De Nieuwe Taalgids. Jaargang 59
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
BoekbeoordelingenLodewijk Makeblijde, Hymnen en gezangen
| |
[pagina 52]
| |
noemd, bedoelde hymnen niet heeft aangetroffen. Hier blijkt nog eens weer hoe noodzakelijk het is dat onderzoekingen als P. Maximilianus deed voor het Stabat Mater, worden voortgezet. Met Dr. Loosen zijn we overigens van oordeel dat de oogst niet groot zal zijn. Immers: ‘een echt Nederlands kerklied, d.w.z. liturgische zang in de moedertaal, bestond eigenlijk niet bij de katholieken. Wel hadden zij hun geestelijke liederen, die gezongen werden in buiten-liturgische gebedsdiensten en bijeenkomsten.’ (p.93) Welnu, voor dergelijke samenkomsten in de Hollandse Missie zijn Makeblijdes gezangen dan ook bestemd geweest. In hoofdstuk vi heeft Dr. Loosen getracht vorm en inhoud van de hymneteksten te karakteriseren en hij is daar uitstekend in geslaagd. ‘Het hymne-karakter van Makeblijdes liederen verklaart hun objectieve, bovenpersoonlijke inhoud en rituele toon.’ (106) Ze bevatten (dan ook) geen aanvallen op het protestantisme. ‘Met behoud van de liturgische opzet heeft hij aansluiting gezocht bij de sfeer en de thema's van het geestelijk volkslied.’ (108) ‘Ondanks de versmaat’ - bij Makeblijde treffen we enkel metrische, meestendeels jambische teksten aan - ‘en het ontbreken van “rhetoryese couleuren” kan Makeblijdes lied geen renaissance-kunst genoemd worden.’ (118) Als Dr. Loosen de plaats van Makeblijde als dichter wil bepalen, komt hij tot de slotsom: ‘Heeft Makeblijde met Stalpart en De Harduijn ongekunstelde, argeloze eenvoud gemeen, hun speelse virtuositeit mist hij.’ (122) Dit oordeel brengt Van Duinkerken's hooggestemde lof: ‘Het dichterlijke meesterwerk...’, ‘...taal-raffinement van een natuurlijk-fijngevoelige’; ‘Deze hymnen zijn ... door een volleerd artiest gecomponeerd’ (A.v.D., Dichters der Contra-Reformatie, 1932, blz. 46 v.) tot de juiste verhoudingen terug. Als teksten vinden we de twee gedichten uit Den Lusthof der Gheestelicke Oeffeninghen, van 1613; de kerkhymnen uit Den Schat der Ghebeden, van 1625, en de hymnen van Den Hemelschen Handel der devote zielen, van 1625, dat is de nieuwe titel die Makeblijde gaf aan de herdruk van Den Berch der geestelycker vreuchden. Steeds is de jongste redactie afgedrukt, tezamen met de varianten der vroegere uitgaven. Eveneens zijn te bestemder plaatse de gedichten van Th. Sailly bijgegeven. Jammer is dat Dr. Loosen niet de Latijnse teksten der vertaalde hymnen heeft afgedrukt: slechts zeer weinigen beschikken over de Analecta Hymnica! Jammer is ook dat niet álle muzieknotaties konden worden opgenomen. In Bijlage I heeft schr. de gebeden op rijm en katechetische versjes meegedeeld. In verband met Makeblijdes katechismus zegt Dr. Loosen op blz. 63: ‘Nieuw zijn bij hem o.a....de rijmende tafelgebeden.’ Waarschijnlijk bedoelt hij: nieuw in een katechismus, want een benedictie vóór en een gratie na de maaltijd komen al bij Marot voor en in een aantal 16e-eeuwse protestantse psalmboeken. Bijzonder waardevol is de volledige, chronologische bibliografie van Makeblijdes werken, zo volledig dat van alle exemplaren der drukken en herdrukken de verblijfplaats wordt aangegeven. Ter navolging! De hymnologie vindt in ons land geen intensieve beoefening. Voorzover mij bekend is aan geen van onze hoger-onderwijsinstellingen iemand speciaal belast met het doen van onderzoekingen of het lesgeven in deze tak van wetenschap. Laten we hopen dat het vierde congres van de Internationale Arbeitsgemeinschaft für Hymnologie, dat in 1967 in Nederland gehouden zal worden, deze studie zal stimuleren. Onze schat aan hymnen - waaronder de hymnoloog verstaat de Paulinische trits van psalmen, | |
[pagina 53]
| |
gezangen en geestelijke liederen inzover deze in enige religieuze gemeenschap gezongen werden, worden of zouden kunnen worden - is rijk genoeg om een aantal vorsers jarenlang aan het werk te houden. Het proefschrift van Dr. Loosen betekent een goede, en dus welkome bijdrage in de nog betrekkelijk kleine reeks van hymnologische studies. s.j. lenselink | |
Dr. Theodoor Weevers, Mythe en vorm in de gedichten van Albert Verwey (een inleiding tot zijn poëzie)
| |
[pagina 54]
| |
waardoor hij allicht eer lezers afgeschrikt dan aangelokt heeft’ (blz. 68). Nog belangrijker dan alle principiële uitspraken acht ik echter Weevers' evident gevoel voor de waarde der afzonderlijke verzen, zoals dat o.m. spreekt uit een klein aantal voortreffelijke analysen. In het begin van zijn studie zegt de schrijver zeer juiste dingen over het element gedachte in de poëzie. Na de nogal eens ‘stilzwijgend’ aangenomen stelling bestreden te hebben, dat alleen poëzie zonder aanwijsbare gedachte-inhoud poëzie zou mogen heten, constateert hij terecht dat de zogenaamde ‘begrijpelijke’ poëzie ‘als denken beschouwd, volslagen onwetenschappelijk en voor de geesteswetenschappen onbruikbaar is’ (blz. 10). Poëzie bevat slechts ‘schijnbaar rationele gedachtengangen’ als uitingen ‘naast andere’ van ‘intuïtief leven’ (blz. 11), en Weevers toont de gegrondheid van deze uitspraken overtuigend aan door een beknopte analyse van Verweys meest grootse gedicht: De Bevrijding uit De Weg van het Licht (blzz. 19-22). Uitstekend zijn m.i. soms ook de opmerkingen over Verweys jeugdwerk, en speciaal die over Cor Cordium; de schrijver noemt dit laatste gedicht ‘merkwaardigerwijs door zijn toon de bekroning van de door Kloos bezielde periode, en naar zijn inhoud de bijna schreiende ontkenning en verloochening daarvan’ (blz. 30). Ook over de daarop volgende periode, na het ‘afknappen’ van de ‘pathetische toon’ dat Verwey zijn ‘jeugdreputatie’ kostte, zegt hij verhelderende dingen. Tegenover dit alles toont hij zich weer niet vrij van apologetische invloeden in zijn vasthouden aan Verweys Idee-conceptie, al erkent hij dat het uitspreken daarvan een tactische fout tegenover het publiek is geweest. Hij zegt over de ‘Idee’ o.m.: ‘wanneer hij spreekt over de groei van de grote conceptie in hem die in het werk tot uiting komt, dan zou het dwaas zijn hem op dit punt te wantrouwen’ (blz. 23). Alsof hier wantrouwen in het spel is, en alsof ieder Weevers niet ook onmiddellijk zal toegeven dat Verwey hier op grond van ervaring sprak! Het gaat uitsluitend om de interpretatie van die ervaring. Achter het werk van ieder belangrijk dichter staat een geheel, diens ‘eigen wereld’, welke haar uitdrukking vindt in zijn ‘eigen toon’. Verwey heeft zichzelf in dit opzicht te veel als een uitzondering beschouwd, op grond van zijn religieus en maatschappelijk roepingsbesef, terwijl de dichterlijke zelfkritiek, naar hij zelf heeft erkend (Proza IV, 229) een zwak punt bij hem vormde. Op het punt van die zelfkritiek toont Weevers zich weer geheel van zijn apologetische zijde: hij kent op blz. 33 Verwey wèl ‘technische zelfkritiek’ toe (de lezer vraagt zich tevergeefs af op welke gronden!), en meent dat Verwey als ‘getuigend dichter’ zich niet zoals andere dichters gerechtigd zou hebben geacht alleen het beste te publiceren. Ik acht dit een fout argument: juist in dienst van een religieus of maatschappelijk ideaal is dunkt mij het beste nog nauwelijks goed genoeg, en dit klemt des te meer bij een dichter die zich tegenover het werk van anderen vaak zo'n uitstekend criticus toonde. Wij moeten hier m.i. eerlijk een eigenaardige onmacht bij Verwey erkennen, die dan weer omsloeg in de te grote stelligheid aangaande de Idee. Een ander punt waarop Weevers mij niet bevredigt doordat hij het apologetisch standpunt te veel nadert, is zijn bespreking van de bundel De Maker, die het laatste hoofdstuk van zijn boekje vormt. Hij waarschuwt weliswaar zelf tegen de gevaren van een dergelijke ‘inhouds’-bespreking, maar noch zijn constateren van een polaire structuur in de bundel (die een rechtlijnig rationele grondslag uitsluit), noch zijn beschouwen van Verweys werk als een ‘gigantische symfonie van beelden en zangen’ | |
[pagina 55]
| |
(blzz. 74-75) beschermen hem voldoende tegen een te vlakke schematisering, waarin de waarde der afzonderlijke gedichten, die elders in het boekje zo'n belangrijke rol was gaan spelen, weer vrijwel uit het oog wordt verloren. Zelfs binnen het kader van die schematisering klappert de lezer nog af en toe met de oren; zo kan ik in het mooie gedicht Een Bezoek aan de Mijn niets van de vermoeidheid, matheid of moedeloosheid ontdekken die Weevers erin leest; speelt zijn schema hem hier misschien parten? Hoe hij kan menen dat Aan een Liefdezuster tot Hadewijch is gericht begrijp ik ook volstrekt niet. Er vallen tenslotte nog bezwaren in te brengen tegen enige passages in het boekje die niets met een standpunt ten opzichte van Verwey te maken hebben. Op blz. 11 zegt schr. dat er bij Gorter in zijn sensitivistische periode ‘geen sprake van vermijden van bewust denken’ was, en dan laat hij volgen: ‘dat blijkt duidelijk uit de krasse redeneerverzen van zijn Spinozistische periode.’ De kwaliteit van verzen vormt al een vreemd bewijsmateriaal als het om iemands bewuste bedoelingen gaat, maar hoe Weevers Gorters bedoelingen in de sensitivistische tijd wil illustreren met verzen uit een tijd toen hij juist iets geheel anders wilde is mij een compleet raadsel! Op blz. 12 lezen wij over Verwey: ‘Hij vond zijn vorm. Maar tegen die vorm bestaat zelfs nu, bijna dertig jaar na zijn dood, nog een rest van het vooroordeel dat door Kloos, de tot zijn geslagen vijand verbitterde vriend, willens en wetens in de wereld gebracht is.’ M.i. kan Kloos Verwey nooit zo langdurig geschaad hebben met de praatjes waar al gauw geen zinnig mens meer naar luisterde, maar wèl met zijn beste verzen, die een bepaald romantisch gekleurd schoonheidsideaal hebben gevestigd dat in die tijd een gunstige voedingsbodem vond, en waaraan Verweys later werk niet beantwoordde. Op blz. 63 schrijft Weevers n.a.v. Verweys prachtige gedicht De Toren, dat dit ‘althans in de aanhef’ vrijwel ‘praatverzen’ bevat, en hij vervolgt dan: ‘Dit was in de poëzie van Verwey iets nieuws. Het merkwaardige is, dat dit samenviel met een ontwikkeling in die richting in andere landen; het verschijnsel is b.v. heel duidelijk bij Yeats.’ Hierop volgen nog enige voorbeelden uit binnen- en buitenland die op forse wijze zouden moeten worden aangevuld; tegen het geciteerde valt echter al genoeg in te brengen. Het praatvers was bij Verwey anno 1926 in het geheel niets nieuws; hij had het al van vóór 1890 af bedreven, en welke hoogtepunten hij er al vrij vroeg in had bereikt toont bijvoorbeeld het monumentale Pinksterheil uit Dagen en Daden. Verder is m.i. juist het begin van De Toren niet een der duidelijkste voorbeelden van een praatvers; het midden van het gedicht is typerender. En Yeats begon met praatverzen omstreeks 1905! Als ik niet veel in dit boekje zo waardeerde, zou ik mijn kritiek op bepaalde punten erin niet vrij uitvoerig hebben uiteengezet. De schrijver moge ervan overtuigd zijn, dat de warmte èn de helderheid die grote delen van zijn betoog kenmerken, voor mij veel zwaarder wegen dan de tekorten die ik zie. Alleen al door onze gemeenschappelijke - ook gemeenschappelijk kritische - liefde voor Verwey voel ik mij nauw met hem verbonden, en ik zou dan ook willen eindigen met krachtig de op blz. 17 door hem verkondigde mening te onderschrijven, dat de gehele Groot-Nederlandse taalgemeenschap in Verweys dichtwerk een schat bezit, waaraan zij alleen tot haar schade kan voorbijgaan. f.w. van heerikhuizen | |
[pagina 56]
| |
Dr. G.A. van Es, Pyramus en Thisbe, twee rederijkersspelen uit de zestiende eeuw. Bronnenstudie en tekstuitgave.
| |
[pagina 57]
| |
derlands van omstreeks 1500; in H., dat via de Amsterdamse Egelantier in Haarlem terecht kwam, zonder dat hollandse woorden zijn binnengedrongen. Daarom lijkt het me niet juist, dat in deze tekst aan misvallen de betekenis ‘mishagen’ toegekend wordt, aangezien die volgens de wdb. oostmnl. en in geen geval zuidelijk was. Oft het ons misviele 546 kan betekenen: als ons eens zo'n ramp overkwam. Een afschrijver van deze tekst heeft de zuidelijke rederijkerstaal althans op één plaats niet begrepen, want de amoureuze formule ‘liever geen dan gij alleen’ (geen is mij liever dan gij) verknoeide hij door voor het laatste woord niet in te voegen (r. 256). Beide teksten zijn overigens door afschrijvers en drukkers nog al slordig behandeld, of vrijmoedig, want drukkers spelden vaak naar hun gebruik om. Zo vinden we in C. zelden de au voor ou die in Z.O.-Vlaanderen geschreven werd (Audenaerde); slechts op een paar plaatsen is ze blijven staan: brauwen 1090, beraus 1143. Dit maakt dat we bij Tlauken in diezelfde omgeving (1154) niet direkt aan een verschrijving voor Tkauken denken, een door Van Es vermelde gissing van Mak, maar eerder aan Tlouken van louwe, vangst, buit. De annotatie is ruim opgevat en de uitgever heeft niet geschroomd tekstveranderingen voor te stellen waar hem dat geboden scheen. Er komen dunkt me nog meer plaatsen voor in aanmerking, tenzij ik hier en daar op nieuwe drukfouten gestuit ben. In een belangrijke uitgave als deze zou een lijstje van errata nuttig zijn. De aandachtige lezer zal zelf een en ander vinden en het ook af en toe oneens zijn met de zorgvuldige uitleg in de voetnoten. Uit mijn aantekeningen citeer ik nog een paar plaatsen: H 308 geruwe ‘duizendblad’ lijkt geen verband met de tekst te hebben; ik denk aan gerwe, kleding, tooi, dat naast gerwen, geerwen, geruwen (MWB) ook wel de vorm geruwe gehad zal hebben, met klem op de eerste lettergreep. C 32 elc ander stelde dach zal wel zijn: ze maakten samen een afspraak (vgl. 1065 en 1339). De verklaring van sonder drooch getken 309 met ‘zonder baar geld’ vereist nadere uitleg; ik lees: zonder een simpel gitje = zonder eenvoudige - dus met fraaie - versiering op zijn kleding. 569 somen den rel dagelicx versint: zoals altijd gezegd wordt; 1049 tfij borghe tfij principael: zo borg zo schuldenaar, lood om oud ijzer; 1433 dbeste doen: doen wat hoort. Bij weerts caere 756 vraag ik me bijv. af wat het handschrift heeft. Is de s autentiek, dan kan de verklaring ‘lieve vriend’ niet goed zijn, maar lees ik ‘herbergiersvriendje’, wat bij 761/2 wel past. Een soortgelijk geval in H34: is de aantekening juist, dan moet er straelt staan, staat er strael, dan is soet een imperatief. Voor het zestiende-eeuws is dit een mooie en bijzonder belangrijke uitgave, die veel materiaal voor verdere studie biedt. b.h. erné | |
M. de Villiers, Afrikaanse Klankleer. Fonetiek, Fonologie en Woordbou.
| |
[pagina 58]
| |
doordat hij voorbeelden van transcriptie van verschillende talen geeft, plaatst hij de fonetische transcriptie op internationaal niveau. In hoeverre dat voor Zuidafrikaanse studenten praktisch nut heeft, kan ik niet beoordelen, maar voor een klankleer van het Zuidafrikaans maakt deze werkwijze een wat omslachtige indruk. De keuze van het internationale fonetische alfabet als uitgangspunt brengt verder als bezwaar met zich mee, dat het op geen enkele taal in het bijzonder slaat en dus voor de student als het ware uit de lucht komt vallen. Doordat de bespreking van de spraakklanken nog moet komen, kan men bovendien niet duidelijk maken, waarom het bijvoorbeeld een [e] en een [ε] behelst, en in het algemeen niet, waarom de keus juist op de voorhanden tekens gevallen is en er niet nog meer zijn, of moeten zijn. Soms plaatst deze keuze de Schr. in een dwangpositie, die bijvoorbeeld aanleiding geeft tot een uitlating als deze: ‘aangesien daar in die fonetiese alfabet slegs die twee fonetiese tekens [k] en [c] beschikbaar is, moet die meer velêre klanke met [k] en die meer palatale met [c] aangedui word.’ (blz. 187) Een ander principe van de Schr. is, dat hij zo veel mogelijk wil aansluiten bij de traditie in Zuid-Afrika. Een duidelijk voorbeeld daarvan is het feit, dat hij voor de opstelling van een vokaalschema uit blijft gaan van de Engelse foneticus Daniel Jones (blz. 55), hoewel hij meer dan eens moet schrijven, dat de Zuidafrikaanse vokalen anders zijn dan de Engelse. Anderzijds heeft Schr. er steeds naar gestreefd, de modernste opvattingen van fonetici en fonologen te releveren. Dit maakt de stof voor studenten niet gemakkelijk verteerbaar. Ze zouden misschien meer gebaat zijn met een beperkter en daardoor persoonlijker opzet, dan met het op zichzelf prijzenswaardige streven naar objectiviteit. De Nederlandse lezer die gegevens over de Zuidafrikaanse spraakklanken en fonemen wil hebben, kan ze zeker vinden, maar zou met een wat rechtstreekser beschrijving van het Zuidafrikaans meer ingenomen geweest zijn. Doch het boek is niet in de eerste plaats voor hem geschreven en hij kan de schrijver er erkentelijk voor zijn, dat hij niet alleen daarover, maar ook over de woordbouw uitvoerige gegevens vindt. Een aantal kritische opmerkingen mogen hier nog volgen. Het is hinderlijk bij het lezen, dat woorden die als voorbeeld dienst doen, niet gecursiveerd worden, vooral als ze in opsommingen staan. Ook de betekenis, vooral bij fonetisch getranscribeerde woorden, mist de niet-Zuidafrikaan node. Op blz. 53 en elders worden tl, dl en tn affrikaten genoemd, wat, gezien het ontbreken van een fricatief bestanddeel, toch niet juist mag heten. Wordt door deze benoeming de Engelse term clusters weergegeven of vermeden? De circumflex op mãtã enz. op blz. 64 wekt, op grond van de tabel op blz. 12, de indruk, dat men in die woorden met genasaleerde vokalen te doen heeft. Ongelukkig geformuleerd is ‘van een proses wat ons waarneem’ (blz. 64): van het proces in kwestie horen of zien wij niets; we zien ten hoogste het grafische resultaat. Op blz. 66 wordt assimilatie gedefinieerd als aanpassing van articulatiebewegingen en -standen aan voorafgaande en volgende bewegingen en standen. Dat synkope op blz. 77 een vorm van assimilatie genoemd wordt, is hiermee in strijd. Dat parra in plaats van padda een geval van assibilatie zou zijn (waar is de sibilant?) is niet aanvaardbaar. Met de term ‘'n sintaktiese aksent’ is zonder nadere uitleg niets te beginnen. Blz. 135: woordgrens: lees woorddeelgrens. Er is een uitvoerig hoofdstuk over de syllabegrens. Dat blijft voor mij een jacht op een spook, dat geen enkele functie in het verstandhoudingsproces heeft. Voor een. | |
[pagina 59]
| |
Nederlander is er geen ‘baie duidelike grens tussen een woord of stam en een van die achtervoegsels -aard, -aardig of -agtig’ (blz. 136). Zegt de Afrikaner grijs-aard en niet grijzaard, boos-aardig en niet boozaardig? Blz. 137: in fei-tlik, moon-tlik ligt volgens. Schr. de syllabegrens voor de tl. Dit is volgens hem ook mogelijk bij dl bijv. in duidlik, vrien-dlik. Niettemin moet die sillabegrens tussen die konsonante as die normale grens beskou word. Is dit nu een spellingregel of een wankele regel van de fonische woordbouw? Op blz. 138 wordt de glottisslag in geaard een overgangsklank genoemd. Hoe zit het dan met de glottisslag in aard? Schr. wijdt veel aandacht aan de morfemen, waarvan hij een uitvoerig overzicht geeft, waarbij hij geen moeilijkheid uit de weg gaat, hoewel deze stof er vele heeft. Het is wel onvermijdelijk, dat de lezer op sommige punten met hem van mening verschilt. Schr. sluit zich in belangrijke mate aan bij De Groot, van wie hij op blz. 171 o.m citeert: ‘Evenzo is het evident voor hem (= de Nederlander), dat - niettegenstaande verschil in vorm - de fiexiemorfemen van het meervoud van een znw precies dezelfde betekenis hebben (zoals in stoelen, tafels, huizen, schepen, sloten, kinderen, etc.) en evenzo die van de verleden tijd van een ww (zoals in hoorde, werkte, praatte, liep, stond, was, kocht, etc.)’. Op blz. 172 oefent Schr. hierop kritiek uit: ‘Wat die klankvorm betreft, kan ek nie sy stelling aanvaar dat bv. “stoelen” en “tafels” dieselfde meervoudsformans, en “hoorde” en “liep” dieselfde tempusformans bevat nie, want dit sou m.i. beteken, dat die klank van'n formans in beginsel negeer kan word, en ek glo in beginsel dat daar ooreenkoms in sowel klankvorm as betekenis moet wees, as ons elemente as “dieselfde” morfeem wil klassifiseer’. De Groot schrijft echter niet dat stoelen en tafels hetzelfde meervoudsformans behelzen; hij heeft het alleen over de betekenis. Niet duidelijk is de bedoeling van Schr. in: ‘want die stam “huis” in “huis, huisdeur, huiselijk, verhuizen, behuisd” wissel m.i. met die woordsoort en die struktuur waarin dit voorkom’, (blz. 173) Op blz. 184 is sprake van morfeemparen van het type naakt - naak. Schr. acht dit verschil verklaard doordat de syllabegrens in naakte tussen k en t valt, zodat de t bewaard blijft, terwijl in de eenlettergrepige vorm de consonantverbinding kt in het Zuidafrikaans aan het eind niet voorkomt. Morfologisch zijn volgens Schr. de onzelfstandige stammen, i.c. naakt, de vertegenwoordigers van het morfeem en is naak de allomorf. In bruilofte, burgte, hemde, kamaste, kaste, koloniste, kuste, markte, neste, orreliste, resepte, smaragde, vuiste, enz. kan men volgens Schr. de woorden op de traditionele manier in morfemen ontleden, en wel als bruilof-te, burg-te, hem-de, enz. Die traditionele manier is er m.i. een in lettergrepen. De lettergreep -te, c.q. de- wordt op die manier gelijk gesteld met een morfeem. Aangezien er in bruilofte, burgte enz. ogenschijnlijk kan worden gesproken van reeksvorming met -te, lijkt het correct, -te een afleidingsmorfeem te noemen. Het wordt echter moeilijker zo'n morfeem -te te aanvaarden, als men de vraag stelt naar de betekenisnota die dit morfeem brengt in de woorden die ermee gevormd zouden zijn. Het zou de categoriale betekenisnota van het meervoud moeten inhouden. Zou Schr. zover willen gaan, dat hij aanneemt, dat het Zuidafrikaans een meervoudsuitgang -te heeft? Hierdoor zou m.i. de synchrone beschouwing te ver doorgedreven worden. Er zijn nu eenmaal in iedere taalperiode resten van een oudere systematiek die niet synchroon te verklaren zijn. De onderhavige woorden zijn daarvan een bewijs. Ik kan in bruilof, burg, enz. niets anders zien, dan allomorfen van bruiloft, burcht, enz., die door de regels van de foneemdistributie in het Zuidafrikaans veroorzaakt zijn. b. van den berg |
|