De Nieuwe Taalgids. Jaargang 59
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |||||||||||||
Bij het slot van Poots MinnedichtenPoot heeft zijn minnelyriek tweemaal uitgegeven: in 1716 bij Willis te Rotterdam en in 1722 bij Boitet te Delft, de herdrukken buiten beschouwing gelaten. In 1716 waren ze ‘gemengd’ in H:K.:Poots Mengeldichten, in 1722 stonden ze als groep Minnedichten in Gedichten van Hubert Korneliszoon PootGa naar voetnoot1. Deze twee edities betekenden ook twee versies: de eerste telde negentien gedichten, de tweede twee meer. Bij de aan Poots erotische poëzie gewijde studiën is de tweede versie totnogtoe buiten beschouwing gebleven, mijns inziens ten onrechteGa naar voetnoot2. Dit opstel heeft de bedoeling de later toegevoegde gedichten te bespreken, de nieuwe samenhang toe te lichten en met de oude te vergelijken, o.m. op grond van een aantal nog niet eerder verrichte observaties, om daardoor tot enkele voorlopige conclusies ten aanzien van Poot en zijn minnelyriek te geraken.
De twee later toegevoegde gedichten dragen als titels Zomersche avont en Talassius, of Maegdenroof der Romeinen en staan in de Delftse editie aan het slot van de Minnedichten: tussen De lente en Dankoffer aen EratoGa naar voetnoot3. Zomersche avont citeer ik geheel: De moede zonnewagen
Staet vrachtloos. d' avontzon
Zinkt in de westerpekelbron.
Aldus ontglippen ons de wentelende dagen.
De star der Mingodin
Ziet d' eerste op 't aerdtryk neder.
Mineias dochters vliegen weder:
Ook spant de stille Nacht zyn zwarte paerden in.
Wy zien de schemeringen
Verdikken, daer we staen.
Alrede heft de gulde maen
Haer horens op, en rukt ter baene in haerer kringen.
Hoe rust het hangend loof
Der luisterende boomen!
| |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
Geen wint beroert de vlakke stroomen.
Het slaeperige velt wort blint en stom en doof.
Thans telt de herder blyer
't Gestalde vee, half vet.
De melkmeit schikt haer' hooftdoek net,
En wacht met ongedult de komst van haeren vryer.
De stadt, het woelen moê,
Sluit, angstigh voor gevaeren
Die in 't bedrieglyk duister waeren,
Haer logge poorten, en elk huis zyn deuren toe.
Voort biên de heusche bedden
Den matten werkliên rust.
De halve werelt voelt met lust
Zich uit den dichten drom der daegsche zorgen redden.
Waere Amaril nu myn,
Wy zouden onder 't schuilen
Voorwaer geen drooge kusjes ruilen;
Maer och! zal my 't geluk wel oit zoo gunstigh zyn?
Poot heeft bekendheid verworven als dichter van avond- en nachtlyriek en ook Zomersche avont toont zijn talent te dezen, al bereikt deze overpeinzing van de eenzame minnaar niet het niveau van zijn andere ‘Night-songs’Ga naar voetnoot1. Het bezit een afwisselende .versstructuur, die in de Minnedichten slechts te vergelijken is met Rozemonts toveryGa naar voetnoot2; het rijmschema is gelijk aan dat van het voorafgaande gedicht De lente, omarmend, qua inhoud is het daarvan echter de tegenhanger. De lente bevatte de uitnodiging tot het minnespel, Zomersche avont toont de ontgoochelde minnaar die vergeefs verwacht heeftGa naar voetnoot3. Talassius bevat de sage van de Sabijnse maagdenroof, zich ten slotte toespitsend op een jonge Romein die door een list zijn ‘geliefde’ voor zich weet te behoudenGa naar voetnoot4. Ik citeer: Na 't vlytigh stichten zyner stadt
Klom Romulus, al woelens zat,
Op een' van 't zevental der Roomsche heuveltoppen. (1-3)
Maer, dacht hy, wat zyn zorg en vlyt,
Indien men dus het leven slyt?
Hoe haestigh kan de jeugt verwelken en verslensen!
Wat is het, schoon myn heerschappy
Dus toeneemt met de burgery?
Hier is een vreemt gebrek; het mangelt ons aen vrouwen.
Ai my! ik zie, verbaest en bang,
Den naderenden ondergang
Der nieuwe Tiberstadt. hoe raekt men aen het trouwen? (10-18)
| |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
De ‘omgelege volken’ haten Rome en helpen dus niet huwen. Dan beraamt Romulus een list: hij organiseert spelen, zodat ‘d' afgelege liên ... quamen om den zwier te zien’. (34-35). Halverwege het spel verklaart de vorst echter ... de maegden buit.
Kupido grypt een' dolk, en Mars helpt Rome vryen. (47-48)
Men mogt noit vreemder vryen zien;
De minnaer volgt: de maegden vliên:
Geen duiven zyn zoo schuw voor havikken en wouwen.
Nu zeg me, o Erato, hoe radt
Die schoone roof wiert opgevat
Tot schrik der ouderen, onkundigh van die treken. (52-57)
Een eenvoudig jongeling gaat met der ‘kroon de maegden heenestryken’, terwijl zij voor haar bevrijding niet àlle krachten inspant. Maer och! die Schoonheit wort belaegt:
Een minnaersdrom bezet de maegt:
Men wil helt Martiaen dit zaligh lot betwisten:
Doch endlyk holp hem Juno nogh;
Zy leerde hem een zoet bedrogh.
Het onberaên gewelt zwicht voor verstant en listen.
Hy sprak: verdwaelde jeugt, hoe dus?
Den magtigen TALASSIUS
Komt deeze Joffer toe, dat elk zich elders wende.
Dees vondt beschermde zyne Bruit:
De minnaers zochten andren buit.
Zoo liep dit Ridderspel en Roomsch gevry ten ende. (85-96)
In dit tweede toegevoegde gedicht keert Poot terug naar de oudheid, die ook voor zijn mythologische cyclus de stof geleverd had. Nu leiden echter utilaristische overwegingen tot een húwelijk. Wellicht ten overvloede merk ik nog op, dat Romulus een aardje naar zijn vaartje (Mars) had; met diens doortastendheid maakten we al kennis in Mars en Venus beddepraet. Formeel biedt het gedicht weinig opmerkelijks, behalve dat het het op één na langste minnedicht is; ook het rijmschema (aabccb) kwamen we al eerder tegen in Uchtentstont, het vers dat De lente voorafgaat; de ‘strofenbouw’ van Talassius is echter gevarieerderGa naar voetnoot1.
Mochtmen over het nut van aanhalingstekens willen twisten - die om ‘strofenbouw’ waren zeker verantwoord. Zoals uit de geciteerde verzen blijkt, zou men zonder veel bezwaar door interliniëring strofen kunnen vormen. Poot doet dat echter niet: hij laat deze verzen stichisch, aaneengeschreven, afdrukken. Dat is dan ook normaal: zowel | |||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||
in Poots Mengeldichten (1716) als in zijn Gedichten (1722) zijn strofische verzen uitzondering; ik acht het niet onmogelijk dat hij - evenals zijn grote voorbeeld Hooft doorgaans doet - alleen dààr de strofenbouw geaccentueerd heeft, waar een melodie aanwezig wasGa naar voetnoot1. Strofisch zijn in Poots Minnedichten alleen de ‘zijluiken’ van de mythologische cyclus (Mars en Venus beddepraet en De maen by Endymion) en vier verzen na de Rozemontcyclus (Aen eene schoone, Genadebeê aen Fillis, Vliegende min, Gelukkigh ongeluk)Ga naar voetnoot2. Deze vier worden ingeleid door Gestuit voornemen des dichters, waarin de dichter vertelt een heldendicht te hebben willen schrijven, ‘doch al myn pogen quam op liefdezangen uit’, hij is ook zò gefascineerd door Rozemont! Deze vier zangen zouden zeer goed als voorbeelden van ‘liefdezangen’ kunnen fungeren, alleen al omdat ze de zangvorm, strofen, hebben; ook het refrein in Vliegende min en Gelukkigh ongeluk doet zangerig aan. Dat de strofen in deze vier verzen bewust aangebracht zijn, zou kunnen blijken uit het slot van de eerste strofe van het eerste gedicht: wat elders zelden voorkomt, vinden we in Aen eene schoone. Terwijl we stichische gedichten doorgaans zonder bezwaren in strofische kunnen ‘splitsen’, zou hier een gegronde reden zijn voor een stichisch vers: de zin loopt namelijk door, strofe één is een aanroeping bij het begin van twee. Poot moet hier dus strofen hebben gewild, dat met deze inconsequentie wellicht nog extra accentuerend. Ook de overgang van strofe acht naar negen toont zoiets: in Boitets editie staat daar een dubbele punt - bij Willis ontbreekt die nog -, zodat er een zeker verband ontstaat; gezien de aangekondigde uiterst nauwkeurige correctie en de lijst van Drukfeilen, valt er aan een zetfout niet te denken. Ik zou hier nog het vermoeden willen uitspreken, dat het me geenszins onmogelijk toeschijnt, dat Poot in 1716 Willis alleen zijn zes minnezangen heeft aangeboden; in feite bevatten die toch wel de hoogtepunten uit de (latere) Minnedichten. Ook kan men erop wijzen, dat Poot erkent zijn roem aan Mars en Venus beddepraet en De maen by Endymion te danken te hebben, twee verzen die Poot heeft kunnen ‘zingen’. Ook in dit verband lijkt me de gedachte niet ongegrond, dat De verliefde Venus, met zijn verwijzingen naar de twee zojuist genoemde verzen, pas naderhand geconcipieerd isGa naar voetnoot3.
Niet geheel ten onrechte constateert dr. Geerars in de zes gedichten na de Rozemontcyclus weinig samenhang: de sfeer verschilt opvallend en er treden zeer verschillende schonen in op. Als we echter van acht gedichten tussen de Rozemontcyclus en Dankoffer aen Erato uitgaan, valt er m.i. wel enige samenhang te ontdekken: de vier strofische verzen zouden we dan als minnezangen in engere zin kunnen beschouwen en de | |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
vier volgende, stichische gedichten als vijfde cyclus. Welke argumenten kan men daarvoor aanvoeren naast de verdeling strofisch/stichisch? Kenmerkt ‘pietepeuterigheid’ de Nederlander, dan was zeker Poot er één. Uit zijn verwijten aan de arme Arnold Willis blijkt, dat de dichter tot in details de typografische vormgeving van zijn werk controleerdeGa naar voetnoot1. Dat geeft ons tevens de vrijheid nogmaals op formele kenmerken te wijzen, voor we de inhoud aan de orde stellen. Ten dele in navolging van dr. Geerars namen we reeds vijf groepen aan:
Dat behalve i en iii ook ii een cyclus is, heeft dr. Geerars onlangs afdoende aangetoond op grond van de inhoud en de relaties der gedichtenGa naar voetnoot2. Het viel me op, dat zijn visie steun vindt in de illustraties, die niet in Willis', maar wel in Boitets uitgave voorkomen. Poot laat platen voegen bij de Bybelstoffen, enkele groepen Minnedichten en, achterin het boek, bij een paar verspreide bijzondere gedichten, als het voortijdig bekend geworden Akkerleven, het vers Op den hoogen watervloet van 1717, e.a.Ga naar voetnoot3. In de Minnedichten zijn groep ii en v geïllustreerd. Ik meen, dat Poot illustraties gebruikte om daarmee enkele om welke reden dan ook belangrijke groepen of verzen groter glans en nadruk te verlenen; enkele groepen worden erdoor gekenmerkt. In Willis' uitgave waren de groepen niet aangeduid: wie daar Poots minnelyriek zoekt, zal moeite hebben ze zonder hulp van de latere uitgave eruit te lichten: zonder verdere aanduiding staan de minnedichten als groep tussen de andere; de verdeling stichisch/strofisch is eender. Bij Boitet presenteert Poot ze zelf als groep Minnedichten, een ‘hoofdstuk’, met daarin een door platen gekenmerkte tweede en vijfde cyclusGa naar voetnoot4. | |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
Men kan er nu terecht op wijzen, dat ii niet overtuigend aan de systematiek meedoet met één stichisch gedicht, geflankeerd door twee strofische. Bij een poging tot verklaring zou men op de ‘onmatige’ lengte van De verliefde Venus, het middendeel, kunnen wijzen - het is met zijn 204 verzen verreweg het langste gedicht uit de minnelyriek (Talassius volgt met 96, en Mars en Venus beddepraet met 90 verzen; De maen by Endymion telt er 78) -, strofisch zou het nòg langer getoond hebben. Ook zou hier het verhullende karakter naar voren gebracht kunnen worden; eventueel zelfs het ontbreken van een melodie. De pas in de tweede editie aangebrachte illustraties ondersteunen de samenhang wel.
Bezitten groep iv en v nu ook qua gedachtengang samenhang? In het voorbijgaan hebben we al enkele relaties aangewezen, die zullen we samenvatten en aanvullen. We gaan uit van de latere, door Poot geautoriseerde editie; de verschillen met Willis' uitgave komen daarna aan bod. Het is mogelijk, dat iv voortvloeit uit iii-4. In iv kan men de volgende ‘lijn’ zien: gij zijt zo schoon, ik zou u ‘met uw welnemen’ hartstochtelijk kunnen beminnen (iv-1); Fillis, ik bèn al te onbescheiden geweest, maar blijf me dit nu niet kwalijk nemen (iv-2); Galaté, deze tijd komt niet meer terug; bedenk, dat ik niet altijd kan blijven wachten (iv-3); helaas... ze blijft weigeren, dan maar een ander (iv-4). Dr. Geerars wees er al op, dat de sfeer in iv-1/2 nederig, in iv-3/4 luchthartig isGa naar voetnoot1; in v zullen we een soortgelijke tegenstelling aantreffen. Ook stilistisch bieden deze verzen echter nog iets opmerkelijks. Zowel Vliegende min als Gelukkigli ongeluk bezitten een ‘variërend refrein’; dr. Geerars ziet hier, ook op grond van inhoudscriteria een typisch rococogedicht in, terecht. Het is niettemin mogelijk in de refreinen van iv-3/4 enkele van de zeldzame plaatsen in Poots oeuvre aan te wijzen, waar sprake kan zijn van (verwerkte) formele invloed van de rederijkers, aan wier gezelschap de dichter zich omstreeks 1716 nog maar pas onttrokken had. Poot kende zeker het refrein: in 1711 hadden in Schipluiden, vlak bij Abtswoude, Poots woonplaats, twee refreinfeesten plaatsgevondenGa naar voetnoot2. (Hij kende óók de allegorie en gebruikte haar meermalen!) Ook merk ik nog op, dat het begin van Gelukkigh ongeluk mij doet denken aan verschillende 16de-eeuwse treurrefreinen. Wel heeft men uitgebreid de invloeden der Ouden en grote 17de-eeuwers op Poot nagegaan, aan rederijkersinvloeden is echter nog nauwelijks aandacht geschonken.
Als we van de resterende vier stichische gedichten ‘koppen snellen’, treft ons in de eerste drie een zekere samenhang (Uchtentstont, De lente, Zomersche avont), Talassius staat hier wat ter zijde. Die samenhang correspondeert echter niet geheel met die van de inhoud. Deze vier gedichten vormen een soort diptiek, of, in groter verband gezien | |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
en met een muzikale term een halfslot, gevolgd door een volledig slot (met een coda: Dankoffer). Uchtentstont vindt in Zomersche avont zijn tegenhanger: ondanks de dageraad duurt ons geluk voort (v-1), hoewel het nacht wordt, blijft mijn geluk uit (v-3). De lente en Talassius zijn elk een min of meer logische reactie op het voorgaande gedicht: de dichter nodigt de ‘meisjes’ Blokhuizen uit nu óók het minnespel te komen spelen (v-2)Ga naar voetnoot1; als ‘ze’ niet vrijwillig komen, zullen ‘we’ ze wel met een list krijgen (v-4). In beide gevallen hebben we te maken met een ‘historische’ invitatie: Poot heeft ongetwijfeld de dames Blokhuizen uitgenodigd - anders kun je zoiets niet publiceren - en de Sabijnse meisjes werden volgens het oude verhaal onderwerp van uitnodiging en lijdend voorwerp van list. Over het succes van Poot zijn we niet ingelicht, maar is het te fantastisch om een parallel met het begin van Talassius te trekken? Talassius' slòt zullen we wel tot Poots schone wensdromen moeten rekenen: Poot wàs geen Romein... Ook als we de gedichten achter elkaar lezen, is de ‘lijn’ goed zichtbaarGa naar voetnoot2. Slechts enkele nieuwe motivische relaties zullen we signaleren. Talassius legt verband met de mythologische cyclus door verhaal en irrealiteit; het preludeert tevens op het Dankoffer. Verwijzingen treffen we dicht bij elkaar aan: vs. 48 en 55. De stemming van het slot van v is, evenals bij iv, ietwat frivool. Wegens de literair open eindigende uitnodiging van v-2 sprak ik reeds van een halfslot; Talassius bezit én formeel én door zijn happy ending een groter afsluitende waarde. Het lijkt me duidelijk, dat Poot met deze aanvulling in 1721 naar een beter gecomponeerd slot gestreefd heeft. Dit argument heeft kennelijk zwaar gewogen, daar we moeten constateren, dat de dichter met Talassius een dartel gedicht toevoegt, terwijl hij nota bene over de Minnedichten schrijft, dat hun ‘dartelheit my nu vry minder gevalt dan toen ik ze maekte’Ga naar voetnoot3. Op een ander argument voor deze toevoeging zullen we straks nog kunnen wijzen. Naar ik vermoed, is deze afronding pas vlak voor het ter perse gaan van (dit deel? van) de Boitet-editie tot stand gekomen. Dit blijkt niet uit de kwaliteit van de gedichten, maar waarschijnlijk wel uit die van de bijgevoegde gravures - het overtuigendst uit de illustratie bij Zomersche avontGa naar voetnoot4. Vergelijken we dit landelijke tafereeltje met de andere gravures, dan treft ons allereerst de relatief gebrekkige techniek (de graveur heeft o.a. moeite met het perspectief), verder de fantasieloosheid, niet alleen in wàt uitgebeeld wordt (dit is de enige geheel realistische afbeelding, ‘zo uit het dagelijks leven’), maar ook in de wìjze van uitbeelden (biedt v-1, Uchtentstont, een arcadisch spel in een verdienstelijk clair - obscur, de avondstond, v-3, is mat uitgewerkt met een aantal waarschijnlijk van v-1 overgenomen motieven). Ook valt op, dat Zomersche avont niet in een fantasiekadertje als | |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
de meeste andere is geplaatst, maar dat in de rechthoekige plaat een fantasieloze arcering is aangebracht. Waarschijnlijk is dit plaatje door een andere graveur (een leerling?) vervaardigd naar het voorbeeld van de reeds eerder gereed gekomene; een reden voor deze handelwijze zou tijdgebrek kunnen zijn geweest, mogelijk dus een kleine spoedbestelling. Ook de illustratie bij Talassius valt uit de toon: niet alleen heeft die geen kadertje, maar ze beslaat zelfs de hele plaat - geen der Minnedichten heeft er zo een. Dergelijke gravures komen wèl elders in de Gedichten voor: twee monumentale architectuurgravures bij (nieuwe) Bijbelstoffen, één bij Akkerleven en één bij het gedicht Op den lioogen watervloet, ook nieuw. Wellicht stond Talassius eerst ergens anders, (óók in de Mengeldichten van de Boiteteditie, bijvoorbeeldGa naar voetnoot1) en besloot Poot, die voor het probleem van de herindeling en hergroepering geplaatst was, pas betrekkelijk láát Zamersche avont en Talassius in de Minnedichten op te nemen, dit onder de mogelijke invloed van een nog te bespreken argument. Waarschijnlijk was Talassius reeds van een gravure voorzien.
Als reden voor deze uitbreiding noemde ik al de betere afronding: Talassius, legt verband met de mythologische cyclus en met het Dankoffer. Een tweede argument is de evenwichtiger compositie: de zes overblijvende verzen in dr. Geerars' versie hangen weinig samen; de heruitgave is echter evenwichtiger: i:5 gedichten, ii:3, iii:4, iv:4, v:4 (+1). De derde reden - of moet ik spreken van een consequentie? - kan zijn, dat in de nieuwe versie het gedicht De lente, dat door zijn plaatsing aan het aanvankelijke slot èn door zijn relatief afwijkende inhoud de aandacht trok, nu minder in het oog viel; de uitnodiging aan ‘de meisjes Blokhuizen’ had klaarblijkelijk niet het gewenste resultaat gehad - zegt Poot ook daarom, dat de Minnedichten hem nu minder bevallen? Ervóór en ertegen kan pleiten, dat hij ze niettemin uitbreidt. En door te spreken over het gewenste resultaat, of beter: het uitblijven ervan, komen we aan de vraag in hoeverre persoonlijke ervaringen deze groep Minnedichten geïnspireerd kunnen hebben. In zijn inleiding tot Poots Minnezangen legt dr. Geerars de lezer vrijwel de conclusie in de mond, dat Poots erotische poëzie literair spel is. Let wel: dat staat er níet; aan het slot van een relatief uitvoerige, niet aan Poot gewijde beschouwing (2 van de 10 bladzijden inleiding), met als hoofdinhoud: tot de Romantiek is de minnelyriek een traditioneel en dientengevolge nauwelijks persoonlijk spel in één van de literaire genres, volgt slechts: ‘Poots erotische poëzie bevat nagenoeg alle kenmerken van de hierboven geschetste eeuwenlange traditie’, maar ‘de mythologische cyclus (...) onthult het ambivalente van een persoonlijkheid’Ga naar voetnoot2. Zonder in de rechten van de recensent te treden, zou ik wensen hier een iets gedetailleerder ‘toepassing’ te hebben mogen aantreffen. Er is echter een verschil tussen het geïnspireerd worden tot een minnedicht door een persoonlijke ervaring (c.q. gemis) en een persoonlijke ervaring in een minnedicht uìten (dit laatste ontkent dr. Geerars tot de Romantiek)Ga naar voetnoot3: in de tijd van Poot vraagt | |||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||
het eerste om projectie, het tweede impliceert een in de 17de/18de eeuw inderdaad ongewone directe expressie. Projectie vraagt op haar beurt om bruikbare figuren/figuranten, om personificatie, m.a.w. om allegorie (in 17de-eeuwse zin). Poot kende de allegorie; had hij ze niet bij de rederijkers leren kennen, dan was het bij Vondel of Hooft geweest. Hij paste ze o.a. toe in zijn Algemene brief, waarin hij verhuld zijn Delftse dronkenschapsperiode beschreef; later hielp hij mee een ‘catalogus’ voor de allegoriek te bewerkenGa naar voetnoot1. Op grond hiervan meen ik de vrijheid te hebben Poots minnedichten waar mogelijk ‘allegorisch’ te interpreteren, temeer daar dr. Geerars met de mythologische cyclus in essentie hetzelfde heeft gedaan. Uiteraard beperk ik me weer tot het slot van Poots Minnedichten. Of liever, tot cyclus v. Daar ik iv zie als minnezangen in engere zin, geloof ik, dat we hier het spelelement kunnen laten prevaleren; het lijkt me moeilijk te bepalen waar de grens tussen spel en wishful thinking loopt, v-1 verwijlt in een zelfde wensdroomsfeer als de hermetische cyclus (ii), nu niet met de herder Endymion en Diane, maar met (de landman) ‘ik’ en Doris. De dichter roept hiermee een visioen op, dat functioneert t.a.v. het volgende De lente, waarin Poot mèt omwegen de Blokhuizentjes vraagt dat visioen te helpen concretiseren. Slechts met veel fantasie laat dit gedicht zich traditionaliseren, m.i. spreekt Poot zich aan het slot van zijn oorspronkelijke bundel direct uit. Daar van een ‘engagement’ met een van de juffertjes niets bekend is, zullen de Rotterdamse dames wel niet hebben willen meewerken. Ook in Zomersche avont is de dichter weer zelf aan het woord; typerend is zijn verzuchting aan het slot, dat het ernaar uit ziet, dat het geluk wel voorgoed zijn deur voorbij zal gaan (het zou nog tien jaar duren). Dan trekt de dichter zich maar weer terug in zijn droomwereld en schildert ons breed de oude Romeinen in soortgelijke omstandigheden; zíj zaten echter niet bij de pakken neer, maar toonden zich zonodig ook zelf te kunnen helpen, indien niet goedschiks, dan kwaadschiks. We hebben in Talassius de laatste wensdroom van Poot, die als het initiatief dan niet van ‘de andere zijde’ komt (cf. ii, graag even doortastend als die Romeinen zou willen zijn. Heeft Poot zijn opvattingen in de mythologische cyclus verhuld uitgesproken, onomwondener doet hij het in de slotgroep. Het is duidelijk, dat we daar vier gedichten samen vinden, die zeer wel door persoonlijke ervaringen geïnspireerd kunnen zijn, soms zouden we zelfs van een uiting kunnen spreken, v-2 is persoonlijk en v-3, die ons de teleurgestelde, eenzame, 33-jarige minnedichter toont, eveneens. Terecht, zij het ietwat kriptisch, constateert dr. Geerars in Poots erotische poëzie zowel een afsluiting als een inleiding. Het preromantische dat in Poots natuurpoëzie gesignaleerd werdGa naar voetnoot2, zou dan een parallel in Poots minnepoëzie bezitten. Rotterdam, januari 1965. h.j. hollar | |||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||
NaschriftIk stel het op prijs dat de auteur van Bij hel slot van Poots Minnedichten en de redactie van De Nieuwe Taalgids mij vóór de publicatie inzage van het artikel hebben willen verlenen, zodat ik in de gelegenheid ben daaraan direct dit Naschrift te verbinden.
Allereerst wil ik verklaren, dat de keuze voor mijn uitgave Minnezangen van Hubert Korneliszoon Poot bepaald is geweest door de opdracht van de redactie van de reeks Klassieken uit de Nederlandse letterkunde en de wens van deze redactie, waarbij ik mij volledig heb aangesloten, die bundel uit te geven die Poot zich bij zijn verzoek aan Willis had gedacht. Een bewuste beperking, die toch berustte op een historische gegevenheid, die van de publicatie van 1716. Wil men de erotische poëzie van Poot, zoals Hollaar dat wil, als een geheel beschouwen, dan kan men niet volstaan met naast de negentien Minnezangen slechts de twee in 1722 toegevoegde gedichten in zijn studie te betrekken, maar moet men dat evenzeer doen met de twee gedichten Samenzang en Veltvryaadje uit de tweede bundel Gedichten van 1728 en de vier gedichten voor Neeltje 't Hart uit de derde bundel Gedichten van 1735, afgezien nog van de gegevens die o.m. de Bruiloftsdichten en de Velt - en Zeezangen voor een visie op Poots totale erotische poëzie leveren. Hollaar beperkt zich dus ook tot een deel van Poots erotische poëzie en wel tot de Minnedichten zoals deze voorkomen in de bundel van 1722. Hij spreekt het vermoeden uit, dat Poot in 1716 slechts zes gedichten, de door hem op grond van de strofenbouw aangewezen ‘liefdezangen’, aan Willis heeft aangeboden. Dit lijkt mij in strijd met Poots eigen woorden in het ‘Berecht aen den lezer’ vóór de tweede druk van zijn eerste bundel Gedichten (1726) onder vi, waar hij zegt Willis een bundel te hebben aangeboden, deze de naam Minnezangen te hebben ‘toegeschikt’, welke minnezangen, zo zegt hij letterlijk, ‘al een goet gedeelte ... der Minnedichten van dit tegenwoordigh Dichtwerk’ uitmaken. Een ‘goet gedeelte’ betekent hier toch niet zes van de eenentwintig, maar: grotendeels, bijna geheel, zo goed als geheel de groep.
Hollaar pleit in zijn artikel voor een bewuste plaatsing van de twee in 1722 toegevoegde gedichten, bewust in die zin, dat Poot daarmede een bepaalde samenhang en groepering wenste te bereiken. Ik heb tot nu toe aangenomen, dat Poot zijn beide latere gedichten zonder verdere bedoeling heeft toegevoegd aan de laatste groep in de Minnedichten, die m.i. nauwelijks een samenhang vertonen. Bezien wij nu Hollaars bespreking van deze beide gedichten, Zomersche Avont en Talassius, of Maegdenroof der Romeinen, en de argumenten voor zijn stelling van een samenhang met de voorafgaande gedichten nader.
Zomersche Avont karakteriseert Hollaar als de ‘overpeinzing van de eenzame minnaar’ en naar de inhoud als de tegenhanger van De Lente: ‘De lente bevatte de uitnodiging tot het minnespel, Zomersche avont toont de ontgoochelde minnaar die vergeefs verwacht heeft’. Het gedicht is zonder de vier laatste regels een natuurgedicht, zonder dat slot te vergelijken met de bekende natuurgedichten uit de derde bundel Gedichten van 1735, een algemene beschrijving van een zomerse avond. ‘De star der Mingodin’, de avondster Venus, en de melkmeid die met ongeduld wacht op de komst | |||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||
van haar vrijer, maken het gedicht niet tot een minnedicht. Het zijn pas de laatste vier versregels die het, in een plotselinge overgang naar de eerste persoons - vorm, onverwacht tot een liefdesgedicht maken. Van een ontgoocheling en van een vergeefs wachten is geen sprake. De dichter zegt, als in petrarkistische poëzie gebruikelijk, niet meer dan dat zijn liefde niet beantwoord wordt. De tegenstelling met De Lente, waarin Poot, zonder blijk van enige persoonlijke liefdesrelatie, de zusters uitnodigt voor een lentebezoek buiten en, zoals hij dat ook deed in een gedicht voor één van de zusters, in algemene zin aanspoort haar jeugd niet zonder liefde voorbij te laten gaan, ontgaat mij dan ook geheel. Het onderwerp van Talassius, of Maegdenroof der Romeinen is niet aan de mythologie maar aan de historie ontleend. Het is een plastisch verhaal berustend op een bij Livius vermeld historisch gegeven. Irrealiteit acht ik in Talassius niet aanwezig. Een plaatsing in de groep van Mars en Venus Beddepraet, De verliefde Venus en De Maen by Endymion had alleen al om deze redenen, afgezien van de hermetische geslotenheid van die cyclus, geen zin. Het suggereren van een verbinding met de mythologische groep acht ik onjuist.
Bij de bepaling van de samenhang die er z.i. in de gedichten na de Rozemontcyclus te veronderstellen is, betrekt Hollaar naast de inhoud en de stijl van de gedichten voornamelijk twee tot nu toe niet gebruikte gegevens in zijn argumentatie: de strofenbouw en de illustraties in het geheel van de Minnedichten. Hollaar acht het niet onmogelijk dat Poot, evenals Hooft doorgaans, ‘alleen dààr de strofenbouw geaccentueerd heeft, waar een melodie aanwezig was’. Ik geloof dat de indeling in strofen inderdaad iets te maken heeft met de zangstructuur van Poots verzen, maar dan te verstaan in louter verstechnische zin. Wij behoeven daarbij niet aan een melodie te denken. Hollaar spreekt van weglaten van melodie-aanwijzingen; ik geloof dat er geen melodieën geweest zijn. Bij de rederijkersverzen uit Gedichten i geeft de Willis-editie de ‘stem’ (Hou voerman van de hel, enz.) wel, de Boitet-editie niet. Poot zou, naar Hollaart meent, geaarzeld hebben omtrent de melodie - aanduiding. Toch geeft Poot in diezelfde Boitet - editie bij de zang van het bruiloftsgedicht voor Ds. Gualterus Johannes Eenhoorn en Geertruit van der Aer wel degelijk een melodie aan: ‘Op de wys van Toen Alexander Griekenlant’. De vier strofisch gedrukte en achter elkaar geplaatste minnedichten Aen eene Schoone, Genadebeê aen Fillis, Vliegende Min en Gelukkigh Ongeluk acht Hollaar ingeleid door het voorafgaande Gestuit voornemen des Dichters, en wel slechts op het voorkomen van het woord ‘liefdezangen’ in vs. 8 van dat gedicht. M.i. sluit dit gedicht de Rozemontcyclus af en heeft het geen binding met de volgende gedichten. Het woord ‘liefdezangen’ gebruikt Poot niet alleen voor typische zangen, maar evenzeer als algemeen synoniem voor minnedichten. In het ‘Berecht aen den lezer’ voor de eerste druk van Gedichten i spreekt hij over de dartelheid van zijn Minnedichten en verwijst dan in de volgende zin naar de Minnedichten met: ‘deze liefdezangen’. Poot gebruikt de benaming zang ook voor stichische verzen (Gedichten i, blz. 206 en 379 o.a.).
Naast het uiterlijk kenmerk van de strofenbouw in de als groep iv en de stichische | |||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||
bouw in de als groep v aangeduide gedichten wijst Hollaar op de illustraties bij alle gedichten uit groep v. Poot verleende door het plaatsen van prenten z.i. aan belangrijke groepen of verzen nadruk en glans. In het eerder gedeelte van zijn artikel noemt hij de - niet geïllustreerde - vier strofische gedichten met de eveneens in strofen opgebouwde gedichten Mors en Venus Beddepraet en De Maen by Endymion - wel geïllustreerd - de zes ‘hoogtepunten uit de Minnedichten’. Waarom illustreerde Poot dan juist niet die vier hoogtepunten en wel de volgende vier stichische gedichten? Hollaar gaat ook in op de soorten van illustraties. Hij wijst erop, dat de prent bij Talassius de enige onder die bij de minnedichten is die de gehele plaat beslaat, terwijl alle andere van een kadertje zijn voorzien. Onder deze acht hij het kadertje van de prent bij Zomersche Avont bij de andere vergeleken fantasieloos. Zelf stelt hij vast dat in de Bybelstoffen de beide soorten prenten (hele plaat en in kader) gebruikt zijn. Ik wijs er op, dat ook bij de in de rubriek Mengeldichten geïllustreerde gedichten beide soorten prenten voorkomen: bij De tamme Leeu en het Hart en Winter, door Hollaar niet genoemd, met kadertje, de beide andere, door Hollaar genoemd, met de prent over de gehele plaat. Wat het fantasieloze van liet kader bij Zomersche Avont betreft, inderdaad het is het minst versierd, maar ook de encadrering van de prenten bij Mars en Venus Beddepraet, De verliefde Venus en De Lente, en buiten de Minnedichten bij Winter, zijn vergeleken bij de encadreringen van de overige prenten zeer simpel en onversierd. Poot zelf schrijft in het ‘Berecht aen den lezer’ van 1722 de gravures alle aan Francois Bleiswyk toe. Even ook brengt Hollaar de vignetten (hij spreekt van rozetten) als verdelingsmiddel ter sprake. Ik geloof dat deze typografische versieringen en bladvullingen in hoofdzaak door de drukker werden gehanteerd. In de Mengeldichten bij Willis uitgegeven en in de Gedichten i bij Boitet gedrukt, is de plaatsing van de vignetten verschillend, maar ook in de eerste (1722) en de tweede (1726) druk van Gedichten i, beide bij Boitet, is de plaatsing van de vignetten volstrekt niet gelijk. Poot heeft hiermede niets willen aangeven.
Vervolgens bespreekt Hollaar de inhoud, de samenhang van de gedichten uit de door hem als iv en v aangeduide groepen. De mogelijkheid van het ‘voortvloeien’ van iv uit iii-4 heb ik in het voorafgaande reeds ontkend. De door Hollaar aangegeven ‘lijn’ in iv-l t/m 4, acht ik in haar beknoptheid en oppervlakkigheid, zonder werkelijke analyse van de inhoud - naast de zo uitvoerige behandeling van de uiterlijke kenmerken - onaanvaardbaar. Ik verwijs naar mijn inhoudsanalyse van de gedichten in Minnezangen van Hubert Korneliszoon Poot. Ook de ‘lijn’ in groep v, waarin de in 1722 bijgevoegde gedichten voorkomen, heeft Hollaar mij niet ‘goed zichtbaar’ kunnen maken. Inderdaad vormt het genoten geluk van Uchtentstont (iv-l) een tegenstelling met het ‘zal my 't geluk wel oit zoo gunstigh zyn’ aan het slot van Zomersche Avont (iv-3); de gedichten zijn echter daardoor alleen nog niet elkaars tegenhanger. De binding van De Lente - niet zoals Hollaar zegt een uitnodiging ‘nu ook het minnespel te komen spelen’, maar een uitnodiging tot het komen genieten van de lentevreugde op het platteland met aan het slot een speelse waarschuwing aan de gezusters Blokhuizen dat zij Cupido zouden kunnen ontmoeten - met het gedicht Talassius begrijp ik niet; ‘als “ze” niet vrijwillig komen, zullen “we” ze wel met een list krijgen’ is geen weergave van de tekst in De | |||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||
Lente. Dat beide gedichten een invitatiemotief gemeen hebben is juist, maar de invitatie van De Lente betreft de lentegenieting, beslist geen uitnodiging tot minnespel. Over de verwaarlozing van de namen der verschillende schonen, het verschil van gefingeerde en reële namen, stapt Hollaar - terwijl bij de door mij aangewezen groepen de namen zo belangrijk zijn - m.i. wel al te gemakkelijk heen. Een verwijzing van Talassius enerzijds naar de Mythologische reeks en anderzijds naar het slotgedicht Dankoffer aen Erato op grond van het voorkomen van de namen Mars en Erato - in een zeer algemene zin door Poot hier gebruikt - wil ik ontkennen, evenals de opvatting dat De Lente een open einde en Talassius een meer afsluitende waarde voor de gehele reeks van de Minnedichten zouden hebben.
Tenslotte wil ik nog ingaan op de door Hollaar gestelde vraag in hoeverre persoonlijke ervaringen Poots Minnedichten hebben geïnspireerd. In mijn recente uitgave van de Minnezangen heb ik mij, dacht ik, duidelijk uitgesproken tegen een in welk opzicht ook bevestigend beantwoorden van deze vraag. Toen ik bij de bespreking van de mythologische cyclus sprak over ‘het introverte, het ambivalente, het nerveuze van een persoonlijkheid’ bedoelde ik daarmede iets te zeggen over de houding van Poot als mens en dichter ten aanzien van de erotiek, en niets over een ervaring van Poot in dezen. Van de zeer ver gaande interpretatie van de verzen in de zgn. groep v, gericht naar het persoonlijk leven van Poot aan het slot van Hollaars artikel wil ik mij uitdrukkelijk distantiëren. Amersfoort. c.m. geerars |
|