De Nieuwe Taalgids. Jaargang 59
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
De leeftijd van ElckerlijcOp de vraag, wat de leeftijd is van de hoofdpersoon in De Spyeghel der Salicheyt van Elckerlijc, worden verschillende antwoorden gegeven. H.J.E. Endepols geeft als zijn mening: ‘Vermoedelijk is Elckerlijc getypeerd geworden als een man in de kracht van zijn leven ... evenals de vervaardiger van de houtsnede waarmede de stukken van Elckerlijc en Homulus versierd waren, hem zich heeft gedacht’Ga naar voetnoot1. Anderen zijn van mening, dat Elckerlijc als een jonge man voorgesteld moet worden. P. van der Meulen zegt in zijn schooluitgave van dit spel: ‘Elckerlijc is een jong en rijk man’Ga naar voetnoot2. Ook bij de toneelvoorstellingen gaat men van deze leeftijdsbepalingen uitGa naar voetnoot3. Beslissende argumenten voor hun opvatting worden noch door Endepols, noch door Van der Meulen gegeven. Toch treffen we in het werk zelf enkele elementen aan die aan een leeftijdsbepaling doen denken. Ze wijzen echter in een andere richting dan de genoemde opvattingen.
i. In de Elckerlijc komt sterk de bijbelse gedachte naar voren dat de mens het 'aardse goed van God in leen ontvangt en dat hij van zijn rentmeesterschap verantwoording moet afleggenGa naar voetnoot4. In vs. 406-407 bijv. zegt Tgoet tot Elckerlijc: Swijcht! ic en bin mer u gheleent
van gode; claer alst is voer oghen,
en in vs. 390-391: Want u rekeninghe sal onghereet zijn
voer god almachtig, mits minen scouwen.
Daarom vinden we het vanzelfsprekend, dat de schrijver de hoofdpersoon tekent als een rijk man (vgl. Elckerlijc's poging die Doot om te kopen, vs. 104 vgl.; de beschrijving van Tgoet, vs. 360 vgl. en de testamentaire beschikking in vs. 666 vgl.). Immers, mèt zijn rijkdom groeit zijn verantwoordelijkheid: hoe meer hij bezit, des te groter is zijn verantwoordelijkheid en daardoor ook des te groter zijn angst, als hij zich realiseert, dat hij Tgoet niet juist heeft beheerd! Aan deze gedachte heeft de schrijver wezenlijke inhoud gegeven in verzen als:
Nu en weet ick mijns selfs ghenen raet,
Van rekenninghe te doen, mijn pampier
Es so verwerret ende so beslet. (vs. 117-119)
Daer moet ic rekeninge doen, die swaer is,
Voerden heere, diet al openbare is. (vs. 304-305)
Oec moet ic, dat is mij tswaerste gelach,
Rekeninghe doen voerden oversten heere, (vs. 372-373)
| |
[pagina 181]
| |
Gods cracht wil mi stercken!
Men siet hier een letter niet, die reyn es!
Is dat al mijn ghescrifte? (vs. 470-472)
Als de schrijver de hoofdpersoon getekend had als een arme, als een misdeelde, of als hij minder de nadruk gelegd had op Elckerlijc's rijkdom, zou het stuk minder indringend zijn en zouden bovengeciteerde regels veel van hun kracht verliezen. Maar niet alleen Tgoet is Elckerlijc geleend. Ook het leven en de tijd (de leef-tijd) heeft hij in leen van God ontvangen en ook van het gebruik daarvan moet hij verantwoording afleggen: Maghe:
Waer af moetti rekeninghe doen?
Elckerlijc:
Van mijnen wercken, om cort sermoen,
Hoe ic hier mijnen tijt heb versleten
Op aertrijc ende met sonden verbeten
Ende wat ic heb bedreven
Den tijt, gheleent ende niet ghegheven. (vs. 306-311)
Dat de schrijver Tgoet en die tijt in dit verband heel bewust op één lijn stelt, beide als gelijkwaardige bestanddelen van de ‘rekening’ beschouwt, blijkt uit vs. 144-145, waar hij ze naast elkaar plaatst: Wat, meendi, dat u hier is ghegheven
Tleven op daerde ende tijtlijc goet?
Tgoet en die tijt ‘functioneren’ dus op gelijke wijze. Daarom lijkt het mij onjuist de hoofdfiguur enerzijds de gestalte te geven van een rijk man (= rijk aan Tgoet) en hem anderzijds voor te stellen als een jonge man (= arm aan die tijt). De aangetoonde parallellen in de ‘functies’ van Tgoet en van die tijt maken het m.i. waarschijnlijk, dat de schrijver zich de hoofdpersoon voorstelde èn rijk begiftigd met Tgoet, èn rijk begiftigd met die tijt, d.w.z. als een rijk man op gevorderde leeftijd.
ii. Doordat die Doot steeds herhaalt, dat hij Elckerlijc geen uitstel wil geven: sonder vertrec, sonder eenich verdrach, sonder verdrach, geen verlaet, uutstel noch verdrachGa naar voetnoot1, en doordat hij afscheid van Elckerlijc neemt met de woorden: Aldus bereyt u in desen dach,
Ick wil uut uwen oghen vertrecken.
Siet, dat ghi u naerstelic gaet betrecken
Te segghen: nu coemt den dach,
Die elckerlijc niet voer bi en mach. (vs. 158-162)
zijn we geneigd de daarop volgende verzuchting van Elckerlijc
Den tijt gaet verre, tes nae noene. (vs. 175)
met die afscheidswoorden van die Doot te verbinden, waarbij dan den tijt en desen dach op één lijn wordt gesteld. En het tweede gedeelte van dit vers, tes nae noene, | |
[pagina 182]
| |
wordt dan letterlijk opgevat als: het is namiddagGa naar voetnoot1. Deze interpretatie ligt voor de hand en is m.i. juist. Volledig sluit deze voorstelling aan bij wat de middeleeuwer herhaaldelijk werd voorgehouden: de mens kan nooit met zekerheid weten of hij de volgende dag nog leeft: Elckerlijc leeft nu buyten sorghen.
Nochtan en weten si ghenen morghen. (vs. 19-20)
zegt de schrijver in de inleiding van het spelGa naar voetnoot2. Maar hoe juist deze interpretatie ook moge zijn, het lijkt me waarschijnlijk, dat de schrijver met vers 175:
Den tijt gaet verre, tes nae noene.
meer bedoeld heeft. Het eerste deel van dit vers doet sterk denken aan een versregel uit Jans Teesteye van Jan van BoendaleGa naar voetnoot3:
Die tijt gheet vaste ende gheet
Tote eens levens eynde.
Ende so scheedt hi van desen elleynde
Met bitterheyden harde groet.
De overeenkomst in woordkeus en context is zo frappant, dat we zowel in Elck. vs. 175 als in het geciteerde vers van Jan van Boendale deze woorden m.i. als volgt mogen interpreteren: de tijd, die de mens te leven heeft (= leef-tijd), gaat snel voorbij. En dit temeer, daar het tweede deel van vs. 175, tes nae noene, opgevat kan worden als een metafoor. Een metafoor die door alle eeuwen bekend geweest is en ook in de middeleeuwen bijzonder vaak werd gebruikt. Willem van Hildegaersberch bracht deze beeldspraak als volgt onder woordenGa naar voetnoot4: | |
[pagina 183]
| |
Wy moghen byder zonnen zincken
Ons eyghen leven overdincken,
Hoet nederdaelt van jaer te jaer ...
In het zelfde gedicht Hoe die joecht overgaet werkt hij deze metafoor als volgt uit: Wy sien den dach voer onsen oghen
Opdringhen mitter sonnen glas,
Die niet en blijft in enen pas:
Ter noenen toe is sijn opganc,
Daer en blijft hi cort noch lanc,
Hi moet dan dalen bi naturen.
Des menschen leven in figuren
Een deel te meten ende te weghen,
Dat is recht aldus gheleghen:
Dien God die avonture gheeft,
Dat hi tot veertien jaren leeft,
Soe is hi totter hogher noen,
Recht als die dach in sinen doen
Ter noen clymmet mitter zonnen.
Hoeneer die dalens heeft begonnen,
So ist over middagh anden daghe.Ga naar voetnoot1.
en ook: Hier om sel elc mensche sijn bereit
By daghe sijn rekeninghe te maken:
Die duuster nacht doet selden raken
Sonder stoten verre te gaen,
Daer stricken in die weghe staen.
Hier om soe neemt den lichten dach,
Ende rekent daer in u ghelach,
Dat emmer op moet zijn betaeltGa naar voetnoot2.
Deze dichter zegt in het gedicht Vander Bedevaert: Doe nam ic mitten priesters raet,
Hoe mijn leven soude wesen;
Ende doe verstonde ic wel in desen,
Dat ic was bedevaert ghesant,
Of om een boetscap hier int lant,
Die mi bevolen was te doen,
Ende niet te merren over noen,
Mar ymmer tijtlijc uut te gaenGa naar voetnoot3.
In de 15e eeuw komt deze beeldspraak o.a. voor in een refrein van Anthonis de Roovere: | |
[pagina 184]
| |
Ghy wreede doodt, sonder charitate // oock
Commende onversienlijck / tsy auont oft noene
Niemant sparende vroech noch late // oockGa naar voetnoot1.
Het handschrift uit Tongeren bevat een gedicht, waarin we lezen:
Die dach moet ten aven comen,
Het is te scaden of te vroemen.
Nae tleven coemt die doot gherant:
Soe moeten wy in dander lantGa naar voetnoot2.
Bij Anna Bijns lezen we in Refereyn xliii van het me boek: Mijn daghen kenne ic seer te smalene,
Diveersche gebreken manen my, aylaes!
De schult der naturen; twert tijt van betalene,
Den avont naect, de sonne begeert te daleneGa naar voetnoot3.
Ook in het Devoot en Profitelijck Boecxken treffen we deze metafoor aan:
Het gaet met mi ten auonde waert
De sonne die daelt so seere
Ick heb den wech al qualijck ghegaen
Tis tijt dat ic weder om keereGa naar voetnoot4.
De context van deze metafoor is in de geciteerde fragmenten steeds precies gelijk aan de context van tes nae noene in Elck. vs. 175: steeds wordt het beeld gebruikt in verband met het naderen van de dood. Gezien deze overeenkomst en gelet op de frequentie van deze metafoorGa naar voetnoot5, lijkt het me niet te gewaagd in de woorden tes nae noene een aanduiding te lezen van de leeftijd van Elckerlijc: hij is over de middaghoogte van het leven heen.
iii. In zijn gebed na de biecht zegt Elckerlijc:
Hoort mijn roepen, al yst te spade (vs. 563)
Het laatste deel van dit vers wordt door Endepols verklaard als: al is het eigenlijk reeds te laat. Hij verklaart er echter niet bij waarom Elckerlijc deze woorden uitspreekt, waarom het eigenlijk al te laat is. Omdat Elckerlijc door de dood gedaagd is en dezelfde dag nog moet sterven? Natuurlijk! Maar met deze woorden zal de schrijver ook wel bedoeld hebben: omdat Elckerlijc al zo lang geleefd heeft zonder te denken aan God en aan het feit, dat hij rekenschap moet afleggen. In dit verband wordt deze uitdrukking in de middeleeuwen herhaaldelijk gebruikt. Vgl. het gedicht Hoe die joecht overgaet van Willem van Hildegaersberch: | |
[pagina 185]
| |
Honeer die mensche so langhe dwaelt
Dattie nacht te hande gaet,
Soe valt die rekenninghe laet
Ende goede betalinghe al te spade.
Hi es wijs die leeft in sulken rade
Dat hi om rekeninghe pijnt
Die wijl die sonne voer hem schijnt,
Ende hi den lichten dach bekentGa naar voetnoot1.
Evenzo bij Anna Bijns, in het refrein met de stock ‘Heere, al come ic spade, u genaede waect’: Ghij hebt mij minlijc vermaent en lange gespaert,
Van Jare tot jare beternisse verwacht;
Maer aylacen, ick heb den wolven gheslacht,
Hoe ouder, hoe arger, vol van fenijne.
Op sterven heb ik seer luttel gedacht,
En daer af te horen was mij groote pijne,
Gods eere niet ghesocht, maer altijt de mijneGa naar voetnoot2.
En in het Devoot en Profitelijck Boecxken smeekt iemand: O lieue here ontfermt v mijns
Al coem ick also spade
Ick hebbe verdient die eeuwige pijn
Ick roepe op v ghenadeGa naar voetnoot3.
Bovendien, als we de woorden al yst te spade in de Elckerlijc zo opvatten, krijgen de woorden van God in het begin van het spel: Ick sie wel, hoe ic tfolc meer spare
Hoet meer arghert van jare te jareGa naar voetnoot4.
meer inhoud. Ze vormen dan niet slechts een motivering van de wraakgedachte in het algemeen, maar hebben rechtstreeks betrekking op de hoofdpersoon, die al jaren door God gespaard is. Elckerlijc wordt dan een synoniem voor tfolcGa naar voetnoot5. Ook zouden we er nog op kunnen wijzen, dat van de drie in de inleiding genoemde ‘dootsonden’ ghiericheyt de meeste aandacht krijgt in het spel (vgl. de verzen 6, 43, 61 en de grote plaats die de dialoog tussen Elckerlijc en Tgoet in het geheel inneemt) en dat voor de middeleeuwer gierigheid dè zonde van de ouderdom is. Vgl. Jan van Boendale: | |
[pagina 186]
| |
Alle mainieren van sonden
Gaen inden ouden stonden
Den mensche af ghemene,
Sonder ghiericheit alleene;
Want die vreeheit menechfoudt
Te met dat die mensche oudtGa naar voetnoot1
Maar afgezien hiervan hebben we m.i. in het bovenstaande voldoende aanwijzingen om aan te nemen, dat de schrijver in de hoofdpersoon Elckerlijc iemand op gevorderde leeftijd heeft willen uitbeelden, iemand, die over de middaghoogte van het leven heen is: een man van omstreeks 50 jaar! | |
OpmerkingMet vs. 175: Die tijt gaet verre, tes nae noene weet de schrijver tweeërlei uit te drukken: a. dit vers staat in logisch verband met wat die Doot zegt in vs. 158: Aldus bereyt u in desen dach.
Op het toneel heeft dit vers dus duidelijk een functie: het spel speelt zich af op één dag. b. De toeschouwer en de lezer, wie het nog niet duidelijk voor ogen staat, dat de schrijver met de figuur van Elckerlijc iedereen, dus ook iedere individuele toeschouwer en lezer bedoelt, komt hier tot dit inzicht. Immers, de naam Elckerlijc, die hij al een paar keer gehoord of gelezen heeft, kon voor hem nog een abstractie blijven en de opdracht van die Doot: Want ghi moet voer god almachtich
Rekenninghe doen, des seker zijt,
Ende hoe ghi bestaet hebt uwen tijt,
Van uwen wercken goet ende quaet. (vs. 89-92)
kon hij, doordat die Doot steeds het bezittelijk voornaamwoord uwen gebruikte, opvatten als uitsluitend gericht tot de persoon op het toneel, maar in vs. 175 wordt de distantie volkomen opgeheven. Doordat de schrijver het element leeftijd hier in het toneelstuk brengt in algemene, gangbare bewoordingen, wordt de allegorische Elckerlijcfiguur werkelijk iedereen, ieder levend mens. Nu kan de toeschouwer zich volledig met de hoofdfiguur identificeren. Door dit vers is de Elckerlijc als allegorie volledig geslaagd! Het opmerkelijke hierbij is, dat dit vers meer inhoud krijgt doordat het een overbekende uitdrukking en een overbekende metafoor bevat: clichés als expressiemiddel! Had de schrijver zich hier niet van deze clichés bediend, had hij zich oorspronkelijk uitgedrukt, dan was in dit vers geen aanduiding van de leeftijd en geen mogelijkheid tot identificatie gegeven. Een maximum aan expressie bij de gratie van clichés!! Hardenberg r. vos |
|