De Nieuwe Taalgids. Jaargang 59
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
[Nummer 3]Voorlopers van Justus van EffenI.J. Hartogs monografie over de Nederlandse spectatoriale geschriftenGa naar voetnoot1 vormt, bijna een eeuw na haar verschijnen, nog altijd de voornaamste bron voor onze kennis van de betreffende periodieken. Zoiets pleit natuurlijk voor de kwaliteit van dit boek. Maar het bewijst ook de geringe belangstelling die de studie van de spectators tot dusver hier te lande ondervonden heeft. Op dit punt hebben wij, in vergelijking met de DuitseGa naar voetnoot2 en vooral met de EngelseGa naar voetnoot3 filologie, een enorme achterstand in te halen. Intussen beschikken we dan over het werk van Hartog. Bekwaam geleerde en goed stilist, heeft hij met vaste hand het door hem onderzochte gebied afgebakend en in kaart gebracht. Zonder hulp van openbare bibliotheken wist hij in een lange reeks van jaren een dertigtal oorspronkelijk-Nederlandse spectators op te sporen, die het materiaal voor zijn bouwwerk verschaften. De ondertitel van zijn boek duidt heel precies aan wat hem bij het schrijven voor ogen stond, namelijk een ‘Bijdrage tot de kennis van het huiselijk, maatschappelijk en kerkelijk leven onder ons volk, in de tweede helft der 18de eeuw’. Hartog beschouwde de spectators, terecht, als belangrijke documenten van cultuurhistorische aard. Bovendien - en hier verraadt zich zijn pastorale beroep - vond hij de kennis van deze blaadjes nuttig ‘ter zedelijke leering en waarschuwing’ voor het nageslachtGa naar voetnoot4. Het doet niets af aan mijn respect voor de pioniersarbeid van Hartog, wanneer ik hier vaststel, dat zijn boek eigenlijk geen beeld geeft van het ontstaan en de ontwikkeling van de spectator in Nederland. Allerlei gewichtige en, naar mij dunkt, onvermijdelijke vragen blijven onbeantwoord: waar kwamen die blaadjes zo opeens vandaan? Hoe zagen ze er precies uit en bleef die vorm heel de achttiende eeuw door ongewijzigd? Wie lazen ze; wat kostten ze; hoe groot waren de oplagen? Hoe verhouden ze zich tot de buitenlandse spectators? Welke bijdrage leverden ze aan de evolutie van andere genres en aan het ontstaan van een literaire kritiek? Wat Hartog in feite deed, was het verknippen van de verschillende tijdschriften om met behulp van de zo verkregen fragmenten een cultuurgeschiedenis van de achttiende eeuw samen te stellen. Het resultaat, een bijzonder levendig mozaïekwerk, loont de moeite maar laat ruimte voor een geheel andere opzet, waarbij de spectators als letterkundig verschijnsel bestudeerd wordenGa naar voetnoot5. Het boek van Hartog vertoont nog een andere eigenaardigheid. De schrijver | |
[pagina 146]
| |
gaat er, in aansluiting aan BisschopGa naar voetnoot1 en SeppGa naar voetnoot2, stilzwijgend van uit, dat Van Effen degene was ‘die in ons vaderland het eerst den spectatorialen vorm uit Engeland overplantte’Ga naar voetnoot3, om op zijn beurt weer het aanzijn te geven aan een uitgebreide schare navolgers. Hartog spreekt uitsluitend over deze laatste categorie. Van Effen zelf komt niet meer aan de orde en van diens voorlopers droeg men in 1872 nog geen kennis. Het gevolg is geweest, dat de geschiedschrijvers van onze letterkunde hun behandeling van het spectatoriale proza vrijwel lieten samenvallen met de bespreking van het werk van Van Effen. Sommigen (Prinsen, Te Winkel) voegen daar nog een korte opsomming van enkele navolgers van Van Effen aan toe; anderen (Ten Brink, Walen en Knuvelder) volstaan zelfs met een summiere beschouwing van De Hollandsche Spectator. Kalff vormt een loffelijke uitzondering door enige regels te wijden aan de Nederlandse tijdschriften vóór het optreden van Justus van EffenGa naar voetnoot4. Zijn mededelingen zijn echter weinig nauwkeurig of verhelderend. Deze gang van zaken is mede zo verwonderlijk, omdat Van Effen in het eerste nr. van De Hollandsche Spectator een zijner voorgangers uitdrukkelijk noemtGa naar voetnoot5, namelijk de auteur van het tijdschrift De Mensch Ontmaskert. Niemand heeft echter de moeite genomen om deze en eventuele andere voorlopers met De Hollandsche Spectator te vergelijken. Alvorens nu verder te gaan is het zaak aan te geven, wat hier onder een spectatoriaal geschrift verstaan wordt. Hartog rekent ertoe: ‘zulke blaadjes, wekelijks of om de veertien dagen uitgegeven, welker schrijvers optreden als Censores morum, als zedemeesters, die de gebreken en dwaasheden van hunnen tijd ontdekken en berispen’Ga naar voetnoot6. Als zodanig zijn ze doorgaans nauwkeurig te onderscheiden van andere soorten tijdschriften die eerder zijn ontstaan, namelijk: a. politieke tijdschriften (bijv. De Hollandsche MercuriusGa naar voetnoot7, 1650-1690); b. geleerdentijdschriften (Boekzaal van Europa, 1692-1701); c. satirische blaadjes (Haagsche Mercurius door H. Doedyns, van 7 augustus 1697 tot 9 september 1699); d. mengelwerkjes (De MooyerianaGa naar voetnoot8, een maandblad dat verscheen van september tot december 1699). In later tijd komen daar nog bij de verschillende soorten van vakbladen, toneelspectators, letterkundige periodieken, kindertijdschriften, genootschapsbundels en almanakken. Uitgaande nu van bovenstaande rubricering kunnen als directe voorlopers van De Hollandsche Spectator beschouwd worden: 1. De Mensch Ontmaskert; 2. de Examinator van Willem van Ranouw; 3. De Examinator of de Hollandsche Zeedenmeester. Ik laat, althans hier, de vele in het Nederlands vertaalde spectators buiten beschou- | |
[pagina 147]
| |
wing. Natuurlijk hebben ook zij een goede voedingsbodem voor De Hollandsche Spectator van Van Effen geschapen, Over de drie genoemde weekbladen nu iets meer. | |
IIDe Mensch Ontmaskert, het oudste oorspronkelijk-Nederlandse spectatoriale geschrift, verscheen van 15 februari tot 14 november 1718 in veertig ongenummerde afleveringen van elk acht bladzijden. Uitgever was H. Scheurleer te 's-GravenhageGa naar voetnoot1. In 1720 zag het weekblad, thans gebundeld en ‘van veel drukfouten verbetert’, opnieuw het licht bij Dirk Haak te LeidenGa naar voetnoot2. Wie enkel op de titel afgaat, zou verwachten met een sensatieblaadje in de trant van Campo Weyermans periodieken te doen te hebben. Horen we echter wat de schrijver in een inleidend vertoog over zijn onderneming zegt en met welk oogmerk hij zijn weekblad samenstelde: Twee Geschriften, waar van het een, in het Engelsch, onder den tytel van den SpectatorGa naar voetnoot3, te Londen, en het ander, in het Fransch, onder dien van den MisantropeGa naar voetnoot4 in 's Graavenhaage voor weinige jaaren te voorschyn quam, hebben my de eerste gedachten tot dit Werkje gegeeven. Zo kwam hij ertoe om iets dergelijks ook in het Nederlands te beproeven: Niet dat ik verwaand genoeg ben, om my in te beelden, dat myn werk even zo gunstig zal ontfangen worden, en dat myn arbeid den zelvden heugelyken uitslag zal hebben. Ik weet wie die geene zyn, die den Spectator in het Engelsch, en den Misantrope in het Fransch geschreeven hebben, en ik ben ten vollen overtuigt van het onderscheid, 't geen er tusschen hun beproeft verstand en oordeel, en myne weinige kennis is. (...) De aarzelende toon van deze inleiding steekt wel erg af tegen de zelfverzekerdheid waarmee Van Effen De Hollandsche Spectator aanvangtGa naar voetnoot6. Voor het overige echter beantwoordt De Mensch Ontmaskert naar de opzet geheel aan het algemene beeld van het spectatoriale genre. De auteur dient zich aan als een humaan moralist, die in zijn beschouwingen voortdurend uitgaat van zijn eigen dagelijkse ervaring, nièt van voor- | |
[pagina 148]
| |
opgestelde denkbeelden. Waar hij hekelt, geldt het altijd de ondeugd, nooit een concrete persoon. Opvallender nog is, dat De Mensch Ontmaskert ook naar de vorm het spectatoriale type al tamelijk zuiver representeert; veel beter tenminste dan de enkele maanden jongere Examinator van Willem van Ranouw. We vinden er de uit het werk van Steele en Addison bekende karakterschetsen, brieven van al dan niet gefingeerde correspondenten, zedekundige vertogen, fabels en hekeldichten. Sommige nummers bevatten zelfs een proeve van literaire kritiek op eerder geplaatste verzen. Interessant vanuit comparatistisch oogpunt is met name het nr. van 21 maart 1718 met de ‘Brief van Mustafa P ..., Zoon van een beruchtGa naar voetnoot1 Koopman te Konstantinopelen, aan eenen Ibrahim, zynen geweezenen Leermeester, behelzende eenige korte Aanmerkingen ontrent Nederland, en de Zeden zyner Inwoonderen’. Zoals de titel reeds te kennen geeft, hebben we hier te doen met gefingeerde reisbrieven op de wijze van Montesquieu's Lettres Persanes uit 1721 (!)Ga naar voetnoot2. Een geval als dit laat zien, hoe belangrijk het is de ontwikkeling van allerlei literaire genres en sub-genres in de brede stroom der spectators na te gaan. Ik denk bijv. nog aan de allegorie, de droomverbeelding, het oosterse verhaal, de versvertelling, de satire en de fabel. Overigens kan er bijna geen verschil van mening ontstaan over de inferioriteit van De Mensch Ontmaskert ten opzichte van De Hollandsche Spectator. Toch toonde Van Effen zich, blijkens een uitlating in zijn weekblad La Bagatelle van 9 februari 1719, alleszins ingenomen met zijn toen juist gestaakte Nederlandse concurrent: le stile en étoit bon, quoiqu'un peu empesé, les matières instructives, & quelquefois assez agréables; & quoiqu'on y decouvrît plutôt de la justesse d'Esprit, qu'une certaine supéiïorité de Génie, l'Ouvrage devroit passer pour fort bon, & la lecture en pouvoit faire plaisir aux personnes même d'un goût distinguéGa naar voetnoot3. Die laatste opmerking bewijst wel, dat het blad zich in eerste instantie tot een nog weinig verfijnd publiek richtte. Van Effen schatte, dat er van De Mensch Ontmaskert in alle gewesten samen per week niet meer dan 400 nummers verkocht werden. Dat was te weinig, en hoewel de schrijver krampachtig zijn best deed om allengs een wat lossere toon aan te slaan, bleven de lezers klagen dat zijn stijl ‘te stemmig’ wasGa naar voetnoot4. Het valt niet met zekerheid te zeggen, wie De Mensch Ontmaskert redigeerde. Volgens een bericht van de drukker Dirk Haak werd het blad ‘door het ontydig afsterven van den voornaamsten schryver’ niet voltooid, terwijl ‘twee andere Heeren, die daar meede eenig deel aan hadden, door gewigtiger beezigheeden’ verhinderd waren de onderneming voort te zetten. De (hoofd)auteur zelf deelt in het tweede nummer mee geboren te zijn in 1688 | |
[pagina 149]
| |
binnen Holland op de dag, waarop ‘de groote Willem iii tot redding van Kerk en Vryheid naar Engeland in zee stak’. Dat zou dus moeten zijn omstreeks 10 november 1688. Verder vertelt hij onder andere, dat hij op zijn veertiende jaar te Leiden rechten ging studeren, om vier jaar later als gepromoveerd jurist de universiteit te verlaten. Een mogelijke aanwijzing ter identificatie van deze auteur vond ik in het door mij geraadpleegde exemplaar van de tweede druk uit de K.B. te 's-Gravenhage. Dat boek bevat namelijk een aantekening in handschrift, kennelijk afkomstig van een tijdgenoot, die als volgt luidt: Schrijver van den Mens ontmaskert is geweest Dunkamp, weleer schout van Weesop en naderhand een gunsteling van de Prins van Oranje wanneer sijn Hooghijt met de croonprinses van Engeland troude 1734. Met deze Dunkamp kan niemand anders bedoeld zijn dan Mr. Joan DuncanGa naar voetnoot1 (ook gespeld Doncan), die van 15 november 1718 tot 20 november 1725 schout van Weesp wasGa naar voetnoot2. Secretaris geworden van Maria Louisa van Hessen (‘Marijke-Meu’)Ga naar voetnoot3, voerde hij in 1730 onder de gefingeerde naam H. Vére in Engeland onderhandelingen over een huwelijk tussen Willem Karel Hendrik Friso en de Engelse prinses Anna van HannoverGa naar voetnoot4. Getuigt zoiets reeds van een vertrouwenspositie, andere opdrachten doen hem als een echte ‘gunsteling van de Prins van Oranje’ kennen. Zo kwam op 5 oktober 1731 zijn benoeming af tot ‘Ordinaris Raad en Rekenmeester wegens de geëxtraheerde goederen’ der OranjesGa naar voetnoot5. Bovendien wees de in 1732 meerderjarig geworden Prins Willem (de latere Erfstadhouder Willem iv) hem aan om met enkele anderea te Berlijn een slepende erfeniskwestie te gaan regelenGa naar voetnoot6. De conclusie: Dunkamp = Mr. Joan Duncan mag dus wel gerechtvaardigd heten. Blijft de vraag, of deze man inderdaad de auteur van De Mensch Ontmaskert is. Stemt wat we over Duncans leven weten overeen met wat de lectuur van het weekblad ons leert? | |
[pagina 150]
| |
Een grote moeilijkheid schuilt al meteen in Duncans onzekere afkomstGa naar voetnoot1. Vast staat enkel, dat hij zich, veertien jaar oud, op 5 september 1703 te Leiden als student in de rechten liet inschrijvenGa naar voetnoot2. Hij sloot er een levenslang durende vriendschap met zijn medestudenten Jan Jacob MauriciusGa naar voetnoot3 en Pieter Anthony de HuybertGa naar voetnoot4 - beiden actief geïnteresseerd in de Nederlandse literatuur, die zij, zoal niet verrijkt dan toch met enkele merkwaardige pennevruchten vermeerderd hebben. Ook Duncan zelf heeft zich, hoewel in bescheidener mate, aan de dichtkunst bezondigdGa naar voetnoot5. Of hij, eventueel met steun van zijn vrienden Mauricius en De Huybert, De Mensch Ontmaskert schreef, vraag ik niet te beslissen. Een aanwijzing in die richting zou nog kunnen liggen in het feit, dat hij 11 december 1718 van Leiden naar Weesp verhuisdeGa naar voetnoot6 om daar het ambt van schout te gaan vervullen. Dit vertrek zou immers het plotselinge einde van De Mensch Ontmaskert op 14 november van datzelfde jaar aannemelijk maken. In elk geval zie ik vooralsnog geen reden om de toeschrijving van het auteurschap aan Duncan geheel ongegrond te achten. | |
IIIEnkele maanden na het vorige weekblad, op 8 augustus 1718, verscheen een nieuw spectatoriaal tijdschrift onder de titel: Examinator, door dewelke de waare grensscheidingen der Wetenschappen en Konsten, mitsgaders de Vermogens des Menschelycken Geestes onderzocht en afgeperkt worden. De Schyndeugd, Waarschynlykheid, Dwalingen zo wel zommiger Geleerden als des Volks, als ook de kwade Gewoontens en hedendaagze | |
[pagina 151]
| |
bedorvene Zeeden uit haare grond-oorzaaken ontdekt, en na 't leven afgeschildert worden (Amsterdam, bij Hendrik Strik)Ga naar voetnoot1. In totaal zagen 104 wekelijkse afleveringen van acht pp. het licht. Het laatste nummer kwam 2 september 1720 uit. De, in het werk zelf nergens genoemde, auteur van de Examinator was Willem van Ranouw, hetgeen zowel blijkt uit een mededeling van diens ‘hartsvriend’ Roeland van Leuve in zijn lijkzang op W.v.R.Ga naar voetnoot2, als uit de voorrede van Alle nagelaatene gedichten van den beroemden Heere Willem van Ranouw. By een verzaameld en met een Herderskout over de gruwelen onzer dagen vermeerderd door Alb. Lyklama à Nyholt (Franeker 1731). Willem van Ranouw werd gedoopt op 2 april 1669 in de Grote of Gereformeerde kerk te Brielle, waar zijn vader en naamgenoot het ambt van schout bekleeddeGa naar voetnoot3. Hij liet zich 12 oktober 1696 inschrijven aan de hogeschool te Franeker. Daar trouwde hij ook, 10 maart 1700, als ‘chirurgus et medecinae studiosus’ met Maycke Fockes Boncamp uit FranekerGa naar voetnoot4. Hoewel van Hollandse origine, blijkt hij toch spoedig geheel opgenomen in het maatschappelijk leven van zijn woonplaats. Van 4 januari 1704 tot 1709 was hij er toezichthouder van de burseGa naar voetnoot5, het studentenkosthuis, en van 1707-1709 bovendien burgemeester. Zijn eigenlijke beroep bleef intussen dat van heelmeester en arts. Toch kon Van Ranouw het op den duur in Friesland niet uithouden: zijn hart trok naar Holland, waar hij gemakkelijker zijn verlangen naar kennis en wetenschap kon bevredigenGa naar voetnoot6. Maar eerst wilde hij zich een goede introductie verschaffen. Daarom liet hij zich op 6 juni 1715 aan de Utrechtse universiteit inschrijven om er, dezelfde dag nog, te promoveren op een dissertatie De morborum facie fucataGa naar voetnoot7. Eenmaal doctor in de medicijnen, liet hij zich onmiddellijk, op 2 juli 1715, opnemen in het poorterboek van AmsterdamGa naar voetnoot8. Zijn verblijf daar verliep minder rustig dan hij zich wellicht had voorgesteld. Hij mengde zich ten gunste van Roeland van Leuve in de letterkundige twisten die toen aan de orde van de dag waren. Willem van Ranouw stierf in zijn dokterswoning op Het Singel op 24 december 1724. Van der Aa noemt hem ‘zeer geleerd, maar ook zeer zonderling’Ga naar voetnoot9. Deze kwalificatie kan moeilijk gebaseerd zijn op zijn weinig persoonlijke, postuum gebundelde gedichten. Het eigenaardige van Van Ranouw springt duidelijker naar voren in zijn Kabinet der Natuurlyke Historien, Konsten en Handwerken (Amsterdam, bij Hendrik Strik, 1719-1723). Door middel van dit tweemaandelijkse tijdschrift bracht de auteur regelmatig verslag uit van zijn originele observaties en natuurwetenschappelijke experimenten. | |
[pagina 152]
| |
Ook in zijn Examinator verschijnt Van Ranouw ons als een echte polyhistor, het hoofd volgestouwd met kennis van de meest uiteenlopende zaken. Wie een schoolvoorbeeld zoekt van achttiende-eeuws rationalisme, kan het hier vinden. Van Ranouw gaat er van uit dat ‘het menschelyk verstand de maatstok en de weegschaal (is), daar wy de zaaken die buiten ons zyn mede moeten wegen en meeten’ (i, p. 15). Hij bewondert die ‘Mannen van onderzoek, dewelke niets als op de onfeilbare proef aannaamen’ (i, p. 53). Onophoudelijk bepleit hij de superioriteit van de ‘proefkunde’ boven ‘de bedriegelykheid der onderstelkunde’ (i, p. 12). Daarom verwerpt hij de leer van Spinoza en van diens geestverwant Lodewijk Meyer (iii, nr. 4). Zelf steunt hij vooral op J. Locke, uit wiens De intellectu humano hij herhaaldelijk citeert. Deze intellectualistische benaderingswijze kenmerkt Van Ranouw evenzeer, wanneer hij in zijn vertogen religieuze of literaire problemen behandelt. Ze doet hem afwijzend staan tegenover het vertellen van sprookjes aan de jeugd: Van 't begin van 't derde jaar af moet een Vader gedurig zyn oog over de Opvoeding van zyne Kinderen laten gaan, en in deze volgende vyf jaren niets aan haar vertoonen als Waarheeden, op dat hare Memorie Vrugtbaar zyn mag, en zy een levendige inbedding verkrygen. Schuwt vertellingen van Fabeltjes, versierde Historien, Spooken en groote Wonderen; onthoud haar alle Prentjes van Monsters, Meerminnen, Heidensche Goden en versierde Schepsels; (i, p. 71-72). Nog sterker uit zich Van Ranouws rationalisme in de nrs. 9-12 (van 3 oktober 1718 en volgende weken), die ‘handelen van de Natuur en Hoedanigheid derDichtkunde, en toonen, hoe door de hedendaagze onkunde en lafheid der wellustige en pragtige Menschen, de edelste Wetenschappen verdrukt worden.’ De auteur brengt ons hier in contact met een Amsterdams dichtgenootschap, ‘enkelyk aangelegt, om de gehele Digtkonst te onderzoeken en uitvoeriglyk af te handelen’Ga naar voetnoot1. Het ledental beantwoordt dan ook precies aan het aantal dichtgenres. We ontmoeten achtereenvolgens: vier vertegenwoordigers voor de diverse soorten van ‘Onderregtings-Digtkunde’, een representant van de ‘zagt-vloeyende Digtkunde (wiens werk by de Geleerde Poëma Elegiacum genaamt wort)’; voorts een ‘Prins in 't Heldendigt’, een beoefenaar van de ‘Liergezangen’, een kenner van de ‘Herderskouten’, een schimpdichter, een ‘Poëta Epigrammaticus’ en twee liefhebbers van treurspel en komedie. Al deze ‘konstminnaars’ treffen elkaar nu in een viertal bijeenkomsten, ten einde door onderling overleg het wezen van de poëzie vast te stellen. Karakteristiek voor Van Ranouws geesteshouding is zijn gedachte, dat het verval der poëzie- hij zinspeelt hier natuurlijk op de zgn. PoëtenstrijdGa naar voetnoot2 - veroorzaakt wordt door een ernstige verwarring tussen de verschillende kunsten en wetenschappen. Slechts een duidelijke afbakening op rationele gronden van wat wèl en wat niet tot de poëzie behoort, kan volgens hem uitkomst brengen. En ook elders betoogt hij nog eens met klem, ‘dat de Konsten en Wetenschappen binnen de paalen van haare grensscheiding naaukeurig moesten besloten worden’Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 153]
| |
Ook bij de uiteenzetting van zijn literaire beginselen blijkt Van Ranouw zeer Engels georiënteerd. Hij beroept zich, behalve op de onvermijdelijke Horatius, vooral op de Praelectiones Poëticae van de Engelsman Joseph Trapp (1679-1747)Ga naar voetnoot1 en op diens De natura et origine Poëtices in genere. De Examinator is nog nauw verwant aan het geleerdentijdschrift. Het bevat hoofdzakelijk (natuur)wetenschappelijke en wijsgerige, maar daarnaast ook moraliserende vertogen. Bellettrie ontbreekt, evenals de voor andere spectators zo karakteristieke ingezonden brieven. Wel treffen we in het blad talrijke karakterschetsen en de toen zo geliefde allegorieën aan, maar na de tweede jaargang verliest de Examinator steeds meer zijn spectatoriaal karakter. Lang uitgesponnen verhandelingen, bijv. over het wezen en de eigenschappen van de taal (deel iv, p. 561-736!Ga naar voetnoot2), treden in de plaats van vroegere discussies. Daar komt bij, dat Willem van Ranouw een wel helder en grammaticaal correct maar vrij droog Nederlands schrijft. Als observator van de maatschappelijke werkelijkheid, als schepper van levende gestalten kan hij een vergelijking met Van Effen niet doorstaan. Op één essentieel punt echter staat hij dichter bij de Engelse traditie, bij Steele en Addison, dan Van Effen. Immers een van de belangrijkste redenen, zowel voor de kwaliteit als voor het duurzaam succes van Tatler en Spectator, is gelegen in de verbinding van tijdschrift en sociëteit. Op het voetspoor van Dunton's ‘Athenian Society’ en Defoe's ‘Scandalous Club’Ga naar voetnoot3 deden Steele en Addison het voorkomen, alsof The Spectator de neerslag vormde van de dagelijkse discussies binnen een besloten gezelschap, waarin de meest uiteenlopende karakters en beroepen vertegenwoordigd waren. De Spectator zelf, een zwijgzaam observator, vormt de bindende persoon, doordat hij a.h.w. beurtelings alle leden van het gezelschap het woord geeft. Het is duidelijk wat een enorme voordelen dit kacler-procédé in artistiek opzicht bood. Wat anders op zijn best een aantal goed geschreven, maar elke samenhang missende vertogen zou blijven, verkreeg nu innerlijke coherentieGa naar voetnoot4. Bovendien werd de mogelijkheid geopend om, juist als bij de latere epistolaire roman, een bepaalde kwestie van verschillend gezichtspunt uit te benaderen. Ik beschouw het als het hoofdgebrek in De Hollandsche Spectator dat Van Effen nu juist op dit punt van zijn Engelse voorbeeld wenste te verschillen, iets wat trouwens de lezers niet ontging en wat een hunner hem in nr. 224 (18 december 1733) dan ook verweet. De aangevallene erkende het feit, maar voerde twee punten ter verontschuldiging aan. Allereerst meende hij dat onze zogenaamde Collegien, nevens de aparte kamers in koffyhuizen zeer wezentlyk verschillen van de meeste Britsche Clubs'. Op | |
[pagina 154]
| |
de tweede plaats, aldus Van Effen, verwarren de meeste lezers ‘navolging en naâping’: 't Is of een Hollandsche Spectator niet goed kan zyn, of hy moet in alles op de leest van den Britschen geschoeit wezen, daar het nochtans zeker is dat de verandering van tyd en plaats door een verstandig Schryver noodwendiglyk moet in agt genoomen worden (...). Het zelfde dwaas oordeel straalt ook door in de schryfwyze van zekere Autheurs, die vrugtelooze poogingen aanwendende om den Engelschen trant, aangaande dit slag van werkjes [de spectators] zig eigen te maken, wonderen denken te verrigten, wanneer ze hun papier met droomen, Allegorien, en versierdeGa naar voetnoot1 societeiten opvullen, en, met verwerping van het pit, de schors alleen gebruikenGa naar voetnoot2. Een lofwaardige onafhankelijkheidsverklaring, maar men mag met recht betwijfelen of die ‘versierde societeiten’ wel als zo iets bijkomstigs aangemerkt kunnen worden. Juist dit ontbreken van een vast kader met telkens terugkerende figuren maakt De Hollandsche Spectator veel losser van constructie dan de op Isaac Bickerstaff geconcentreerde Tatler-papers, om maar te zwijgen nog van The Spectator. Hoewel de meeste na Van Effen komende Nederlandse spectators geschreven heten door een of ander gezelschap, heeft dit geen merkbare invloed gehad op de vorm, in die zin dat vaste karakters door regelmatige discussies de afzonderlijke nummers tot een hogere eenheid zouden binden. Willem van Ranouw nu is een van de weinigen, die dat in zijn Examinator wel heeft geprobeerd. In de eerste jaargangen maken we regelmatig kennis met de Societeit der Gecombineerde Onenigheid, waarvan de leden allemaal allegorische namen dragen, zoals Vader Ervarentheid, de Heer Sapientius, Prudentius Observator etc. Het blijven helaas bloedeloze schimmen, wier onwezenlijke gesprekken in feite slechts schijndialogen zijn, geschreven enkel om het voor en tegen van een denkbeeld duidelijker tegenover elkaar te kunnen stellen. Misschien doelde Van Effen op deze Societeit der Gecombineerde Onenigheid, toen hij het had over ‘zekere Autheurs’ die vruchteloos gepoogd hadden om, in navolging van de EngelsenGa naar voetnoot3, ‘versierde societeiten’ in te voeren. Zuiver artistiek gezien moge Van Ranouws Examinator dus terecht in vergetelheid zijn geraakt, als interessante variant op het Nederlandse type spectator èn om zijn wetenschappelijke bijdragen verdient hij meer aandacht van de literatuur-historici dan hem tot dusver te beurt viel. | |
IVVan 9 januari 1730 tot l jaunari 1731 verscheen te Leiden bij Abraham Ambrullaard, in 52 wekelijkse afleveringen van elk 8 pp., De Examinator of De Hollandsche Zeedenmeester, Waar in de Vlekken deezer Eeuw op een Stigtelyke wyze voorgestelt zyn. De prijs bedroeg twee stuiver per nummerGa naar voetnoot4. | |
[pagina 155]
| |
Het enige mij bekende exemplaarGa naar voetnoot1 is in eenzelfde band samengebonden met De Doorzigtige Heremyt en Den Vrolyke Kourantier, twee weekblaadjes van Jacob Campo Weyerman. Diens naam prijkt ook op de rug van de verzamelbundel. G. van Rijn, die in zijn bibliografisch tijdschrift De Rotterdamse Librye het eerst op deze Examinator de aandacht vestigdeGa naar voetnoot2, trok echter al het auteurschap van Weyerman in twijfel en niet zonder reden. In het openingsnummer deelt de schrijver mee in 1682 geboren te zijn. Dat pleit reeds tegen Weyerman, die immers in 1677 zijn intrede deed in deze wereldGa naar voetnoot3. Ook de teneur van de Leidse Examinator stelt van Rijn in het gelijk: het weekblad blijkt geenszins frivool, brengt geen ‘onthullingen’ en maakt evenmin op sensationele wijze reclame voor zichzelf - zulks in scherpe tegenstelling tot de door Weyerman geredigeerde periodieken. Bovendien distantieert de schrijver zich, meer dan eens, uitdrukkelijk van schimp- en nieuwsblaadjes, die hij geschikte lectuur voor ‘ligtmissen en Voorstanders van Venus’ vindtGa naar voetnoot4. Zijn eigen werk noemt hij ‘een Moralisch geschrift’. Natuurlijk schiep dat verplichtingen. Het publiek mocht van hem niet verlangen, dat hij zijn gemoed ‘met het vergif van een Pasquillant besmetten’ wilde, of dat hij enkel de lever zou doen schudden. Liever trachtte hij de ‘geleerde en wyze schryfaart’ van de Engelse Spectator en Guardian, of van‘de Hamburger Patriot’ na te volgen, al begreep hij dat zijn geschrijf tegen zulke voorbeelden afstak ‘als een Lamp tegen de Zon’Ga naar voetnoot5. De anonieme auteur oefende het beroep van advocaat uitGa naar voetnoot6. Hij blijkt zeer erudiet, vertaalde enkele vertogen uit het Spaans en uit The Tatler, maar stelde toch minder intellectuele eisen aan zijn lezers dan Willem van Ranouw. Een aanwijzing omtrent zijn identiteit geeft ons wellicht het titelblad, dat de zinspreuk Fabricando Fabri Fimus voert. De Leidse advocaat Mr. Theodoor van Snakenburg en zijn vriend Mr. Jacob Elias Michielsz. - beiden later medewerkers aan De Hollandsche Spectator - schreven alleen of gezamenlijk enkele kluchtspelen onder ditzelfde mottoGa naar voetnoot7. In elk geval was de auteur een voorzichtig man door zijn naam te verzwijgen, want het publiek, gewend aan de nauwelijks bedekte aanvallen op bestaande personen in de blaadjes van Weyerman en Doedyns, scheen maar niet te willen geloven in het fictief karakter van de spectatoriale satire. Vandaar dat De Examinator telkens weer zinspeelt op lastermonden die aan zijn werk een verkeerde uitleg gavenGa naar voetnoot8. Van nu af zullen onze moraliserende weekbladen op dit aambeeld blijven hameren. Zonder veel resultaat overigens! Alleen reeds door het uitgeven van een ‘Weekelyksch Papier’ stelde men zich aan verdachtmaking bloot. De begrippen journalist en paskwillant ontliepen elkaar niet veel in betekenis. Van Rijn prees de Leidse Examinator als ‘een uitmuntende spiegel der gebreken | |
[pagina 156]
| |
van dien tijd’. Hoewel de schrijver in levendigheid van voorstelling voor Van Effen onderdoet, evenaart hij hem zeker wat afwisseling van stof betreft. Ook in formeel opzicht vinden we hiér, en niet in De Hollandsche Spectator, voor het eerst een volkomen realisatie van de spectatoriale formule, gelijk die door Steele en Addison populair was geworden. Een, meestal aan een vreemde taal ontleend, motto duidt in het kort de hoofdgedachte van elk nummer aan. Al dan niet verzonnen brieven van correspondenten versterken de band tussen auteur en lezerspubliek. Van een ander daartoe geëigend middel, de ‘versierde societeit’, heeft de Nederlandse schrijver echter geen gebruik gemaakt. Wel beschrijft hij éénmaal, in nr. 29, zo'n ‘kollegie’, maar dat gebeurt juist om de in die tijd zo talrijke extravagante genootschappen belachelijk te maken. De Examinator bevat slechts enkele gedichten. Eigenlijke bellettrie ontbreekt - die vinden we pas in latere spectators zoals De Philanthrope (1757-1762) - maar brief, vertoog en allegorie naderen dicht het didactisch tendensverhaal. Zoals gewoonlijk in de van vóór 1747 daterende moraliserende weekbladen blijft de (partij)politiek buiten beschouwing. Nr. 17, geheel bestaande uit een aantal maximes, wettigt het vermoeden dat de schrijver behoorde tot de kring van conservatieve regenten. Een van de hier geponeerde stelregels luidt: ‘De staats ziektens zyn zonder hulp, en darom is het beter een CachectischGa naar voetnoot1 Lighaam in Rust te laaten, als de quaade humeuren door veel medicynen oproerig te maaken’. De Examinator ontleent zijn kracht minder aan de hekeling der ondeugd dan aan zijn ironische bespotting van de menselijke zotheid. Vooral de schoolvossen en pedante geleerden moeten het bij hem ontgelden. Het zijn de lieden die denken ‘dat het gemeen meer aan hun verschuldigt is, om dat ze de regte zin van een griekse plaats ontdekt hebben, als aan de maaker om dat hy 't geschreeven heeft’Ga naar voetnoot2. Verder passeren achtereenvolgens de revue: de, reeds in De Mensch Ontmaskert te kijk gezette, petit-maîtres (nr. 2, 5); boemelstudenten (nr. 12); tulpomanen en andere bloemengekken (nr. 19, 23); curiositeiten-verzamelaars, die we tot in Klikspaans Studententypen steeds zullen tegenkomen (nr. 5, 13, 34); en kwakzalvers (nr. 50). In nr. 36 wordt de spot gedreven met ‘een Fyn susje dat door een ongemaatigde vertooning van Godvrugt en een ontydig lof van eigen deugd den Godsdienst onteerde’. Wat hier nog goedmoedige ironie is, zal in vele latere Nederlandse spectators aanzwellen tot een brede stroom van schimpscheuten aan het adres van de bevindelijke christenen. Voor de literatuur-historicus is met name nr. 28 interessant. In dit vertoog, gericht tegen allerlei actuele vormen van maniërisme, laakt de auteur het misbruik van bepaalde stijlmiddelen uit de ars retorica, zoals paragrammata, katachresisGa naar voetnoot3, hyper- | |
[pagina 157]
| |
bolen, onomatopoeia en pleonasme. Zij die zich bij het schrijven van hun ‘duistere puntspreukjes, Letterverzetzels, kortswylige gelykenissen, boertige veerzen van allerhande gedaantens (en) geestige letterziften’ daaraan te buiten gaan, nemen gewoonlijk Lucianus, Martialis, Antanaclais en PlokeGa naar voetnoot1 tot voorbeeld. Volgens De Examinator maken Italianen, Engelsen, Fransen en Nederlanders er zich dikwijls schuldig aan: Maar de regte Voedsterheeren van dezen onaanzienlyken bastaard zyn de Poolen, een Natie die niet tegenstaande haar geest zich niet veel te aan 't blokken overgeeven kan, doch zo sterk op geleerde vodderyen verzot is, dat zy al die onechte dicht-, letter- en vernufttrant, welke in onze beschaafde eeuwtyden by wyze luyden geheel uitgebannen is, niet minder als een heylige in eeren houd; en vooral zo resideert ze onder de monnikskap by haare geestlykheid, die van andere wereldsche moeiten en geest vereyschende bekommeringen ontheft zynde, haar leedigen tyd besteeden in 't maaken van Komedien, Raadzel-schriften, Echo-dichten, Letterverzetzels, Tyddichten, dubbelde Rymeinden, Puntspreukjes, Woordenkluchtjes, Schimpdichten en diergelyke staatszuclitige naakt-heeden, en armoedige beuselingenGa naar voetnoot2. Het anti-papisme dat uit deze regels spreekt, wil ik laten voor wat het is. Maar mij lijkt dat een citaat als dit bewijst, hoe de spectators ook de literaire smaak van het publiek hebben willen ontwikkelen. Geheel in deze lijn ligt bijv. hun fulmineren tegen het gelegenheidsgedicht, tegen de avonturenroman, tegen het gebruik van mythologische beeldspraak en, soms, tegen de pastorale. De Leidse Examinator had het ongeluk om, spoedig na zijn verschijnen, door De Hollandsche Spectator in de schaduw gesteld te worden. Bovendien schijnt de schrijver zich door de niet aflatende kritiek op zijn weekblad te hebben laten ontmoedigen. Het gevolg was in elk geval, dat hij midden in een vertoog de pen neerlegde met de verzuchting, dat het geen zin had om zedenmeester te willen zijn in een land hetwelk ‘alle volmaaktheeden in zig bevat’. Wij, die het gehele verloop van het spectatoriale genre in Nederland enigermate overzien kunnen en niet meer, als Hartog, allereerst om ‘zedelijke leering’ vragen, mogen over de betekenis van deze geschriften - ook over de voorlopers van De Hollandsche Spectator - wel heel wat gunstiger oordelen dan de Leidse Examinator in zijn slotvertoog deed. Immers, onze kennis van de literaire opvattingen en van de letterkundige verschijnselen zelf zal bij de lectuur van de spectators zeker niet minder winnen dan bij het lezen van de oudere recenserende tijdschriften, die zich veelal bepalen tot het geven van een weinigzeggend referaat. Alleen daarom reeds zijn de moraliserende weekbladen een nader onderzoek ten volle waard. Nijmegen p.j. buijnsters |
|