Samenstellingen of pseudo-samenstellingen?
Op pag. 41 van zijn dissertatie Woordvolgorde in hel Nederlands (Assen, 1958) citeert Dr. H.F.A. van der Lubbe O.F.M. met instemming Reichlings onderscheiding tussen het compositum en hetgeen Van der Lubbe aanduidt als ‘een vrije woordcombinatie’: ‘... de simplicia zijn op een geheel andere wijze moment van een compositum, dan zij moment zijn van de groep, of van de zin: in de groep of in de zin houden ze hun autonomie, zijn ze autonome teken-eenheden; in het compositum hebben ze hun autonomie verloren en zijn ze moment geworden van een eenheid, die hun voor een bepaalde gebruikswijze blijvend heeft vastgelegd en hun uit het “verband” gebroken.’ (Het Woord, pag. 378-379).
Als ik Reichling goed begrijp, bevatten de woorden: ‘uit het “verband” gebroken’ het essentiële criterium. Maar zie ik dan ten onrechte composita in de volgende, althans typografische, samengestelde eenheden?:
‘Zij zijn als hermafroditën in russische-prinsessen-rouwtoiletten over de te grootheid hunner eigen schoonheid.’ (Van Deyssel); ‘het stralende woordenkind, waarvoor gij alles gegeven hebt en opgeofferd, het kind, dat werd geboren in den verbrijzelings-nacht van alles wat u lief en dierbaar en eigen was ...’ (Van Deyssel); bestaansopenbaringen van een afzonderlijk zijnden geest (idem); gewijde Storischrijver/van onzer eeuwen ramp, in flakkerend geluck (Vondel over Hooft); Croondraeghster van Europe (Hooft over Amsterdam); O Kroon-dragher der wel-spreeckenheydt! (Bredero over De Groot); vreezende dat men hen anders voor gunstdraaghers ten Spanjaardt zouw schelden (Hooft). Hiertoe zal men wel niet mogen rekenen: een vol-op Herbergh-houder daer 's Koninghs bors' uythangt (Huygens). Immers in alle vorige voorbeelden hadden we te doen met attributieve bepalingen bij het eerste lid van een (veronderstelde) samenstelling; de groep daer ... uythangt bij Huygens zal wel adverbiaal zijn.
In al deze voorbeelden uit literaire taal is het eerste lid van het ‘compositum’ dus niet ‘uit het verband gebroken.’ Maar ook in niet-litteraire taal zijn minder krasse voorbeelden van hetzelfde verschijnsel van gedeeltelijke samensmelting tot een hogere eenheid en gedeeltelijk-voortgezette deelneming aan het zich vormende zinsverband heel gewoon. Dr. Van der Lubbe bezigt toevallig zo'n compositum op pag. 70 zijner dissertatie: ‘een zelfstaudigheidswoord heeft wel de verbindingsmogelijkheid met een daarop volgende voorzetselgroep, echter niet met een enkel nomen of pronomen, behoudens enige speciale gevallen.’ Hij heeft echter verzuimd dit type in zijn proefschrift te registreren, evenals een ander type, dat ook al in zijn betoog (op pag. 195) voorkomt: ‘De al of niet juistheid van deze schrijfwijze ...’ en dat verwant is aan Van Deyssels hierboven geciteerde verbinding: de te grootheid hunner eigen schoonheid. Voor mijn gevoel tenminste is de samenstelling bij Van Deyssel losser.
Bovenstaande citaten demonstreren één van de vele punten van overeenkomst tussen de taal der Tachtigers en die der Barokauteurs: de neiging van beide schrijversgroepen tot losmaking van wat syntactisch of semantisch een min of meer hechte gelede eenheid vormde.
f. jansonius