk, omdat die in opzet niet van de derde verschilt. De indeling is dezelfde gebleven. De inleiding, die deels wegwijzing geeft voor de gebruiker, deels verantwoording aflegt van de opbouw, is eveneens op de spelling na onveranderd. Onveranderd is ook de in die inleiding voorkomende lijst van vergelijkbare werken voor andere talen: de meest recente daarin zijn van 1927.
Niettemin is het met vol recht dat de vierde druk zich aandient als ‘geheel herzien en vermeerderd’. De ‘vermeerdering’ is al dadelijk te constateren aan het aantal bladzijden: 1445 tegen 1371 van de derde druk. Wie de alfabetische registers van de twee vergelijkt, ziet dan ook terstond ettelijke nova in de vierde druk. Hier volgen er enkele in alfabetische volgorde: brommer (= bromfiets), geluidsbarrière, judoka, knipperbol, koploper, langspeelplaat, nozem, torenflat. En zo kan men lang, heel lang voortgaan. Tegenover de talrijke engelse inkomelingen staat Brouwers geenszins overdreven puristisch. Alweer een kleine alfabetische bloemlezing van nova: camping, case-work, cockpit, cocktail (met cocktailjurk en -schort in een andere groep), dashboard, juke box, lay-out, pocketboek (niet pocket), scooter, scoren (in de 3e druk nog alleen score), scratch, shirt, stick, striptease (ondergebracht in een groep ‘mode’), testen. Bij een zo volgeladen boom mist men ternauwernood pruimpjes als checken, coachen (het substantief coach is wel aanwezig) of job: wie zal de grens trekken! Van de steeds toenemende neologismen met top- was in de derde druk nog alleen topvorm (in topvorm) de pionier; de vierde levert topconditie, topconferentie, topdag, topelftal, topfiguur, topfunctie en -functionaris, topgesprek, topklasse, toporgaan, topoverleg, topploeg, topprestatie, topproduktie, topsalaris, topsnelheid, topspeler, topsterkte. Voorwaar een indrukwekkende lijst, een ‘toplijst’.
Dat waren uit de rijke inhoud maar enkele grepen, die tonen dat Dr. Brouwers geen moeite heeft gespaard om zijn boek ‘bij’ te doen blijven. De vierde druk zal ongetwijfeld even dankbare gebruikers vinden als zijn drie voorgangers.
Utrecht, maart 1966
c.b. van haeringen
|
|