Vondels deense ossen
Vondel had met de Denen niet veel op. Die geringe sympathie zal wel hieruit te verklaren zijn, dat zijn reizen naar Denemarken weinig van plezierreizen hadden. Wanbetalende schuldenaars aanmanen is niet de beste manier om een gunstige indruk van de volksaard te krijgen. Toen hij van zijn tweede reis thuiskwam, en zijn vrienden hem vroegen ‘of hy 't by de Deenen niet al moede was, gaf hy ten antwoordt, dat hy meenighmaal dacht:
O Heer, wilt my verlossen
Van deese Deensche ossen.’
Die verzuchting staat te lezen bij Brandt, Leven van Vondel, ed. Verwijs-Hoeksma 99, ed. P. Leendertz Jr. 48.
Waarom de Denen nu juist als ‘ossen’ gekwalificeerd moesten worden? Het hadden toch even goed b.v. apen of ezels of bokken of ratten, eventueel ook gevleugelden als raven of gieren kunnen zijn: in de dierenwereld zijn genoeg soorten te vinden waarvan de naam terstond de gedachte aan minder aantrekkelijke eigenschappen wekt. Op het eerste gezicht lijkt dan de volgende redenering aannemelijk: Vondel had eenmaal die eerste regel met verlossen in zijn hoofd, en daar moest een rijmwoord bij; aangezien nu vossen als te complimenteus voor de Denen kon aandoen, moest het maar ossen worden. De diernaam os was en is in het Nederlands wel niet zeer gebruikelijk als scheldnaam met de waarde van ‘lomperd’ of zoiets, maar hij kan daarvoor toch wel dienen, als het verband wat verduidelijkend meewerkt.
Maar er is op zijn minst evenveel reden om aan te nemen dat de Deensche ossen bij Vondel primair zijn geweest en het rijmwoord verlossen hebben opgeroepen, als omgekeerd. Deense ossen werden namelijk in Vondels tijd in groten getale ingevoerd ten behoeve van de proviandering van de scheepvaart. In zo groten getale en met zo grote regelmaat, dat voor een Amsterdammer van de 17e eeuw deense ossen een even vertrouwde verbinding zal geweest zijn als tegenwoordig franse wijnen of spaanse sinaasappels. Dat mag afgeleid worden uit gegevens die te vinden zijn in een artikel van Dr. A.J. van de Ven, ‘Handel in ossen uit Jutland’, gepubliceerd in het Jaarboekje van ‘Oud-Utrecht’ 1965, blz. 69-78. Dr. Van de Ven deelt daarin mede dat hij op zijn beurt veel ontleend heeft aan een te Göttingen in 1963 verdedigde dissertatie van Heinz Wiese, Der Rinderhandel im nordwesteuropaïschen Küstengebiet vom 15.Jahrhundert bis zum Beginn des 19.Jahrhunderts. Volgens een raming van Wiese zal de totale invoer van deense ossen in de Nederlanden in de 17e eeuw tussen de 15000 en 20000 stuks per jaar hebben gelegen. Die raming lijkt eerder te laag dan te hoog: hoe groot de behoefte aan ossevlees voor de zeevaart was, is enigszins op te maken uit een bij Van de Ven naar Wiese aangehaald amsterdams getuigenis uit 1662, waaruit blijkt dat alleen voor zes Oostindiëvaarders jaarlijks ongeveer tweeduizend ossen geslacht werden.
Zo was Deensche ossen voor de 17e-eeuwse Amsterdammer een ‘begrip’, en Vondels sarcastische toepassing ervan op de Denen zal bij zijn vrienden onmiddellijk hebben aangeslagen en ingeslagen. Het smalende dat Vondel in de ossen wilde leggen, zal voor die vrienden nog gesteund zijn door de ongunstige gevoelswaarde van het begeleidende adjectief Deensche. Het substantief Deen immers werd in de 17e eeuw gebruikt als ‘scheldnaam voor een onbeschaafd of onbeschoft, lomp persoon’: W.N.T. iii, 2345, met voorbeelden van Roemer Visscher en Samuel Coster.
Utrecht, januari 1966
c.b. van haeringen