potjandosie, potverdorie, potverdomme, potverdrie (ik spel pot voor het gemak nu maar steeds met t al zou men het in bepaalde gevallen wellicht beter met een d kunnen spellen) en overeenkomstige met snot-. Feitelijk zou ik tot deze categorie ook moeten rekenen potver, maar hier speelt tevens noaiserende verkorting mee. Wat men zich afvraagt (maar waarop wel niemand antwoord zal kunnen geven) is: waarom nu juist die anlautswijziging in pot- en snot-? Snot kan natuurlijk associaties wekken, maar pot-? Waarom niet bot-, dot-, enz.? Anlautswijziging plus verkorting speelt in het verouderde lo(o) in bij(be) lo(o), zie WNT i.v. Bijloo.
Moet ik tot de anlautswijziging ook grut rekenen? Ik weet niet precies, waar ik dit woord moet onderbrengen; in elk geval speelt hier ook de inlaut mee. Voorlopig aanvaard ik (onder voorbehoud van het historische hiaat) de opvatting van WNT i.v. Grut (i), bet. iii, dat grut zowel een bijvorm van gort (zie ben.) kan zijn als een vervorming van gut (zie ben.), al betreur ik het, dat WNT niet het nog altijd gebezigde ‘goeie grutten’ en ‘grote grutten’ heeft gesignaleerd, waar grutten voor ‘goden’ moet staan en met ‘grote goden’ (WNT i.v. God sub bet. i, B, 1) een voorbeeld biedt van noaisering door pluralisering.
Het is merkwaardig, dat in tegenstelling tot de anlautswijziging, die van de inlaut zoveel meer aan tijd en plaats onderhevig is geweest. Vervormingen als git en gat, de genitief gans kennen wij niet meer, wel get (zij het weer alleen of voornamelijk in verbindingen als getverderrie, getverdemme), terwijl gut is blijven leven, ja zelfs veel productiever is geworden. Bij gunst spelen in- en auslaut samen. Ik weet niet, hoe oud deze noaïsering is (WNT vermeldt die niet i.v. Gunst, evenmin Van Dale). In ‘goeie genade’ is de naam van God helemaal verdwenen.
Wat de auslaut betreft, gos is nog altijd in koers, zelfstandig en in verbindingen als gosjemijne, enz., goy niet meer; dat woord is verouderd, zoals gort (gord), inz. in ‘bij gort’ (zie WNT i.v., bet. ii, C, 8, q. ε). Het is duidelijk, dat etymologiseren een hachelijke zaak wordt, als men van oudere (ik spreek nog niet eens van prehistorische) noaiseringen niets weet. Tot nadenken stemt, dacht ik, ook het feit, dat de naam God gehandhaafd blijft ook in de profane sfeer (voor de sacrale spreekt het vanzelf) in uitdrukkingen als ‘'t is een godswonder’ ‘'t is God geklaagd’ enz. Waarom heeft in deze en soortgelijke zegswijzen geen noaisering plaatsgevonden? Bleef die alleen beperkt tot bezweringen, krachttermen en bastaardvloeken?
j.j. mak