De Nieuwe Taalgids. Jaargang 59
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
BoekbeoordelingenDr. C. Blokland, Willem Sluiter 1627-1673 Reeks ‘Neerlandica Traiectina’ nr. 16 Van Gorcum & Comp,; Assen, 1965; 396 pp. + 5 afb.; prijs (alleen geb.) f32,-.Men kan na lezing van deze even degelijke als uitvoerige dissertatie de Eibergse dominee-dichter Willem Sluiter moeilijk nog een door de literatuurgeschiedenis verwaarloosde figuur noemen. Dr. Blokland heeft immers, gebruik makend van vroegere studies van o.a. K. Heeroma, F.C. Kok en H.A.A. Croonen, diens leven en werk van alle kanten belicht. Na een korte biografie, die overigens weinig nieuws brengt, tekent schr. ons in hfdst. ii Sluiter als ‘gereformeerd piëtist’. Afwijkend van de gangbare opvatting, volgens welke het Nederlandse piëtisme hoofdzakelijk gevolg is van een na de synode van Dordrecht optredende dogmatische verstarring, ziet B. er veeleer een reactie in ‘op de vele publieke zonden’ (p. 26). Met grote precisie wordt de vroomheids-traditie waar Sluiter in past; W. Perkins, W. Teellinck, L. Bayly, Voetius, de Imitatio Christi - aangeduid. Merkwaardigerwijs vermeldt schr. daarbij wèl enige moraaltheologische tractaten van Perkins maar niet zijn A Direction for the Government of the Tongue according to God's Word (Cambridge 1593; Nederl. vert, in Alle de Werken van Mr. W. Perkins, iii, Amsterdam 1663, p. 206-221), ofschoon volgens Heppe juist dit geschriftje grote invloed op het piëtistisch taalgebruik heeft uitgeoefend. B. komt tot de slotsom, dat Sluiters piëtisme enkele doperse trekken (wereldmijding, hemelverlangen, lijdensvreugde) vertoont en, ondanks zijn orthodoxe grondslag toch, zij het zwak, de 18e-eeuwse subjectieve bevindelijkheid aankondigt. In hfdst. iii behandelt schr. eerst aan de hand van Sluiters Noodige Onderwijsinge een aantal algemene aspecten van diens geestelijke gezangen, zowel van de zo letterlijk mogelijke bijbelberijmingen als van de zgn. ‘vrije liederen’, waarna in het volgende hoofdstuk de onderscheiden liederenbundels stuk voor stuk besproken worden. Het resterend deel van Sluiters oeuvre is thematologisch gegroepeerd in werken ter verheerlijking van het buitenleven (hfdst. v), gedichten met betrekking tot het roomskatholicisme (hfdst. vi) en mortuaire poëzie (hfdst. vii). Het geheel wordt afgerond met een korte beschouwing over Sluiters anagrammen en een waarderingsgeschiedenis. Aparte vermelding verdienen de voortreffelijke bibliografie van Sluiters geschriften (75 pp.!) en zijn in extenso afgedrukte brieven, waaronder die aan J. Vollenhove. Het hoeft wel nauwelijks gezegd, dat schr. een flinke bijdrage geleverd heeft tot het zo lang verwaarloosde onderzoek van onze 17e-eeuwse piëtistische schrijvers. Natuurlijk blijven nog heel wat problemen en probleempjes onopgelost. Van liefst zes bundels is geen eerste druk bekend, zodat de datering van Sluiters gedichten allerminst vaststaat. Men zou ook gaarne iets vernemen over eventuele conventikels te Eibergen, waar schr. op p. 148 op zinspeelt. Verderop behandelt schr. Sluiters strijd tegen de roomskatholieke zielzorgers die vanuit Munsters gebied (Zwilbroek, Bocholt) in de Achterhoek infiltreerden. Eenmaal toog Sluiter zelfs naar Zwilbroek om zich persoonlijk van de ‘paapse grouwelen’ op de hoogte te stellen. Jammer genoeg krijgen we alleen de reacties van de Eibergse predikant te horen. Wellicht zijn er echter uit de bisschoppelijke archieven te Munster gegevens te halen over de wijze, waarop de roomsen van | |
[pagina 122]
| |
hun kant Willem Sluiter beoordeelden. Onder de door schr. geraadpleegde lectuur mis ik Th. A.M. Thielen, Kerstening en kerkorganisatie in het Gelderse deel van het bisdom Munster (‘Archief v.d. gesch. v.d. kath, kerk in Nederland’ vi, 1964). Wie was voorts pater Theophilus Adami, die in 1670 Sluiters Lof der Heilige Maagt Maria zo scherp aanviel? Interessant zijn schrijvers mededelingen over de ‘Euthanasia’-geschriften, stichtelijke boekjes die de kunst van het ‘wel sterven’ willen leren. Ik betwijfel evenwel, of het hier inderdaad een pas in de 17e eeuw, ‘in het bijzonder in piëtistische kringen’ ontstaan genre betreft (p, 249); in elk geval zou een nader onderzoek naar mogelijke verwantschap met de middeleeuwse artes moriendi gewenst zijn. Zo zouden er nog wel enkele vraagtekens te plaatsen zijn, die echter aan de waarde van Bloklands proefschrift weinig afdoen. Op één belangrijk punt schiet schr. m.i. echt tekort. Hij houdt zich opvallend weinig bezig met de dichter Willem Sluiter. Zijn tekstanalyses en stijlkarakteristieken blijven aan de oppervlakte, ook al omdat hij Sluiter onvoldoende vergelijkt met contemporaine geestverwanten als Lodensteyn. Ik acht het bijv. typerend, dat in zo'n omvangrijk boek Sluiters natuurgevoel slechts in een voetnoot op p. 129 en op p. 197-98 ter sprake komt, terwijl op p. 131 de ik-vorm van zijn liederen eveneens in een voetnoot wordt afgedaan. Hier was toch alle reden geweest voor een uitvoeriger behandeling, ook wanneer men het gevaar van een eenzijdig esthetische benadering van een stichtelijk dichter als Sluiter inziet. Ook kan ik mij niet geheel verenigen met het wel erg negatieve oordeel van schr. over Sluiters anagrammen. Hij beschouwt ze uitsluitend als ‘een soort spelletje’, een literair ‘geknutsel’ (p. 265), waarbij hij zich beroept op Sluiters eigen uitlating tegenover Vollenhove: ‘Als ik somtij ts, tot verlustiging, een Anagramma soek, dat acht' ik als mijn Schaek-spel te wesen’ (br. van 15/25 Aug.: 1666). Met evenveel recht zou men kunnen beweren, dat Sluiter weinig of geen waarde hechtte aan zijn overige poëzie, omdat hij ook daarover zelf altijd geringschattend spreekt. Neen, het ludieke is slechts één kant van het in de 16e en 17e eeuw zo geliefde letterspel. Daarachter schuilt echter dikwijls de bedoeling om verborgen eigenschappen van degene op wie het anagram gemaakt wordt aan het licht te brengen: nomen est omen (cf. ook Alfred Liede, Dichtung als Spiel, Berlin 1963, Bd. i, S. 70-75). Wanneer Sluiter zijn gedichten zo graag ondertekent met de letterkeer op zijn naam Heer, sus lust my u will, dan blijkt daar juist uit, dat ook voor hem het anagram meer betekende dan een onschuldig tijdverdrijf. Deze enkele kritische kanttekeningen bij het boek van Blokland mogen getuigen met hoeveel belangstelling ik dit werk gelezen heb. Het is een proefschrift waar de Utrechtse neerlandistiek eer mee inlegt! Nijmegen p.j. buijnsters | |
K. Chr. J.W. de Vries, De Mariaklachten Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden Zwolle, N.V. Uitgevers-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, z.j., vii-414 (415) bladzijden, 203 × 140 mm., f39,50.Verrassend is het wellicht niet zo erg dat K. Chr J.W. de Vries, slechts enkele jaren na | |
[pagina 123]
| |
de verhandeling van P. Maximilianus, O.F.M. Cap., over de Middelnederlandse bewerkingen van het Stabat Mater, een onderzoek heeft willen wijden aan de Mariaklacht en men zal niet ontkennen dat hij hierbij een ernstige poging heeft aangewend om er niets buiten te houden dat er normaal bij hoort. Ook bij de ontleding van teksten zoals Van den Levene Ons Heren is hij overigens gewetensvol te werk gegaan. De auteur betrekt hierbij intussen zo veel dat zowel in geografisch als in chronologisch opzicht ver uit elkaar ligt en waarvoor er moeilijk enig verband door directe of ook door indirecte ontlening valt te onderstellen, dat hij er, ook na dat hij Gilgamesch en Homerus heeft laten getuigen, ook om de hierbij moeilijk te vermijden leemten niet toe komt om ons duidelijk de ontwikkeling te laten volgen welke de Mariaklacht, van Efrem de Syriër († 373) tot Adriaan Poirters, SJ. († 1674), zal hebben doorgemaakt. Wij zien ook niet in dat er uit het ontbreken van een voor het grijpen liggende tussenschakel veel valt af te leiden. Sommige bewerkingen van de auteur zijn namelijk bevreemdend: Waarom kan bij voorbeeld Dire van Delft, O.P., die toch aan anderen zeer veel heeft ontleend bij zijn Mariaklacht niet op een rechtstreekse bron teruggaan welke hij hierom nog niet slaafs dient te hebben gevolgd? Waarom is het voor de auteur ook vrijwel zeker dat er geen Latijnse bron zal hebben bestaan van de Mariaklacht in Van den Levene Ons Heren? De Middelnederlandse werken welke men, wat de oorspronkelijke lezing betreft, slechts uit korte fragmenten kent, moeten ons immers, in dit verband, tot veel voorzichtigheid aanzetten. Om het vele dat bij het onderzoek wordt betrokken, is helderheid zeker niet een van de belangrijkste verdiensten van dit werk. Ook noopt dit vele er ons toe de vraag te stellen in hoe ver alle getuigen van enige betekenis behoorlijk werden in de gelegenheid gesteld om aan het woord te komen, wat de thans besproken teksten wellicht, wat hun genetisch verband betreft, een taak zou hebben laten toekennen die door de auteur voorlopig misschien wordt onderschat of ook ten onrechte aangedikt. Wij menen dan ook dat wij de voornaamste verdienste van de auteur moeten zien in het materiaal dat hij voor verder onderzoek aan de lezer voorlegt. stephanus g. axters, O.P. | |
Rudolf Pannwitz, Albert Verwey und Stefan George - Zu Verwey's hundertstem Geburtstag Verlag Lambert Schneider, Heidelberg/Darmstadt 1965; 89 biz.Dit boek is een gebeurtenis in de geschiedenis van de Europese poëzie. Het komt zelden voor dat een schrijver de verhouding tussen twee dichters behandelt zonder voor éen van beiden een zekere voorkeur te doen blijken. Bijna altijd is hij ingewijd in de wereld van éen van hen, en streeft er met meer of minder succes naar, zich in die van de andere dichter in te leven. In het onderhavige geval klemde dit nog des te meer omdat onder de Duitse George-kenners zelfs Gundolf en Salin Verwey alleen via George konden naderen, terwijl de van jongs af ietwat moeilijk genaakbare en in zijn latere periode bijna' hermetische George zelfs de gemiddelde Duitse lezer afschrikte, en slechts aan een betrekkelijk klein aantal Nederlandse dichters en lezers via Verwey bekend was gewordenGa naar voetnoot1. Om over dit onderwerp een waarlijk onpartijdige | |
[pagina 124]
| |
studie te schrijven moest de criticus zich volkomen vrij in de wereld van elk der beide dichters kunnen bewegen, en het scheen wel alsof alleen door een wonder zo iemand zou opstaan. Dit wonder is hier verwezenlijkt. Hiermee wil ik natuurlijk niet zeggen, dat Pannwitz zó volledig in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur thuis is als hij het in de Duitse, èn in de wereldliteratuur blijkt te zijn. In zijn voorstelling van Verwey's Nederlandse antecedenten zijn wel enkele trekken, o.a. wat betreft zijn verhouding tot Vondel, al te zeer vereenvoudigd, al dient men wel te bedenken dat dit boek voor Duitse lezers bestemd is. Maar dit verzinkt in het niet tegenover het kapitale feit, dat Pannwitz zowel tot de dichter Verwey als tot George een persoonlijke verhouding toont te hebben - zoals wij trouwens wisten uit Albert Verwey/Ausgewählte Gedichte übertragen von Rudolf Pannwitz (Muenchen-Feldafing 1933) met zijn van diep inzicht getuigende inleiding. Alles wat hij over beider poëzie schrijft is doorleefd en dus oorspronkelijk. Zijn genegenheid gaat tot beiden gelijkelijk uit, zozeer, dat het zelfs geen zin heeft om hier nog van ‘onpartijdigheid’ te spreken. Hij heeft zowel George als Verwey lief, en beleeft daardoor al hun ontmoetingen, de persoonlijke zowel als de dichterlijke, van beider innerlijk gevoel uit. Dit geldt niet alleen wat het poëtische maar ook wat het politieke konflikt tussen beiden aangaat. Het boek begint met een korte inleiding, waaruit, ik als van fundamenteel belang, deze alinea overneem: ‘Der Punkt, in dem George und Verwey sich nicht mehr verstanden, der so leicht greifbar scheint und doch, je näher man ihm kommt, desto unzugänglicher wird, sodass jede Deutung unbefriedigend bleibt - dieser Punkt kann in der Schrift von VerweyGa naar voetnoot1 nur als von dem Holländer gesichtet sich zeigen. Von George sind aber bloss wenige Urkunden vorhanden und jede Darstellung von ihm selber fehlt. Ausserdem ist George durch den Gang der Zeit benachteiligt. Die Orientierung auch in Deutschland ist so westlich geworden (...) dass man allgemein Verwey Recht geben wird - und das soll man - und George Unrecht - und das soll man nicht. Es muss also das schwierigste versucht werden: George so sichtbar zu machen wie Verwey sich selbst gemacht hat.’ (biz. 8). Hierin is Pannwitz volledig geslaagd, zoals men van een Europees-georiënteerd Duits dichter die in George's wereld ingewijd is als weinigen, verwachten kan. Het wonderbaarlijke is evenwel, dat het hem wat Verwey betreft evenzeer gelukt is. Aan het feit dat hij beiden waarlijk zichtbaar doet herleven dankt dit boek zijn onschatbare waarde. Op de inleiding, waarin een helder overzicht wordt gegeven van de bestaande literatuur over George, volgt in ii een zeer persoonlijk overzicht van de vernieuwing der Europese poëzie, die hier wordt gezien als uitgaande van Amerika - aan de ene kant de invloed van Walt Whitman's uit de naakte spreektaal gegroeide, onmetrische werkelijkheidspoëzie, waarvan Pannwitz een rijpere ontplooiing ziet in Verwey's ‘verheerlijking van de werkelijkheid’, en daartegenover de bijna abstrakte, metrische poëzie van Edgar Allen Poe, zoals die op Baudelaire en Mallarmé en door de laatste op Stefan George ingewerkt heeft. Dan volgt een bondige, voortreffelijke karakterizering van de poëzie van Verwey, met als hoogtepunt de magistrale samenvatting: ‘Die Dichtung Verweys ist die innerliche und gestaltende Verwirklichung eines irdischen | |
[pagina 125]
| |
Paradiees. Nicht dass die Erde für ein Paradies genommen wäre, sie bleibt wie sie ist ohne Verschönerung und Beschönigung. Aber der Blick auf sie ist wie von einem der im geheimen Einverständnis mit ihrem Schöpfer steht und sich mit ihm unterredet.’(blz. 23). De kenschetsing van George's kunst die hier onmiddellijk bij aansluit is uiteraard zeer diepgaand, en toont helder datgene waarin George zowel door zijn Duitse en Romaanse antecedenten als door zijn ‘steile’ exclusieve aard radikaal van Verwey verschilde. Ook deze kenschetsing bereikt haar hoogtepunt in een haarscherpe formulering van het onderscheid tussen beider vormgeving: ‘Form ist bei ihnen nicht dasselbe. Bei dem einen ist es die eingeborne sich selbst entfaltende und nur kontrollierte Harmonie, bei dem andern die Führung der Elemente durch den sich ihnen vermählenden Oberherrn: den formenden Geist.’ (blz. 28). Het derde hoofdstuk brengt dan een historisch relaas - alweer volkomen oorspronkelijk opgezet en uitgevoerd - van de dichterlijke verhouding tussen beiden. Pannwitz's sympathie gaat hier naar beiden gelijkelijk uit; maar men voelt toch wel, dat hij ditmaal het diepst doordringt in de dichterlijke idee van George. Weliswaar geeft hij Verwey hier het laatste woord, en begrijpt hij volkomen de noodzakelijkheid van zijn afwijzen der door George geëiste Gefolgschaft; men mist alleen een vermelding van het feit dat Verwey, die de wereld zag niet in koningsleugen Van willens zich blinddoekende oppermacht (...) maar als mens naast mens, Van godlijkheid gelijklijk vol, toch anders ...Ga naar voetnoot1, krachtens zijn levensbeschouwing nooit George's belichaming van het goddelijke in éen persoon aanvaarden kon. Zijn houding schijnt daardoor bij Pannwitz op dat ogenblik te zeer alléén-afwerend, negatief. Dit is echter naar mijn overtuiging het enige punt waarop de uitbeelding momenteel tekort schiet. Voortreffelijk, en wonderbaarlijk boven-partijdig is dan in iv de uiteenzetting van het politieke konflikt tijdens de eerste wereldoorlog, waardoor de vervreemding van beide dichters onherroepelijk werd. Hier waarschuwt Pannwitz terecht tegen de verwarring die steeds weer veroorzaakt is door de gelijkluidendheid der door de twee dichters in verschillende zin gebruikte termen. Hoezeer Pannwitz tot in het hart van Verwey's denken is doorgedrongen moge blijken uit zijn beschouwing over het gedicht Mijn KoningGa naar voetnoot2 ‘Er (Verwey) sagt, scheu, schlicht und ergriffen, wie George der König ist, und er sich vor ihm beugt. Das sollte aber nicht missverstanden werden. Er meint nicht einen Herrscher - den es in seiner Welt gar nicht gibt - sondern den einzig königlichen Menschen. Und er stellt auch hier sich selbst gegenüber, ebenso wesenhaft: als Freund.’ (blz. 55-56). Men leze wat daarop volgt, en zie dan hoe dit ontroerend eenvoudige slot van de studie tevens de inleiding vormt tot de even dichterlijke als getrouwe ‘Nachdichtung’ van Verwey's cyclus Bij de Dood van een Vriend. Als afsluiting volgt dan een persoonlijke hulde door de dichter Pannwitz, het gedicht Der Dichter - Albert Verwey zum siebzigsten Geburtstag, dat is overgenomen uit de bundel Wasser wird sich ballen, die te Stuttgart in 1963 verscheen. Londen th. weevers | |
[pagina 126]
| |
Bacchus en Christus, Twee Lofzangen van Daniel Heinsius opnieuw uitgegeven door L. Ph. Rank, J.D.P. Warners en F.L. Zwaan. Zwolse Drukken en Herdrukken, nr. 53. W.E.J. Tjeenk Willink; Zwolle 1965; 352 blzz.; ill.; prijs geb. f23.50.Daniel Heinsius (1580-1655), versatiel vlaming, was dichter in drie talen. Op zijn dichterschap in de culturele wereldtalen, grieks en latijn, liet hij zich voorstaan; zijn dichterschap in de landstaal, hoe strelend het ook was daarin voortrekker en voorbeeld te zijn, meende hij zich te moeten laten welgevallen. In het jaar dat hij, een jeugdig phenomeen, aan de universiteit van Leiden verbonden werd, 1603, publiceert hij een griekse hymne op Hesiodus' Pandora en een grote bundel latijnse poëzie (Elegiarum etc). Op beide werken prijkt zijn naam. Maar gedichten in het nederlands, voor anderen misschien de hoogst bereikbare glorie, zijn voor Heinsius bijwerk. Hij behandelt ze bijna als bastaarden. Bundeltjes als de Emblemata Amatoria mochten alleen anoniem of hoogstens onder schuilnaam (Theocritus à Ganda) verschijnen. En dan gold het oppassen, als daar andere verzen van hem werden bijgevoegd. In de U.B. Gent (G 7064) is een exemplaar van een druk van de Emblemata Amatoria zonder drukker en jaar, van circa 1607 (zie Smit, De dichter Revius, Amst. 1928, p. 264 en n. 2), waarin een ‘Elegie, ofte Nacht-clachte’ voorkomt, ondertekend met V.S.D.H. (Votre Serviteur Daniel Heinsius); in de tekst van deze elegie komt de naam ‘Heinsius’ voor (p. H 3v), maar hij is met de pen doorgehaald en vervangen door ‘u dienaer’ (in de ed. 1619, Smit p. 266, ‘die u dient’). De bundeling van Heinsius' Nederduytsche Poemata in 1616 is het werk van zijn oude vriend Petrus Scriverius, ongetwijfeld met oogluiking en hulp van Heinsius. De geleerde Scriverius heeft zich niet beperkt tot het verzamelen van de gedichten, hij heeft twee recente pronkstukken van geleerde poëzie, de grote lofzangen op Bacchus (van 1614) en op Christus (van 1616) voorzien van uiterst erudiete uitleggingen; zo had niemand minder dan Muret dichtwerk van Ronsard gecanoniseerd door er aantekeningen bij te schrijven zoals dat in de oudheid met werk van antieke meesters was gedaan. In de tijd van de publicatie der Nederduytsche Poemata was Heinsius, thans een man in het midden van zijn leven, zich aan het vernieuwen, mede onder de druk van de aanwakkerende godsdiensttwisten. Na zijn triomfen in wereldlijke wetenschap, welsprekendheid en dichtkunst werkte hij aan wat men van hem als volwassen man en christen mocht verwachten. Zijn gaven als tekstcriticus en verklaarder wil hij besteden aan de opheldering van het Nieuwe Testament; de Sacrae Exercitationes van 1639 zullen van deze bemoeiïngen de meest ambitieuze vrucht zijn; maar in Scriverius' commentaar op de Christushymne is hiervan wellicht al een aankondiging te vinden (p. 281). In 1612 had Heinsius, gevierd redenaar, zijn Orationes, ernstige en schertsende, gebundeld; maar in december 1612 houdt hij een latijnse homilie op de geboorte van Christus en in maart 1613 een latijnse homilie op het lijden van Christus. Misschien heeft hij in die tijd ook een groot deel van zijn gewijde treurspel Herodes Infanticida gedicht; het werk werd eerst in 1632 gedrukt, maar Scriverius haalt er reeds uit aan in zijn commentaar op de Christushymne. De tragedie staat hoog in de rangorde der dichtsoorten, maar nog hoger staat de epische poëzie, onderscheiden in verhalende en didactische. De vernieuwing van Heinsius' dichterschap zal in 1621 haar beslag krijgen in zijn latijns leerdicht over de verachting van de dood. Voor wie de ontwikkeling van Heinsius nagaat zijn de beide grote lof- | |
[pagina 127]
| |
zangen in het nederlands belangwekkend, als toppen van geleerde poëzie de Bacchushymne in het profane, de Christushymne in het sacrale vlak. Er is geen verhevener stof voor de dichtkunst dan de lof van goden/God. De vorm van de lofzang, met zijn pronk van aanroepingen en episoden, had Heinsius reeds vroeg geboeid. In 1603 had hij een specimen in het grieks gegeven met zijn Pandorahymne. Hij had daarbij betoogd dat mythen, bij de onvergelijkelijke grieken geliefd, meer waren dan kindervermaak. Ook in zijn latijnse poëzie had hij zich als mythendichter geweerd (zo heet een van zijn elegieën in de bundel van 1603 ‘Fabula roris’, p. 45), en ook in het nederlands had hij zijn landslieden wel eens op een mythische inkleding vergast (zo bijv. in het bruiloftsdicht ‘Int midden van de locht’, zie Smit p. 272). Zijn Bacchushymne, overgeleverds en eigens in een weids bestek omvattend, was niet een nieuwe onderneming maar een bekroning. In de Christushymne stelt Heinsius dan zijn geleerdheid en zijn ervaring als hymnisch dichter in dienst van de hoogste waarheid, op grondslag van bijbel en oudvaders. De lofzangen vormen het hoogtepunt van Heinsius' dichterschap in het nederlands. Zij zijn bovendien een tijdlang erkend als het hoogtepunt van de nederlandse dichtkunst. Hierom verdienen zij bestudeerd te worden. Dat dit thans in ruimer kring en met meer vrucht dan voorheen kan geschieden, danken we aan de heruitgave door Dr Warners en zijn medewerkers, Dr Rank en Dr Zwaan. Deze heruitgave biedt de tekst (met de oude gravures bij de Bacchushymne) van Heinsius' twee hymnen, van de commentaren van Scriverius, en van beider inleidende stukken; hierbij zijn gevoegd een moderne doorlopende commentaar (door Dr Warners met hulp van Dr Rank) ter verduidelijking van de bedoelingen van Heinsius en Scriverius en van de bronnen door hen benut, alsmede verklarende aantekeningen (door Dr Zwaan) bij de tekst van beide zeventiende-eeuwers. De oude teksten worden telkens op de linkerbladzijde gegeven en op de overstaande zijde de moderne commentaar en de aantekeningen. Door deze overzichtelijke ordening blijft soms een deel van een bladzijde of ook een gehele bladzijde blanco. Achter de heruitgegeven teksten zijn uitvoerige systematische registers door Dr Rank. Aan de heruitgave gaat vooraf een omstandige inleiding door Dr Warners. Deze heruitgave lijkt, als ik het zo mag zeggen, meer pastoraal dan dogmatisch van opzet. Hoofddoel is blijkbaar de hedendaagse lezer die onwennig mocht staan tegen taal en inhoud, voor te bereiden, te stimuleren en te begeleiden. Daartoe heeft Dr Warners in inleiding en doorlopende commentaar liever scheutig dan schriel willen zijn, - soms met vermakelijke uitwassen. De Bacchushymne vertelt ergens hoe de verbannen Vulcanus kluchtig terugkeert op de Olympus: rijdend op Silenus' ezel, achterstevoren: ‘als een olympische Dik Trom’, heet het in de inleiding (p. 43). De doorlopende commentaar brengt deze comparatistische noot nog eens, met bibliographische verfijning: ‘op de wijze van Dik Trom (Johan Kievit, Dik Trom (edit, princeps 1891 Alkmaar), nl. achterstevoren’ (p. 149). De verklarende aantekeningen van Dr Zwaan zijn niet zo uitvoerig als deze wel gewenst had. ‘Deze stelt er’, zegt het voorwoord, ‘prijs op te verklaren dat door de reeds grote omvang van het boek hij genoodzaakt was zich in zijn aantekeningen sterk te beperken en alleen de noodzakelijkste toelichting te geven.’ Niet overal was de beschikbare ruimte even krap. Op p. 175 staat de volgende aantekening: ‘604 groote-vaer: grootvader.’ Het valt een niet neerlandicus zwaar te geloven in de noodzaak van deze toelichting voor lieden die zich zetten, of gezet worden, aan het lezen en bestuderen van stoffen als deze lofzangen. | |
[pagina 128]
| |
De gewone lezer wordt niet alleen uitvoerig opheldering verschaft, hem worden ook allerlei bijzonderheden bespaard die meer de specialisten aangaan. Men heeft zich in deze heruitgave, naar het schijnt, bewust beperkt tot het volstrekt noodzakelijke minimum aan technicaliteiten. Er is geen systematische bibliographische beschrijving van de zeventiende-eeuwse uitgaven; men volstaat met te verwijzen naar de bestaande bibliographieën, terwijl in ontechnische taal verantwoord wordt waarom niet de oudste uitgave, van 1616, maar een editie van 1618 is heruitgegeven. Er is geen systematisch tekstcritisch apparaat; voor een aantal drukfouten worden terloops andere lezingen voorgesteld, en sommige fouten, zo zegt het voorwoord, zijn stilzwijgend verbeterd. Er wordt nauwelijks aandacht gevraagd (wat niet wil zeggen, dat er geen aandacht besteed zou zijn) aan de nawerking der hymnen in binnen- en buitenland en aan de vertalingen. Over het leven van Heinsius en van Scriverius wordt de lezer tot 1618 ingelicht. Men heeft zich geconcentreerd op het belichten van de heruitgegeven teksten en de daarin ter sprake komende problemen - als de volwaardigheid van de nederlandse taal, de zin en waarde van de mythologie, de verhouding van heidense wijsheid en christelijke waarheid, de toelaatbaarheid van heidense godennamen in christelijke stoffen -, zonder dat er veel bijzonderheden gegeven worden over voor- en tegenstanders, hetzij vóór hetzij nà 1618, van de opvattingen van Heinsius en Scriverius. Er wordt een comparatistische studie in het vooruitzicht gesteld, waarin breder bijzonderheden zullen worden verschaft. De meest omvattende taak was het opsporen, controleren en verklaren van de talrijke verwijzingen en aanhalingen uit de antieke schrijvers, heidense en oudchristelijke, naar wie Scriverius vaak in zeer vage termen, verwijst. De heruitgevers hebben hier zeer veel werk verzet, waardoor zij iedere gebruiker van hun boek aan zich verplicht hebben. Bij alle erkentelijkheid blijven er vragen en wensen. Dat vaak latijnse en griekse teksten besproken moesten worden, en minutieus gecontroleerd, was onvermijdelijk. Toch wordt de lezer wel eens nodeloos op grieks vergast. Zo ontgaat mij de noodzaak van het griekse citaat uit ‘Sudas’ (drukfout voor ‘Suidas’) op p. 104 in de opheldering over Synesius. Bij het bespreken van de citaten uit de oudheid verwijzen de heruitgevers vaak naar recentere en recentste uitgaven. De belangstellende lezer kan er ongetwijfeld zijn voordeel mee doen, maar deze mededelingen zijn niet geheel onmisbaar. Wat wel - in een heruitgave die bijzondere aandacht besteedt aan de bronnen - had gegeven moeten worden, is systematische informatie over de uitgaven en de hulpmiddelen die tot 1616 aan Heinsius en Scriverius ter beschikking stonden. Het convenieert de hedendaagse lezer dat hem, voor een eventuele nalezing of controle, uit de oudchristelijke schrijvers de vindplaatsen aangegeven worden in de latijnse en de griekse patrologie van Migne, een verzamelwerk uit de negentiende eeuw dat gemakkelijker te raadplegen valt dan vele oudere uitgaven. Maar wil men Heinsius en Scriverius controleren, dan dient dit billijkerwijs te geschieden aan de hand van hùn materiaal. In het overzicht van de benutte oudchristelijke schrijvers had, naast de handige verwijzingen naar Migne, dit oude materiaal vermeld dienen te worden. In een werkstuk als dit, dat zoveel gegevens aanbrengt, mag het ontbreken van een aantal gegevens niet verbazen, vooral als de bronnen uit onverwachte hoeken komen. Maar voor de Bacchushymne is de Bacchushymne van Ronsard, met wie Heinsius zelf zegt te concurreren, geen onverwachte hoek. De heruitgevers hebben er ook menigmaal naar verwezen. Waarom echter niet bij vs 633, p. 178-9? Daar vragen Heinsius' | |
[pagina 129]
| |
franse woorden ‘Denys, Hymenean’ om verklaring. Ze zijn een moedwillige echo uit Ronsard: ‘Alme pere Denys... O Cuisse-né (vergelijk Heinsius vs 637 “heupe-soon”) Bacchus, Mystiq, Hymenean’. Scriverius noteert bij vs. 636: ‘De Poëet heeft hier eenige seltsame Griecksche toenamen van Bacchus by een ghevoecht, om te kennen te geven dat die gene die beschoncken ende vol sijn, altijt genegen sijn om vreemde talen te spreken; al ist dat zyse dickwils niet en verstaen. Ende, om dat de selve ghemeynlick van het eene op het ander springhen, heeft hy de Griecksche ende Nederlantsche by den anderen gevoecht. Doch geen van die sonder reden.’ Misschien vond Scriverius het frans naar Ronsard voldoende omvat in ‘vreemde talen’. Voor de Christushymne kan men het eigen erf van Heinsius moeilijk een onverwachte hoek noemen. Scriverius zelf noteert dat Heinsius ergens een plaats heeft benut tiu zijn nog onuitgegeven tragedie over de kindermoord te Bethlehem, p. 320. Zelfontlening is dus iets waarmee bij Heinsius moet gerekend worden. Welnu, in dezelfde tragedie houdt Joseph een monoloog over de reacties van de moedermaagd. Deze plaats vraagt om vergelijking met de overeenkomstige passus in de Christushymne, vs 297 vv. Voor de uitgave van Herodes Infanticida heeft Heinsius een of twee scenes bijgedicht; of daar de Josephmonoloog bijhoort, weten we niet. Maar soortgelijke beschrijvingen van Joseph en van de moedermaagd met haar kind, komen al voor in Heinsius' homilie over 's Heren geboorte; daar vindt men ook reeds (in navolging van de oudvaders) bespiegelingen over de godmenselijkheid van Christus, die men vergelijke met het begin van de Christushymne, en bekommernis over nodeloze theologische scherpslijperij (vergelijk de Christushymne vs 700 vv). Ook zijn er in deze lofzang naklanken uit Heinsius' homilie over 's Heren lijden. Het zou te ver voeren hier de corresponderende plaatsen uit te schrijven en te vergelijken. j.c. arens | |
HAT: Verklarende Handwoordeboek van die Afrikaanse Taal Voortrekkerspers; Klerksdorp, Johannesburg, Pretoria, 1965. 1067 bladzijden. Prijs gebonden R 11.-Het grote Woordeboek van die Afrikaanse Taal, afgekort WAT, waarvan in 1961 het derde deel verschenen is, dat de letters H en I omvat, heeft thans naast zich gekregen een volledig HAT, een handwoordenboek, bestemd ‘vir universiteit, skool, huis en kantoor’. De vier bewerkers hebben elk een in het voorbericht omschreven gedeelte voor hun rekening genomen, maar dragen als ‘redactie’ gezamenlijk voor het geheel de verantwoordelijkheid. Drie van hen hebben een lexicografische staat van dienst achter zich als leden van de WAT-redactie: de heren P.C. Schoonees, oud-hoofdredacteur van WAT, C.J. Swanepoel en S.J. du Toit; de vierde is C.M. Booysen. HAT ‘is op dieselfde grondslag opgestel’ als WAT, zegt het Woord vooraf, en in zekere zin kan het beschouwd worden als een verkorte uitgave daarvan. Die verkorting komt uit in de omvang van artikels die beide woordenboeken gemeen hebben, maar ook in het vrij grote aantal lemma's dat ze niet gemeen hebben: WAT bevat heel wat meer trefwoorden dan HAT. Het verschil is niet alleen gradueel, maar mag met enig recht principieel genoemd worden in deze zin dat HAT veel minder ‘encyclopedisch’ is dan WAT, d.w.z. veel minder technische en wetenschappelijke termen bevat | |
[pagina 130]
| |
Dat is onder de letter A al dadelijk te zien bij een globale telling van de woorden met ab- en ad- in de twee lexica. Ook komt het verschil uit in de betekenisomschrijving bij de woorden die ze gemeen hebben. Zo beperkt HAT zich bij atomisties tot ‘wat betrekking het op atome’, maar WAT geeft bovendien ‘gekenmerk deur, of verdeel in 'n veelheid van afsonderlike en onafhanklike individue of eenhede’, en een beoordelaar voor wie juist dat het eerste is ‘wat hij bij het woord denkt’ (Reichling), kan twijfelen of HAT hier wel de meest gewenste keuze gedaan heeft. Een dergelijke twijfel, kan bij hem rijzen als hij, in de alfabetische omgeving blijvend, atonaal in HAT niet aantreft, maar wel atonie met bijbehorend adjectief atonies. Hoe beknopter een woordenboek, hoe moeilijker de beslissing die de samensteller telkens moet treffen over wat erin moet en wat weg kan blijven. Objectieve maatstaven daarvoor zijn er niet, en eenmaal een zekere mate van subjectiviteit aanvaard, hoeft het geen blaam te betekenen, als een lezer in een toevallig uit de letter A gegrepen paar woorden liever een andere keus zou gedaan hebben dan de bewerker. Toeval zal het ook zijn dat de eerste de beste steekproef, genomen als raadpleger van het woordenboek, niet bevredigend uitviel. Die proef betrof het woord kolletjie, dat in het voorbericht voorkomt. Daarin delen de bewerkers nl. mede dat ze meervouden met spellingmoeilijkheden voluit geven, en ook verleden deelwoorden volledig afdrukken, om de gebruiker ‘nie deur kolletjies, slangetjies of afgekapte stertjies (te) verwar nie’. Datzelfde kolletjie komt ook voor in de mededeling dat ‘alle trefwoorde deur kolletjies in lettergrepe verdeel (word)’, en aangezien b.v. het trefwoord diskriminasie er als volgt uitziet: dis·kri·mi·na'sie (het streepje achter de a is klemtoonteken), komt de gebruiker voor het woord kolletjie tot een betekenis als ‘stipje, puntje’, maar juist die is uit het artikel kol niet te halen; daarbij staan opgegeven achtereenvolgens: bles (op kop van paard), roos (in schietschijf); vlek, en lap grond. Voor de appreciatie van opmerkingen als deze is het nuttig te bedenken, dat de schrijver van een beknopte recensie van een woordenboek voor keuzemoeilijkheden komt te staan die enigszins te vergelijken zijn met die van de schrijver van een beknopt woordenboek. De gedwongen beperking verplicht de recensent tot een keus uit de aantekeningen die hij bij het doorbladeren van het boek gemaakt heeft. En omdat die aantekeningen, als het aanmerkingen zijn, met enige uitvoerigheid moeten worden voorgezet om voor de lezer begrijpelijk te zijn, krijgen ze licht een misleidend overwicht boven de talrijker tekens van instemming en waardering die de recensent bij zijn lectuur geplaatst heeft. Daar komt bij dat uitingen van, lof bij veelvuldige herhaling eentonig worden en aan kracht verliezen, terwijl kritiek bij elk punt waarop die zich richt, motivering vereist en daardoor meer afwisselend is en beter de aandacht van de lezer vasthoudt. Voorts zal wel niemand veronderstellen dat voor deze bespreking het hele woordenboek doorgelezen is van regel tot regel, zoals een beoordelaar een monografie doorleest: zoëven is welbewust het woord doorbladeren gebruikt. In die betrekkelijke vluchtigheid is mede een reden gelegen tot schroom bij de recensent in het neerschrijven van zijn notities, en tot reserve bij de lezer in de taxering daarvan. Zo kan het wederom niet meer dan toeval zijn, als mijn oog gevallen is op één drukfout, en wel bij het woord skinder, dat gevoeglijk met ‘roddelen’ kan worden weergegeven; daarbij staat de samenstelling skinderpaartjies; dat moet zonder twijfel skinderpraatjies zijn. | |
[pagina 131]
| |
De lezer mag dus dat toevallige skinderpaartjies niet beschouwen als symptomatisch voor de correctie in het algemeen, en ook wil hij wel de gevalletjes atomisties, atonaal en kolletjie zien als demonstratie van de hier uiteengezette recensentenzorgen, en niet als typerende monsters van HAT. Wie kriskras door het hele boek heen, al doorbladerende, monsters van de werkwijze trekt, zal de bruikbaarheid van HAT hoog aanslaan. De omschrijvingen zijn beknopt, maar meestal raak en zakelijk. Ook de typografische uitvoering is zo aantrekkelijk als die van een handwoordenboek maar kan zijn: een royale letter en ieder trefwoord op een nieuwe regel, afgezien van enkele doorzichtige en deswege niet toegelichte ‘opnoemers’ die als samenstelling of afleiding bij het titelwoord aansluiten. Het Handwoordeboek van die Afrikaanse Taal zal stellig in Zuid-Afrika en in de Nederlanden goede diensten kunnen bewijzen. Utrecht, december 1965 c.b. van haeringen | |
F.I.J. van Rensburg, Skering en inslag, 'n Stilistiese analise van Ballade van die Bose van N.P. van Wyk Louw
| |
[pagina 132]
| |
ideeën voert. Men kan zich dan afvragen, of de laatste wellicht meer invloed uitoefenden dan de onderzoeker zich bewust was. Eerste lezing dwingt bewondering af voor de auteur die zo indringend Van Wyk Louws schepping bespreekt. Tweede lezing wekt kritische bezwaren. Daarbij behoeft men zijn lof voor Van Rensburg niet te verzwakken: het is tenslotte zijn methode die ook de bespreker tot precisie dwingt. Dat men door het hardop lezen van een gedicht alle tekortkomingen in begrip e.d. zou hoorbaar maken, lijkt mij aanvechtbaar. De schrijver beroept zich op Sievers en citeert van deze geleerde een zin waarin het aankomt op ‘gute’. Jawel, maar wanneer is een voordracht goed? Hiermee zal het wel verband houden, dat de accentkwestie voor de eerste strofe te apodictisch behandeld is. Behalve voor de melodische kwaliteiten geldt dit ook voor de pronomina. Het gebruik van ‘jij’ betrekt de lezer onmiddellijk bij de tekst. De vragen waarmee het gedicht opent, suggereren inderdaad een voorafgaande geschiedenis. Versterkt dit niet de indruk, dat de lezer midden op zijn levensweg toegesproken wordt? Dan zouden we te maken hebben met een dwarsdoorsnede, dichtenderwijs verruimd van ‘jij’ tot Elckerlijc. Daarmede vervalt de wat te zwaar wegende problematiek van de proloog en epiloog: het vers begint hier en nu - d.w.z. zodra de lezer het gedicht opneemt - en plaatst de laatste steeds duidelijker in het perspectief van dé mens. Als dat zo is, veralgemeent de derde strofe even sterk als zij verbijzondert en bevestigt hiermede, dat interpreteren aan goed lezen om speelruimte vraagt. Eveneens voor discussie vatbaar lijkt mij de opvatting, dat asyndetisch verband retarderend werkt. Als dit in een vers geschiedt, kan men er eerst de maat eens op aan kijken. Deze is daarvoor van groter betekenis. Hoe zou men anders versnelling en kwantitatieve verheviging suggereren? Van Rensburg heeft de idee van een ‘ewolusionêre ontwikkeling’ helder aangetoond. Hij citeert daarbij uiteraard ook uit de geschriften van C.G. Jung. Het heeft me verbaasd, dat hij echter diens boek Psychologie und Religion niet noemt, terwijl Jung juist daarin het probleem van God en de Boze op een wijze aan de orde stelt, die licht werpt op een verhouding als in Van Wyk Louws vers verondersteld wordt. Zijn analyse is overigens werkelijk een ‘doorlichten’ geworden en heeft de Ballade van die Bose aanzienlijk toegankelijker gemaakt. [De uitgevers zouden bij volgende publikaties daartoe eveneens kunnen bijdragen door het gedicht op een losse bijlage te drukken. Het bladeren en opzoeken werkt irriterend.] Misschien is dat het duidelijkst, als men na de bestudering er van beseft, dat wij in Van Wyk Louw een aan de vates der Ouden verwante dichter ontmoeten; ook zijn stem klinkt profetisch. h.a. wage |
|