De Nieuwe Taalgids. Jaargang 59
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Bedoelen en verstaan;
| |
[pagina 30]
| |
de spreker het over een huis wil hebben, waaraan hij een eigenschap wil toekennen en waarnaar hij wil verwijzen, moet hij beslissen dat een bepaalde vorm aan groot gegeven moet worden, nl. grote en dat van de aanwijzende voornaamwoorden de keus op dat moet vallen en niet op die. Hij moet de volgorde van deze drie woorden kiezen en het geheel van intonatie voorzien. Indien hij niet snel genoeg is klaargekomen met zijn keuze, zal hij al sprekend nog modificaties willen aanbrengen en bijv. zich verbeteren: dat huis, dat grote. Men moet voor dit alles aannemen dat intentioneel het begrip ‘huis’ centraal staat; daarmee begeven we ons op het voor een taalkundige glibberige terrein van de psychologie. Wanneer we dit uitgangspunt echter geaccepteerd hebben vindt in het brein een groot aantal schakelingen plaats en wel met letterlijk onbeschrijflijke snelheid en fijnheid. De wijze waarop wij het proces moeten beschrijven doet denken aan iemand die met de punt van zijn schoen een bacterie probeert op te scheppen. Gewone woorden zijn ontoereikend om de subtiliteit ervan weer te geven; bovendien behoort het onderzoek hiervan tot de neurologie. Het auditorisch standpunt is echter niet minder subtiel. Bij het vernemen van de woordgroep dat grote huis weet de hoorder bij dat nog niets interpreteerbaars, bij het volgen van grote ook nog niet, maar bij de aanbieding van huis ontstaat opeens verband: dat grote huis verschijnt als interpretabele groep, een reeks woorden waaraan een inhoud kan worden toegekend. Zo beschreven doet dit proces denken aan het lezen van een lichtkrant, waar men met omhooggeheven hoofd naar staat te kijken, wachtend op het verlossende laatste woord van een zin. Bij een dergelijk lezen weet ieder hoe onnatuurlijk het taalmateriaal wordt aangeboden: in één constante snelheid. Sommige woorden heeft men allang ‘gelezen’ voordat alle letters voorbijgedraaid zijn, andere moet men moeizaam spellen omdat ze nog geen functie hebben gekregen in een reeds voorhanden of nog te verwachten verband. Bij ieder nieuw tot stand gekomen verband krijgt men een bevrijd gevoel; alleen het tempo dat tegennatuurlijk langzaam is, verwekt ergernis. - Zo zou men zich ook het proces van het verstaan kunnen voorstellen, dat uitgangspunt van de auditorische beschouwing is. Alleen heeft een hoorder geen last van de ergernis wekkende constante snelheid; de ritmiek van het gesprokene en de meegeleverde intonatie geven signalen genoeg om de interpretatie te versnellen. Dit laatste is van belang: de intonatie markeert namelijk het aangeboden materiaal zodanig, dat de hoorder inderdaad groepsgewijze verband kan leggen. Onder dit opzicht is een kleine aanvulling op Van den Bergs artikel in NTg 58 op zijn plaatsGa naar voetnoot1. Als aan kom het woord maar toegevoegd wordt, is voor de hoorder een interpretabel geheel ontstaan: kom maar. Een nieuw addiet, bijv. hier, doet een nieuwe interpretabele combinatie ontstaan: kom maar hier. Wanneer nu in het vervolg van dit artikel (op blz. 112) doe niet zo onverschillig structureel als volgt verduidelijkt wordt: doe niet (zo onverschillig), is daarmee te kennen gegeven dat zo met onverschillig verbonden moet worden en niet met doe niet. Dat is juist, maar het criterium waarom doe niet zo niet als eenheid mag worden begrepen, moet wel in de intonatie, accentuatie, prominentieverhoudingen van de prosodische laag of hoe men dit noemen wil, gezocht worden. Indien namelijk een constructie van vier leden door de spreker geïntendeerd is, verloopt de intonatie | |
[pagina 31]
| |
anders dan bij een groep van drie leden. Het is echter bijna niet mogelijk dit alles goed bewust te maken, want een theoretische reflectie veronderstelt hier een lichtkrant-achtige verlangzaming van het proces, die er in werkelijkheid helemaal niet is. Integendeel, dit proces moet wel met dezelfde onbeschrijflijke snelheid plaats vinden als het voortbrengen van taaluitingen en alles wat daarmee samenhangt. Dat blijkt bij een dieper nadenken over het begrip ‘uitgesteld verband’, zoals dat - en dan nog in eenvoudige vorm - aanwezig is bij het zinnetje Spaar mijn leven of Doe niet zo onverschillig. Hier is sprake van een woordgroep die eerst voltooid moet zijn (mijn leven en zo onverschillig) voordat hij deel kan uitmaken van het interpretabele geheel. De aanbieding geschiedt op een soortgelijke wijze als bij de voorstelling van getallen plaats vindt: bij het opnemen van cijfercombinaties als 736 weet men pas dat de 7 als ‘zevenhonderd’ begrepen moet worden na kennisneming van het laatste cijfer op de derde plaats; bij 7365 blijkt dat de 7 hier voor ‘zevenduizend’ staat, omdat het slotcijfer een vierde plaats bezet houdt. M.a.w. hier is uitgesteld verband tot het einde toe. De vergelijking met het opnemen van getallen verduidelijkt nog meer: de interpretatie geschiedt bliksemsnel. Men appercipieert een geheel en is zich niet bewust van de verbanden die men bij het vernemen van taaluitingen legt. De voorstelling die de auditorische analyse van de structuur te zien geeft, is dan ook wat erg mechanisch. We zien in dat dit bezwaarlijk anders kan; alleen mag men er niet blind voor zijn dat het proces van verband leggen waarschijnlijk oneindig veel ingewikkelder is dan de analyse ervan kan verduidelijken. Ook dient men zich geen overdreven voorstelling te maken van het menselijk vermogen om verband uit te stellen (locutorisch) of uitgesteld verband in gedachte te houden (auditorisch). Uhlenbeck heeft erop gewezen dat die grens voor gehoorde taaluitingen veel lager ligt dan bij geschreven taaluitingen, waar tangconstructies van grote spanning kunnen optredenGa naar voetnoot1. Men denke aan Potgieter en vele 19e-eeuwse schrijvers met hem. Het brein schijnt dus auditief minder tegelijk te kunnen verwerken dan visueel; de verklaring daarvan moet natuurlijk ook gezocht worden in het ‘littera scripta manet’: men kan het begin van een gelezen taaluiting nog eens overlezen om verloren gegaan verband weer op te vatten. Wat eenmaal gehoord is kan echter niet over-gehoord worden.
Een scherp onderscheiden van locutorische en auditorische beschouwing kan verhelderend werken bij de verklaring van een befaamde crux in de woordgroepleer: de dubbelzinnige woordgroep. We denken daarbij aan het door Paardekooper beschreven type een schat van een kind, dat immers kan betekenen ‘een kind als een schat’ of ‘een kinderschat’Ga naar voetnoot2. In de laatste betekenis komt deze woordgroep echter zelden voor en misschien is een ander voorbeeld duidelijker. Men kan zich voorstellen dat een man 's morgens aan het ontbijt een mededeling van zijn vrouw ‘Ik heb vannacht van een jurk gedroomd. Een droom van een jurk, wat zou dat betekenen?’ met meer gemoedsrust aanhoort dan: ‘Ik heb gisteren bij Hirsch een droom van een jurk in de etalage zien staan.’ In het eerste geval wordt met de woordgroep een droom van een jurk namelijk bedoeld ‘een droom over een jurk’, in het tweede geval ‘een prachtige jurk’. | |
[pagina 32]
| |
Dit laatste nu veronderstelt een vergelijking met de jurk als uitgangspunt. Het Nederlands bezit de mogelijkheid dit tot uitdrukking te brengen in een merkwaardige woordgroep zonder het vergelijkingswoord als, nl. de groep een ... van een ... Dit patroon kan met verschillende substantieven die onderlinge vergelijking toelaten gevuld worden: een boom van een kerel, een reus van een vent. Locutorisch beschouwd is daarbij het laatste substantief uitgangspunt van de vergelijking, wat oudere grammatici ertoe bracht dit als kern op te vatten (wat het semantisch ook is). Zelfs een moderner standpunt als dat van De Groot is in wezen toch nog locutorisch: voor hem is het eerste substantief de kern en de groep beginnende met van de bepalingGa naar voetnoot1. De auditorische methode heeft van deze problematiek geen last: er is eenvoudig sprake van een lidwoordgroep een droom gevolgd door een voorzetselgroep van een jurk; grafisch voorgesteld: een droom (van een jurk). Jammer genoeg geven beide beschouwingen van de structuur nog geen uitsluitsel over de dubbelzinnigheid. Het locutorische en het auditorische aspect kunnen tot verschillende structuuranalyse leiden, de betekenis of de inhoud is daarmee nog niet. verklaard. Paardekooper die gepoogd heeft de beperkingen waaraan het paradigma onderhevig is, te klassificeren, is daar m.i. ook niet geheel in geslaagd. Het meest overtuigend zijn de beperkingen van het woordgebruik: de reeks woorden die op de plaats van het eerste en tweede substantief kunnen staan, beperkingen dus van semantische aard en niet geconditioneerd door de vorm van de ‘betekenaar’. De numerus-beperkingen (schatten van een kind is onmogelijk, schatten van kinderen daarentegen wel) lijken me sterker; daarentegen weer niet de splitsbaarheid. Ik ben er niet zeker van dat Ik heb in de etalage een droom zien staan van een jurk uitgesloten is, maar ik moet daaraan toevoegen dat ik mijn eigen ‘idiolect’ in zulke zaken wantrouw. Over het algemeen echter moet men bij het uitgesloten achten van bepaalde constructies hoogst voorzichtig zijn. Ook trouwens bij het zelf maken van allerlei mogelijkheden, waarmee niets gezegd wil zijn van de waardevolle en scherpzinnige conclusies die Paardekooper weet te bereiken. De structuur van de woordgroep een droom van een jurk op zichzelf laat geen enkele conclusie toe omtrent de dubbelzinnige betekenis, evenmin als de fonematische structuur van homoniemen uitsluitsel geeft over de verschillende betekenis. Dat het woord beer ‘steunbeer’, ‘verscheurend dier’ of ‘meststof’ kan betekenen is aan de opbouw van het woord uit drie fonemen /B/, /E/ en /R/ niet te zien. Pas door de beperking van het syntactisch verband in een zin wordt duidelijk welk woord bedoeld is: Die beer z'n hok mag wel eens schoongemaakt worden of Die beer is hard aan restauratie toe. Zo is het ook gesteld met een droom van een jurk: uit het beperkend verband van een zin, eventueel uit een groter verband van context of situatie wordt begrepen wat de spreker bedoelt. Anders gezegd: wanneer de auditorische structuur beantwoordt aan de locutorische intentie. Een nog opvallender voorbeeld ligt misschien opgesloten in Rooses kartonnen speelgoed, dat buiten elk verband ‘speelgoed van karton’ of ‘kartonnen vol met speelgoed’ kan betekenenGa naar voetnoot2. Voor Roose was dit destijds aanleiding om af te zien van het gebruik van de termen ‘kern’ en ‘bepaling’. Locutorisch gezien is er hier immers sprake | |
[pagina 33]
| |
van twee mogelijkheden: speelgoed is kern van een zelfstandignaamwoordgroep, voorafgegaan door een voorbepaling, of kartonnen is kern van een zelfstandignaamwoordgroep met een nabepaling van specificatie. (We bezigen hier de terminologie van Van der Lubbe). Auditorisch beschouwd staan we voor de moeilijkheid dat we pas kunnen benoemen, wanneer we weten wat kartonnen voor woordsoort is: adjectief of substantief. Maar we kunnen dat pas weten als het verband van de zin, de context of de situatie volledig genoeg zijn om een interpretatie toe te laten. Die interpretatie, het leggen van verband in een zin, kan men als volgt verduidelijken:
Het zal niet gemakkelijk vallen hier in concreto aan te wijzen wat bij het begrijpen op rekening van situatie of context geschoven moet worden, en wat door de intonatie of het accent duidelijk gemaakt wordt. In elk geval demonstreren de voorbeelden dat ook de auditorische interpretatie pas feilloos kan verlopen als de locutorische intentie geen dubbelzinnigheid meer toelaat. M.a.w. de analyse van de structuur die zich lineair, successievelijk, aanbiedt aan de hoorder, moest overeenstemmen met de door de spreker bedoelde structuur. Dat de hoorder volgens de bedoelingen van de spreker kan interpreteren, ligt aan de gemeenschappelijke systematiek, waarvan beiden gebruik maken. Iemand die een zin verstaat, had die zin ook zelf kunnen maken met zijn eigen kennis van de mogelijkheden die de sytsematiek van de taal hem biedt. Duidelijk is dat alles te demonstreren aan de beschouwing van een willekeurige zin. We nemen als uitgangspunt: Dat grote huis op de hoek staat ook al lang te koop! Auditorisch beschouwd ontstaan hier successievelijk de volgende interpretabele gehelen: eerst dat grote huis, dan dat grote huis op de hoek en tenslotte de volledige zin, waarbij zinvol verband gelegd wordt tussen de eerste grote woordgroep en de rest van de zin. Grafisch voorgesteld: Bij de aanbieding van het woord staat is echter een zekere spanning gaan optreden: moet dit staat verbonden worden met dat grote huis op de hoek of komt er nog een ander woord waarmee het in verband gebracht moet worden. Die spanning wordt opgeheven, zodra bijv. hij zou verschijnen als element in de volgende zin, die er grafisch voorgesteld aldusuitziet: Het verband tussen de eerste grote woordgroep dal grote huis op de hoek met het volgende is nu van geheel andere aard dan in de eerste zin en dat blijkt uit de structuur van het laatste gedeelte van de zin. Het is het verschil dat in de traditionele zinsontleding onderkend is als het verschil tussen onderwerp en lijdend voorwerp. Ook daar | |
[pagina 34]
| |
was allang ingezien dat twee zinsdelen een getalscongruentie konden vertonen die bepalend kon zijn voor het begrijpen van de rest van de mededeling: de overeenkomst in getal tussen onderwerp en persoonsvorm. Hier is dat eveneens het geval. Weet hebbend van dezelfde systematiek in een gemeenschappelijke taal verbinden spreker en hoorder een woord of een woordgroep met een als zodanig gekende persoonsvorm: staat met dat grote huis op de hoek of met hij. We zouden kunnen zeggen dat deze zinsdelen in een wederzijds vormbepalend verband voorkomen. Men vergelijke dit met de zin Dat grote huis op de hoek staan ze te bekijken, waarin het wederzijds vormbepalend verband tussen staan en ze bestaat, of met Die grote huizen op de hoek staan ook al tang te koop, waarin ditzelfde verband tussen staan en die grote huizen op de hoek aanwezig is. We merken hieraan nog meer op: het gebruik van de vorm staan is hier congruent met het gebruik van huizen, dat op zichzelf weer alleen met die verbonden kan worden. Er bestaat dus ook wederzijds vormbepalend verband tussen die en huizen enerzijds, dat en huis anderzijds. Het verband is hier echter beperkter dan in het geval van de persoonsvorm: die en huizen zowel als dat en huis zijn aan dezelfde opeenvolging gebonden, het demonstrativum moet aan het substantivum voorafgaan. Bij de persoonsvorm is dat niet het geval; deze kan heel goed op betrekkelijk grote afstand van zijn partner voorkomen, bijv. in een bijzin: ik weet dat dat grote huis op de hoek ook al lang te koop staat. We hebben op deze manier het verschil onder woorden gebracht dat volgens de locutorische zienswijze ‘onderschikkend verband’ genoemd wordt (die huizen/dat huis) en ‘predicerend verband’ (dat huis staat; hij staal/die huizen staan; ze staan). Het is duidelijk dat men -juist door dit locutorisch standpunt - onbewust toch van een semantisch resultaat is uitgegaan. Juister lijkt het me om auditorisch vast te stellen dat het zogenaamd onderschikkend verband niet anders is dan wederzijds vormbepalend verband in vaste lineaire aanbieding, het zogenaamd predicerend verband een wederzijds vormbepalend verband in variabele lineaire aanbieding. De kwestie wat kern en bepaling is laten we daarbij buiten beschouwing, evenals de moeilijk op te lossen vraag of de zgn. predicerende groep hij staat een echte woordgroep is. Ertegen pleit de variabiliteit in plaatsingsmogelijkheid van de leden; ervoor pleit het sterke wederzijds vormbepalend verband.
Deze uitweiding - in wezen handelend over wat de traditionele ontleding ‘subject’ en ‘predicaat’ noemt - was nodig voor het volgende: een paar opmerkingen over de constructie die men gemakshalve wel de accusativus cum infinitivo noemt. Gemakshalve, want het is licht in te zien dat een dergelijke terminologie voor het Nederlands niet past. Iedere Nederlandse taalbeschouwer is echter dermate door zienswijzen van de Latijnse grammatica beïnvloed, dat hij onmiddellijk zal begrijpen dat hiermee zinnen van het type Ik hoor hem roepen bedoeld zijn. De constructie is uitvoerig beschreven door F.G. Droste die in de woordgroep hem roepen een gesubordineerde variant van de subject-predicaatgroep wil zienGa naar voetnoot1. Droste voert verschillende argumenten aan om het eigenaardige karakter van deze coördinerende subject-predicaatgroep in het licht te | |
[pagina 35]
| |
stellenGa naar voetnoot1 en hij komt dan tot de conclusie dat hem roepen een coördinerend stelsel representeert dat vergelijkbaar is met hij roept, zoals dat trouwens voorkomt in ik hoor dat hij roept. Inderdaad zijn er punten van overeenkomst, met name nog een punt dat door Droste niet genoemd wordt, de variabele lineaire aanbieding: hem en roepen kunnen van elkaar gescheiden worden: ik hoor hem (al een hele tijd) roepen en zelfs in omgekeerde volgorde voorkomen: roepen hoor ik hem niet meer. Er blijft echter een moeilijkheid over die door een structuurbeschrijving niet verklaard kan worden. Men kan het erover eens zijn dat auditorisch beschouwd de zin aldus verduidelijkt moet worden:
maar het verband tussen hem en roepen kan tweeërlei bedoeling hebben: ‘Ik hoor dat hij roept’, maar evenzeer: ‘Ik hoor dat hij geroepen wordt’. Wanneer men van semantische categorieën uitgaat en de onderscheiding tussen transitieve en intransitieve werkwoorden accepteert, is het makkelijk om te zeggen: roepen kan zowel transitieve als intransitieve betekenis hebben. De moeilijkheid doet zich namelijk niet voor bij een werkwoord als komen. In Ik hoor hem komen begrijpt iedereen dat hem begrepen moet worden als de persoon, die het komen als handeling verricht. Omgekeerd is de passieve betekenis duidelijk in de zin: Ik hoor hem uitlachen; hier duidt hem de persoon aan, die het uitlachen als handeling ondergaat. Een dergelijke bedoeling ligt ook ten grondslag aan de zin uit Anthonie Donkers gedicht ‘Davos’: Maar oogen die reeds keeren in hun kassen/ Zien er het schuimend licht vergeefs verbrassen, waar het duidelijk is dat de ogen zien hoe het licht verbrast wordt, zichzelf verkwist. De vraag is nu wat de auditorische structuuranalyse ons leert omtrent de aard van dit verband tussen hem en roepen. Auditorisch is er geen verschil tussen de actieve en de passieve ‘betekenis’, terwijl het voor de spreker wel degelijk de bedoeling is geweest één van beide betekenissen uit te drukken. Natuurlijk kunnen we ons weer beroepen op situatie of context, waardoor twijfel bij de hoorder verdwijnt of zelfs nooit bestaan heeft. Maar de vraag die overblijft is dan toch: leert de structuur ons iets over de aard van het verband? Het is de moeilijke vraag waarop Uhlenbeck nog niet wil ingaan: de aard van de syntactische relaties zelfGa naar voetnoot2. Dreigt hier met name niet het gevaar dat men dan toch weer uitkomt bij de begripscategorieën van de traditionele ontleding? We kunnen daar vrede mee hebben als op die manier die categorieën formeel gefundeerd worden, maar de mogelijkheid lijkt ons niet uitgesloten, dat dit maar al te vaak niet zal kunnen. Het zou wel eens kunnen blijken dat de structurele syntaxisbeschouwing aldus niet alleen zou leiden tot een steeds dieper inzicht in wat men kan doen, maar ook tot een steeds dieper inzicht in wat men niet kan. Hilversum, maart 1965 m.c. van den toorn |
|