De Nieuwe Taalgids. Jaargang 59
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Dicht moet dicht zijnIn zijn bloemlezing Uit Hoofts Lyriek herinnert Dr. C.A. Zaalberg, een Sang van de Muider drost commentariërend, aan een eis die Constantijn Huygens aan de poëzie meende te moeten stellen, volgens dewelke ‘dicht dicht moest zijn’, d.i., aldus Zaalberg, ‘zoals de moderne Franse kritiek “densité” als hoge kwaliteit in poëzie prijst; ... dichtheid, geladenheid, zinrijkheid ...’Ga naar voetnoot1. Wie Huygens' uitspraak in haar oorspronkelijke kontekst leest, ziet dat de auteur van Daghwerck ‘dichtheid’ inderdaad opvat als een geladenheid, zinrijkheid, doch dat hij hierin ook een formulering impliceert die zodanig is dat zij niet zonder verduidelijking kan begrepen worden. Opzettelijke duisterheid acht hij noodzakelijk opdat poëzie poëzie zou zijn. Om Huygens zelf aan het woord te laten: Soo daer geen onderscheid en ware tuschen Dicht en onDicht, mochtmen altoos in Dicht, of altoos in onDicht schrijven. Maer lange gebruijck segt Iae, en vele redenen bewijsen 't; alle te kennelick, om op niews te melden. Nochtans sietmen soo ongelycke dinghen hier vermengen, daer verwisselen. Daer zijn Dichters, die selden Dicht baren: meest onDicht, in Rijm, en 'twerdt gangbaer; pro captu lectoris. Haer lof is; sij spreken klaer, en behoeven geen tolck. Soo en doen sij: Maer wie soude haer de duysterheid vergeven? haer Dicht is onDicht. Soo en ginght met de Oude niet. Haer Dicht was Dicht; verre van onDicht; en behoefde wat vertolcks.Ga naar voetnoot2 Huygens heeft er zich ongetwijfeld op toegelegd om zijn eigen dichtwerk aan de door hem gestelde eis te laten beantwoorden, maar hij staat daarin niet alleen. Vele van zijn tijdgenoten, onder wie Hooft niet op de laatste plaats dient genoemd te worden, geven ons van dit aangeprezen hermetisme talrijke voorbeelden. Indien Prof. W. Gs Hellinga het met zijn, van veel scherpzinnigheid getuigende interpretatie van de variante op de gewoonlijk gedrukte slotstrofe van Hoofts ‘Sal nemmermeer gebeuren’ bij het rechte eind heeftGa naar voetnoot3, dan vinden wij bij onze grote renaissancist wel het voorbeeld bij uitnemendheid van dicht dat dicht is. Bij renaissancisten in het algemeen verbaast ons de huldiging van Huygens' stelregel allerminst. Men zou er echter niet aan denken hem te gaan zoeken bij zestiende-eeuwse rederijkers, wier stijl doorgaans door wijdlopigheid door onstelpbare explicitatie wordt gekenmerkt. En toch ... bij een typisch rederijker hebben wij de merkwaardige formulering in identieke woorden wel aangetroffen. ‘Dicht mŭet dicht sijn’ lezen wij in het; Esbatement van Musijcke ende rhetorijcke dat omstreeks 1550 door de Amsterdamse kopiist Reyer Gheurtz werd afgeschreven en thans op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel bewaard wordtGa naar voetnoot4. | |
[pagina 28]
| |
Wie met de uiteenzetting van Huygens nog in het hoofd, een gelijkaardige uitspraak bij een rederijker aantreft, vraagt zich natuurlijk onmiddellijk af, of de woorden ook hier dezelfde betekenis hebben. Dat blijkt echter niet het geval te zijn. Dat Rhetorica uitbundig geprezen wordt valt, in ons esbattement, niet in de smaak van twee neefkens die er zich om beijveren de dichters te ridiculiseren en door rijmelarij trachten te bewijzen dat dichten slechts kinderspel is. Wanneer een der neefkens ‘mues’ op ‘speck’ laat rijmen, wijst de andere hem terecht met de woorden: Dicht mŭet dicht sijn als clinckers schinckers
twee termen gevŭecht als catten ratten
esels wesels, ossen vossen, latten matten
in sulcker vuege mŭettyt scutten putten palen
of ghy en souter gheenen prijs mede halen (fol. 8).
Het neefken schijnt te bedoelen dat woorden die men wil laten rijmen samen moeten horen, nauw begrensd moeten zijn (putten palen), in klank dicht bij elkaar moeten staan. Bij onze rederijker schijnt de stelregel alleen de uitwendige vorm te betreffen, en zo ligt de overeenstemming tussen Huygens' uitspraak en de vele decennia oudere formule ook alleen op het vlak van de gebruikte termen en niet op dat van de begrippen. Ook het substantief ‘dicht’ heeft in het esbatement, zoals bij De Castelein, de algemene betekenis van rijmwerkGa naar voetnoot1. Deze constatatie impliceert - wij willen dit hier terloops bijvoegen - geen vaststelling van een onverzoenbare tegenstelling tussen de dichterlijke opvattingen van een renaissancist als Huygens en de poëtica der rederijkers. Er zijn o.i. goede gronden om aan te nemen dat de lyriek van onze zeventiende-eeuwers, zij het alleen reeds door de aanwending van maniëristische stijlmiddelenGa naar voetnoot2, waarvan het hermetisme een vorm is, met de dichtkunst van hun zestiende-eeuwse voorgangers meer overeenkomst vertoont dan men doorgaans geneigd is aan te nemen. Dit zal duidelijker worden wanneer wij eenmaal over een synthetische studie van de poëtica der rederijkers zullen kunnen beschikken. Heverlee-Leuven l. roose |
|