De Nieuwe Taalgids. Jaargang 59
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdKloos en Beckering
Mi ritrovai per una selva oscura,
Chè la diritta via era smarrita.
Het vraagstuk van de datering en de bestemming van de sonnetten van Kloos begint zo langzamerhand werkelijk interessant te worden. Sinds Uyldert in 1958 zijn Taalgidsartikel schreef over de chronologie van de jeugdgedichten is er een rij publikaties verschenen die doet vrezen dat de kwestie gaat lijken op klassieke problemen als die van de Reinaertproloog, het auteurschap van het Wilhelmus of de religieuze gezindheid van Cornelis Crul. Jarenlang hebben we verkeerd in volstrekte onwetendheid; daar is nu onzekerheid voor in de plaats gekomen. Een van de laatste bijdragen tot de diskussie verhoogt die onzekerheid nog aanzienlijk. Het is het omvangrijke artikel van Hubert Michaël, Jan Beckering, vergeten vriend van Willem Kloos, in drie delen geplaatst in dit tijdschriftGa naar voetnoot1. Dat ik erop reageer betekent overigens dat voor mij uiteindelijk de onzekerheid niet zo groot is als ik na de eerste lezing ervan wel dacht en dat ik meen een aantal van Michaëls konklusies te moeten bestrijden. Het is goed daarbij vooraf vast te stellen dat de auteur, hoe we ook verder over zijn studie mogen denken, belangrijke biografische gegevens over de jeugd van de dichter bijeen heeft gebracht. Hij is een ijverig, en blijkbaar onvermoeibaar speurder, die op de meest onverwachte plaatsen vaak de interessantste dingen weet te vinden. Maar wat hij met dat materiaal doet gaat me toch soms te ver. Ik wil niet beweren | |
[pagina 17]
| |
dat hij zijn huis helemaal op zand bouwt, maar een iets grondiger bodemonderzoek zou toch dikwijls wel gewenst zijn. In het artikel over Beckering trekt hij in een groot aantal gevallen konklusies op te losse gronden, en hij veronachtzaamt daarbij vaak aanwijzingen die hij niet zonder een grondige argumentatie terzijde had mogen schuiven. Mijn voornaamste bezwaar is dat hij, onder de bekoring van zijn ontdekking van Jan Beckering, aan deze jeugdvriend van Kloos een betekenis toekent die niet te baseren valt op de uiterst schaarse gegevens die we over hem hebben. Een stroom van gedichten zou, als we Michaël mogen geloven, op Beckering betrekking hebben, en om dat te bewijzen presenteert hij herhaaldelijk dingen als zekerheden die het, als ik het goed zie, eigenlijk niet zijn. Van die manier van redeneren zijn er in zijn opstel maar al te veel voorbeelden. Om te laten zien wat ik bedoel kies ik vooraf een voorbeeld dat toevallig niets met Beckering te maken heeft. Op een gegeven ogenblikGa naar voetnoot1 spreekt hij over een van de Duitse sonnetten, Trost, dat begint met de verzen: Es hat die Welt viel liebliche Gestalten,
Die mir so wundernah vorüber schweben, -
Ich seh' sie lächeln, küssen, Tänze weben
Und kann mich kaum der Thränen mehr enthalten.
Met die regels weet hij weinig aan te vangen, tenzij, zegt hij, ‘men mag aannemen dat het eerste kwatrijn zijn oorsprong heeft gevonden binnen een Amsterdamse schouwburg’. Hij deelt dan mee dat de familie Kloos regelmatig schouwburgvoorstellingen bezocht, veronderstelt dat Kloos ‘verliefd raakte op een van die lieflijke gestalten voor zich op het toneel’, herinnert eraan dat in 1876 in Amsterdam Clara Ziegler optrad als Maria Stuart en als Sapfo in een stuk van Grillparzer, en konkludeert dan: ‘Deze Maria Stuart heeft Willem gezien. Van Sappho is hij niet losgekomen. Maar na afloop van de voorstelling moesten de actrices voort en bleef Willem weer alleen achter, teleurgesteld en onvoldaan ...’ etc. Waarom het speciaal aktrices moeten zijn en geen akteurs wil mij niet zomaar duidelijk worden. Afgezien daarvan zouden we met zo'n redenatie vrede kunnen hebben als het sonnet ‘Na het zien van een tooneelvoorstelling’ heette en februari 1876 gedateerd was. Maar ten eerste dateert Kloos zelf het op 1879 (bij de publikatie in 1881) en ten tweede is er in het sonnet niet de geringste aanwijzing dat het ‘lächeln, küssen, Tänze weben’ werkelijk in een schouwburg gebeurt. ‘Es hat die Welt viel liebliche Gestalten’, zegt Kloos, en het vervolg is een uiterst algemeen gestelde klacht dat hij daaronder niemand vindt die hij zijn hart, zijn denken en het diepste leven van de arme ziel geven kan. Michaël heeft dus, op grond van een onvoldoende gemotiveerde veronderstelling, veel meer in het sonnet gelezen dan verantwoord is. We zien hier in het klein wat hij in het artikel als geheel in het groot doet. Sonnetten die eerder, en bepaald niet zonder sterke aanwijzingen, met Perk, Verwey of Hélène Swarth in verband gebracht waren, soms ook door Michaël zelf, blijken nu plotseling voor Beckering te zijn geschreven. | |
[pagina 18]
| |
In vrijwel geen enkel geval houden die nieuwe hipotezes stand. Om dat te laten zien lijkt het me nuttig vooraf te rekapituleren wat we uit Michaëls onderzoekingen nu eigenlijk zeker weten over Jan Beckering, omdat op die zekerhedenGa naar voetnoot1 alleen beweringen gegrond mogen worden over sonnetten die voor hem geschreven zouden kunnen zijn. Jan Beckering zat vanaf augustus 1873 met Kloos in dezelfde klas van de h.b.s., waar hij, ook met Kloos, tot de intelligente leerlingen hoorde. Hij was bevriend met Kloos en met Herman Dieperink, met wie hij samen in de literaire schoolklub zat. In de loop van het vijfde leerjaar verliet hij de school om zich, met het oog op een komende medicijnenstudie, voor te bereiden op het admissie-eksamen van het ateneum. Daarvoor zakte hij. Een paar dagen na het eksamen, eind september 1877, verdronk hij in het Spaarne bij Haarlem en het is niet gewaagd om aan zelfmoord te denken. Uit mededelingen van Kloos blijkt verder dat deze onder de indruk van Jans overlijden zijn eerste poëzie geschreven zou hebben, in het Duits. Het is niet volstrekt zeker dat dit sonnetten waren. Verder geeft Kloos enkele vage bizonderheden over Beckering zelf: hij moet nogal zwaarmoedig zijn geweest, vond het hele leven nonsens en zag zelfmoord als onvermijdelijk of wenselijk. Deze gegevens van Kloos moeten we met voorzichtigheid hanteren. De berichtgeving over Beckering is verward en tegenstrijdig en dateert van meer dan vijftig jaar later, toen de dichter zich, om het vriendelijk te zeggen, wel meer dingen niet helemaal precies meer herinnerde. Veel belangrijker is dan ook een passage uit een brief aan Verwey van 8 augustus 1882, die heel waarschijnlijk op Beckering slaat: Toen ik achttien jaar was, leed ik onder mijn eersten hartstocht, (...) eenzaam was ik, en toen de dood kwam, kon hij mij niet eenzamer maken. Daar heb ik veel verdriet van gehad. Wat onkruid op een graf geplukt, is het eenige, wat er voor mij overblijft. Daarna kwam de groote passie van mijn leven. Zes maanden was ik gelukkig en toen ik weer weggestooten werd, dacht ik, dat ik breken gingGa naar voetnoot2. Met Michaël neem ik aan dat Kloos hier eerst spreekt over zijn vriendschap met Beckering, daarna over die met Perk. Ook hier wordt er in verband met Beckering gezinspeeld op poëzie, al slaat Kloos die blijkbaar niet hoog aan. Hij heeft voor Jan een ‘hartstocht’ gevoeld, maar blijkbaar, en dat is belangrijk, niet zo sterk als die voor Perk, die ‘de groote passie van mijn leven’ heet. Dat is in overeenstemming met wat hij over Perk zegt in een brief van 3 november 1881 aan Vosmaer: ‘Hij was de eenige mensch, dien ik oprecht en meer dan voorbijgaande heb liefgehad’, een uitspraak die een even sterke hartstocht voor Beckering lijkt uit te sluitenGa naar voetnoot3. De passage uit 1882 geeft verder geen enkele aanwijzing over Beckerings karakter, over zijn houding tegenover Kloos of over een eventuele breuk. Evenmin kunnen we die gegevens uit de latere berichten halen. Ik wil daar met nadruk op wijzen, omdat Michaël herhaaldelijk spreekt over zo'n breuk, en over karaktertrekken als ‘koelheid’, ‘spotzucht’ en ‘liefdeloosheid’, die op geen enkele manier uit het biografisch materiaal af te leiden zijn. | |
[pagina 19]
| |
Michaël konkludeert tot al die dingen uit poëzie van Kloos, die hij eerst op nogal losse gronden met Beckering in verband heeft gebracht, terwijl het leggen van zo'n verband juist zo gevaarlijk is als de feitelijke biografische gegevens zo schaars zijn als in dit geval. Ik ga voorlopig voorbij aan de Duitse sonnetten die volgens Michaël betrekking hebben op de dood van Beckering. Allereerst wil ik me bezighouden met wat voor mij het sterkste voorbeeld is van zijn redenatie met voorbijgaan van de feitelijke gegevens. Indertijd hebben hij en ik een verband gekonstateerd tussen een aantal sonnetten van Kloos en van Perk. We zagen dat Perk, in zijn vriendschapscyclus, gedichten van zijn vriend beantwoord had; dus besloten we heel begrijpelijk dat die sonnetten van Kloos ook voor Jacques geschreven waren. Omdat een ervan, Medusa, door Kloos met drie andere tot een groep verenigd was, onder de titel Charaxes aan Rhodopis, opperde ik de mogelijkheid dat ze alle vier aan Perk gericht waren, wat ik ondersteunde met een aantal argumenten die de lezer vinden kan in mijn Dichterlijk labirint)Ga naar voetnoot1. Michaël meent nu in een van die sonnetten, al dan niet terecht, een gedicht voor Beckering te mogen zien. Op zijn beurt besluit hij nu dat dus alle vier de gedichten voor Beckering geschreven zijn, twee vóór zijn dood en twee ernaGa naar voetnoot2. Daartegen zijn op z'n minst zes argumenten aan te voeren: 1. Als Michaël gelijk heeft moeten we aannemen dat de sonnetten in 1877 geschreven zijn, toen Kloos achttien jaar was. Daar pleit niet alleen tegen dat Verwey ze een jaar of vier, vijf later dateert, maar ook dat deze poëzie nauwelijks te verwachten valt van een achttienjarige, en dat nog wel in 1877. Michaël moet eens nalezen wat voor poëzie Perk zoal in dat jaar schreef. Zijn de sonnetten daarentegen uit 1881, dan was Kloos niet alleen bij het schrijven ervan vier jaar ouder en aanmerkelijk rijper, maar dan had hij ook de stimulerende invloed ondergaan van Perks Mathilde, die hij in mei van dat jaar onder ogen kreeg. Ik kan eenvoudig niet geloven dat de Charaxes-sonnetten ouder zijn dan Rhodopis; ze doen veel moderner aan. 2. Michaël gaat eraan voorbij dat de antwoorden van Perk op de sonnetten van zijn vriend gegevens zijn waar niet aan te tornen valt. Weliswaar betoogt hij dat Kloos de gewoonte had verzen van oudere datum aan vrienden te sturen en ze hun op te dragen, en dat het voor die vrienden dan leek alsof zo'n gedicht voor hen geschreven was, terwijl het in werkelijkheid op Beckering sloeg, maar dat argument gaat niet op, zeker niet in het geval van Perk. Michaël vergeet immers dat Perk zo'n sonnet, wilde hij erop antwoorden, ook moest kunnen ervaren als aan hem gericht. Daarvoor moest het aansluiten bij de verhouding die er op dat ogenblik tussen de twee vrienden bestond. Anders gezegd: de gedichten moesten de poëtische neerslag zijn van wat Perk al wist, uit gesprekken met Kloos bijvoorbeeld. De antwoordsonnetten maken deel uit van een reeks die helemaal door de vriendschap met Kloos geïnspireerd is. Ze zijn organisch verbonden met die vriendschap, en dus zijn ook de bijbehorende gedichten van Kloos dat. 3. Het Medusasonnet staat als gedicht aan Perk niet alleen, maar er zijn nog zeker twee andere sonnetten die, volgens de redenering onder 2, op Perkbetrekking hebben. | |
[pagina 20]
| |
4. Van de verhouding Kloos-Beckering weten we bijna niets, ook niet van Beckerings karakter. Over Perk, zijn vriendschap met Kloos en de breuk hebben we, buiten de gedichten om, een aantal duidelijke en betrouwbare gegevens, die zich zonder veel moeite met de sonnetten in verband laten brengen. Ik wil daarmee niet zeggen dat poëzie en werkelijkheid volledig met elkaar korresponderen, maar wel dat het leggen van een dergelijk verband in dit geval geoorloofd lijkt, en dat in tegenstelling tot het geval Beckering, waarbij we enkel gegevens uit de sonnetten zouden kunnen destilleren. 5. De Charaxessonnetten zijn kort na Perks dood voor het eerst gepubliceerd. Dat feit is opmerkelijk als we zien wat Kloos daarvóór uitgegeven had: in mei 1880 zijn Rhodopis en in augustus 1881 zes Duitse sonnetten. In februari van dat jaar stuurde hij andere Duitse sonnetten voor publikatie naar Vosmaer. We weten niets over zo vroege pogingen Nederlandse sonnetten te publiceren. De publikatie van die Duitse sonnetten was vreemd, zo vreemd dat de redakteur van Astrea er een noot bij meende te moeten zetten om het te rechtvaardigen. Het had veel meer voor de hand gelegen dat Kloos, als lirisch dichter debuterend, met Nederlandse sonnetten kwam. Dat had hij makkelijk gekund als de Charaxessonnetten in '77 of '78 geschreven waren en als ze betrekking hadden op de dode Beckering. Nu hij ze kort na Perks dood in het licht gaf, lijkt enig verband tussen dàt sterven en de publikatie een niet al te gewaagde veronderstelling. 6. Michaël neemt aan dat twee van de Charaxessonnetten vóór Beckerings dood zijn geschreven en twee erna. Maar aandachtige lezing moet toch wel tot de konkluzie leiden dat er in geen van de vier gedichten een aanwijzing is dat de aangesproken persoon niet meer in leven is, integendeel. We lezen in Medusa, vers 9 en 10: ‘O, marmeren Medusa, zonder ziel, Omdat gij zuiver ziel zijt uit die streken (.....) Zie eindlijk neêr op mij, die voor u kniel, En laat uw diepste Ziel tot mijne spreken ...!’ Een presens dus, en een aanspreking als tot een levende. We lezen in Licht, vers 12-14: ‘... en, midden in het staren Op 't rustig stralen van uw klaar gelaat, Vereend met ú, ter eeuwigheid te varen ...!’ De aangesprokene leeft dus nog. We lezen in Lethe, vers 9 en 10: ‘O, doodlijk-wreede, die met lach en lonken Ten doode doemt, wie de oogen naar u hieven’. Weer een presens en dus een levende. We lezen ten slotte in Nacht, vers 9 en 10: ‘Zo zal ik langer niet mijn wonden keeren Naar 't Lot en U, die 'k als mijn Lot erken’, wat weer duidelijk aan een levende gericht lijkt. Als geen van de vier sonnetten aan een dode gericht is, volgt daaruit al direkt dat Michaëls hipoteze fout moet zijn, want hij was ervan uitgegaan dat Lethe op de dode Beckering betrekking had. De overige argumenten versterken mijn afwijzend standpunt alleen maar. Toch wil ik ook nog laten zien dat Michaëls uitgangsstelling onjuist is. Hij konstateert dat de dichter zich in Lethe tot een geliefd mens richt, die zelf zijn einde gezocht en gevonden heeft in een ‘stillen stroom, wiens bleeke waatren gloren Van verre, kruipend door de vale weide’. Aangezien dat met Beckering gebeurd is, in het Haarlemse Spaarne, moet het sonnet op hem betrekking hebben. Daar valt tegenin te brengen dat het gedicht Lethe heet en dat we alleen dan voor ‘Lethe’ ‘Spaarne’ zouden mogen lezen als we zeker wisten dat het sonnet over een zelfmoordgeval ging. Dat is onwaarschijnlijk omdat de aangesproken persoon, blijkens | |
[pagina 21]
| |
de eerste terzine, nog in leven is. Die persoon wordt dan in de laatste drie verzen aangeduid als: In 't smarten sterk, maar eindloos-zwak in 't lieven,
Die, diep in 't zelf-verkozen graf geklonken,
Nog de armen strekt, mijn hulploos hart te klieven!
En het is duidelijk waar Michaël zijn zelfmoord vandaan heeft; dat ‘zelf-verkozen graf’ lijkt alles te bewijzen. Maar meer dan schijn is dat niet, want bij enig nadenken zien we direkt dat deze regels bijna onmogelijk op een zelfmoord door verdrinking kunnen slaan, omdat Kloos immers niet van een verdronkene kan zeggen dat hij ‘diep in 't zelf-verkozen graf geklonken’ is. Als er ‘verzonken’ stond, wat ook een rijm opgeleverd zou hebben, zou ik nog voor zijn opvatting kunnen voelen. Nu kan de uitdrukking niets anders betekenen dan dat de geliefde juist niet dood is, maar zich volkomen geïsoleerd heeft door zijn houding tegenover de spreker en de anderen die ‘de oogen naar hem hieven’. Vanuit dat isolement kan hij ook de armen strekken, ‘mijn hulploos hart te klieven’, wat van de verdronken Beckering nauwelijks voorstelbaar is. 't Sonnet kàn dus niet op Beckering slaan; daarmee vervalt Michaëls redenering over de vier sonnetten volledig, en natuurlijk vervallen ook alle gegevens over Beckering die hij uit de gedichten afleidt. We weten nog steeds niet of hij werkelijk met Kloos gebroken heeft, ook niet of hij spotziek en liefdeloos was en zelfs niet of hij koel was. Die koelheid had Michaël overigens al veel eerder verondersteld. Hij bazeerde zich daarbij op gegevens van Kloos, maar voorzover ik het heb kunnen nagaan, spreekt Kloos er nergens over. Hiermee is de lijst van onhoudbare hipotezes niet uitgeput. Gebruikmakend van wat hij, uit de Charaxessonnetten, over Beckering meent te weten gaat Michaël nog een paar sonnetten met hem in verband brengen. Een daarvan is ‘'t Gewoel op 's levens heir-weg wierpt ge u tegen’ (nr. lx), dat ik eerder gedetermineerd had als een sonnet aan Hélène Swarth.Ga naar voetnoot1 Michaël meent dat mijn verklaring gekunsteld is en weinig voldoening schenkt. ‘Als opdracht aan de verre Hélène vermag het sonnet, mij althans, geen enkele ontroering te schenken. Daarentegen meen ik te mogen stellen dat het gezien als een In Memoriam Jan Beckering een ieder treffen moet ...’. Hij knoopt hier aan een hele roman vast, waarin Kloos zelfs de direkte aanleiding geweest blijkt te zijn voor Beckerings zelfmoordGa naar voetnoot2. De manier waarop hij daarbij voorbijgaat aan sommige feiten doet toch wel enigszins vreemd aan. Bijna alles pleit tegen zijn veronderstellingen, nog afgezien van het feit dat het me niet van belang lijkt hoe het sonnet Michaël de meeste ontroering schenkt. Eind 1883 verschijnt de bundel Eenzame Bloemen van Hélène Swarth. Daarin staat als nr. xvii een sonnet met de regels: Op mijn gebogen voorhoofd daalde uw zegen,
Uw dichterzegen. - En ik weende zacht
| |
[pagina 22]
| |
en in het sekstet: Het was een droom. - 'k heb nimmer nog uw hand
Mij op de lokken zeegnend voelen rusten,
Zoo zacht alsof mij engellippen kusten.
Op 14 maart 1884 stuurt Kloos de dichteres een sonnet, waarvan het handschrift in haar nalatenschap is teruggevonden, met de opdracht: Aan Helène Swarth. Dat gedicht eindigt met de woorden: Maar, weer geloovend, zegent hij úw lot,
Nu hij de handen op uw blonde lokken
En begenadigd hoofd, herdenkend, legt.
Zoiets kan geen toeval zijn, en Hélène heeft 't ook niet zo opgevat. De kernwoorden ‘zegen’ en ‘lokken’ komen in haar antwoord terug: ‘en zegen voelde ik op mijn lokken dalen’. Michaël wil nu dat we geloven dat Kloos zijn gedicht in portefeuille had en het Hélène stuurde om haar in de zoete waan te brengen dat het voor haar geschreven was. In werkelijkheid zou het op Beckering slaan ‘in een ellendige gemoedstoestand’ op een weg buiten Haarlem. ‘Hij komt drie bekenden tegen. De eerste voelt zijn narigheid tenminste nog enigszins mee, de tweede drijft de spot met hem en de derde, de dichter, eens zijn beste vriend, zwijgt’. Dat zwijgen zou dan de direkte aanleiding zijn geweest tot Beckerings zelfmoord. Bijna zou ik denken dat Michaël mijn opstel over de sonnetten aan Hélène Swarth niet erg goed gelezen heeft, want hij heeft blijkbaar over het hoofd gezien dat de oudste lezing van dit sonnet zijn veronderstelling vrijwel uitsluit! Hij gebruikt die van 1893, waar we lezen: Men gaat voorbij; een enkle, die daar mart,
Voelt zich het hart door eigen pijn bewegen
En eigen vreugd; een ander tuurt en sart
En hoont u in 't gezicht. Eén heeft gezwegen:
In 1884, in het Swarthhandschrift, luiden die verzen: Men gaat voorbij: een enkle, die daar mart
Van verre, voelt zich 't eigen hart bewegen
Door eigen pijn; een ander tuurt en sart
En knikt tevreê: ‘Heel lief!’ Een heeft gezwegen:
Deze oudere lezing, met het tevreden knikken en de uitroep ‘Heel lief’, is in Michaëls situatie ondenkbaar. Nemen we aan dat Kloos hier de reakties weergeeft op Hélènes verzen, dan zijn de woorden volkomen aanvaardbaar. Ten slotte: als het sonnet op de dode Beckering slaat, kan Kloos dan ‘de handen op (zijn) blonde lokken en begenadigd hoofd’ leggen? Wat mag in dat geval de zin wel zijn van het woord ‘begenadigd’? 't Heeft geen ènkele zin, maar het past volkomen als het gaat over het hoofd van een bewonderde dichteres. Weer blijkt hier dat niet alleen de oudere teorie gesteund wordt door alle biografische en handschriftelijke gegevens, maar dat bovendien de nieuwere volkomen onaanvaardbaar is, alleen al omdat hij met de tekst in strijd is. | |
[pagina 23]
| |
Een enigszins ander geval is het met sonnet 4 van de cyclus Mijn Testament, ‘Gij waart mij dierder dan mijn Ziel.’ (nr. lxv). Dat gedicht geeft weinig houvast, maar ik had het, omdat het in Mijn Testament voorkomt, ‘tussen twee uitgesproken Verweygedichten in’, met Verwey in verband gebracht. Michaël zegt nu dat Verwey hem teleurstelt, ‘en wel door de betekenis, die hij gehecht heeft aan de schrifturen, die bekend staan onder de naam Mijn Testament’. Bij mijn weten heeft Verwey dat nooit gedaan, ik welGa naar voetnoot1, en terecht geloof ik, want Michaëls argument dat we hier niet te doen hebben met ‘spontaan scheppend schrift’, maar met afschriften, bewijst juist het tegendeel van wat hij wil aantonen. In Mijn Testament immers hebben we een bewust en met overleg gekomponeerde cyclus van negentien sonnetten, waarvan de meeste tematisch een duidelijke samenhang vertonen en die voor het grootste deel aan Verwey gericht zijn. Van nummer 3 is dat zeker, van 5 ook. Met 5 begint de reeks die in 1888 geschreven is; 2, 3 en 4 zijn van oudere datum (1885), maar het ligt voor de hand als 3 en 5 op Verwey slaan, dat ook aan te nemen voor 4. Die redenering berust weer op kontroleerbare feiten, die van Michaël niet. Ik word hier gesteund door Mea Nijland-Verwey, die in haar artikel Verwey en Kloos i, Het boek van mysterie, Michaëls hipoteze ook afwijst. De interessante veronderstelling die ze er tegenover stelt, dat Verwey de hand gehad heeft in het sonnet, zou ik zonder verdere bewijzen niet willen steunen, maar het is wel veel aannemelijker dan wat Michaël wil. Ik blijf dus, tegenover Michaël, mijn aanvankelijke teorieën handhaven: de Charaxessonnetten hebben, waarschijnlijk alle vier, betrekking op Perk, Mijn Testament 4 met redelijke waarschijnlijkheid op Albert Verwey, en ‘'t Gewoel op 's levens heirweg’ met zekerheid op Hélène Swarth. We moeten nu nog enige aandacht besteden aan de Duitse sonnetten, waarvan Michaël er ook enkele met Beckering in verband brengt, en een met Willems tante Nelly van Beresteyn. Over dat laatsteGa naar voetnoot2 durf ik me niet met zekerheid uit te spreken. Hoogstens zou ik willen opmerken dat het weer wat moeilijk is aan te nemen dat Kloos in 1876, dus toen hij amper zeventien was, in staat geweest zou zijn tot het schrijven van een betrekkelijk toch zo knap sonnet, in een vreemde taal nog wel. In de passage over dit sonnet komt bovendien een sterk voorbeeld voor van Michaëles neiging om dingen te lezen die er in het geheel niet staan. Uit het vers ‘Dass du 'nen Sommer, ich 'nen Lenz nur zähle’ konkludeert hij, en terecht dunkt me, dat het gedicht aan een ouder iemand gericht is. Als hij dan betoogd heeft dat dit Nelly van Beresteyn kan zijn, lezen we: ‘Niet a girl maar a woman heeft Willems eerste liefde versmaad. Een vrouw in haar zomertijd, tegelijk ook in dè zomer, die van 1876...’. Ik ga er nu maar aan voorbij dat er eigenlijk nergens in het sonnet staat dat de oudere de liefde van de dichter versmaad heeft en vestig alleen de aandacht op het zinsdeel dat ik gekursiveerd heb. 't Moet toch iedereen zonder meer duidelijk zijn dat de gesiteerde versregel niets te maken heeft en kan hebben met het jaargetijde waarin | |
[pagina 24]
| |
de veronderstelde situatie zich voordeed. De bepaling ‘tegelijk ook in dè zomer’ had Michaël niet uit de pen mogen vloeien, eenvoudig omdat zoiets op een ongeoorloofde manier dingen suggereert die er niet staan. Het strofische gedicht ‘Ich möchte schmiegen mich an jenen Gliedern’ (Verzen ii, nr. clxxivGa naar voetnoot1) wil Michaël zien als een elegie voor Beckering. Vers 2, waarin gezegd wordt dat die Gliedern ‘hier hinmodern’ wijst inderdaad op een gedicht voor een dode. Zo kunnen we ook ‘Mein armes Herz, wie wird es dir ergehen’ (Verzen ii, nr. clxxv) opvatten als een klaaglied na de dood van Beckering, al dwingt het sonnet er bepaald niet toe. Bijna alle Duitse gedichten zijn trouwens in vrij algemene termen gesteld. Een duidelijke uitzondering is Verzen ii nr. clxxx, en dat wel speciaal omdat het in Astrea de titel An Platen heeft. Michaël vat dat op als een mistifikatie en hij meent dat het sonnet gericht is aan de dode BeckeringGa naar voetnoot2. Waarom - zegt hij - zou de geest van deze Duitser, toen reeds 40 jaren dood, zo heftig zijn aangeroepen door een jongeman van 18 jaar [volgens de datering van Kloos zelf 20 jaar! - v.E.], die nooit de gelegenheid had gekend in de diepten van diens ziel te schouwen en die ook geen reden had om in deze graaf zijn noodlot te moeten zien? En welke kennis kon diens geest bezitten van de problemen van de aardworm Kloos en waarom zou hij, Von Platen, in die zalige landouwen belangstelling gekregen hebben voor diens verdriet? Niet August von Platen maar Jan Beckering komt dit sonnet toe. Nu weten we in de eerste plaats dat Kloos wel degelijk gelegenheid had gehad ‘in de diepten van Platens ziel te schouwen’, en dat hij die gelegenheid gebruikt heeft. Hij las en bewonderde Platens poëzie, waarin heel wat over de ‘Seelentiefen’ van de graaf voorkomt, zelfs veel meer dan we tussen 1796 en 1835 zouden verwachten. Zo is een oppervlakkige lezing al voldoende om vast te stellen dat Platen van zijn homofiele gevoelens geen geheim maakte. Kloos zelf zegt later bovendien: ‘Ik had den zuiveren sonnetvorm leeren kennen door mijn lectuur van August von Platen’, en een opdracht aan die dichter in zijn eerste reeks sonnetten, Duitse nog wel, is dus nauwelijks iets om verbaasd over te zijn. Ook is het in het geheel niet vreemd dat Kloos een man aanroept die hij nooit persoonlijk gekend heeft, zoals Michaël schijnt te menen. Platen zelf, om een enkel voorbeeld te noemen, roept in zijn sonnetten Sofokles aan en ShakespeareGa naar voetnoot3. Evenmin is het voor mij vreemd dat Platen geacht wordt kennis te hebben van het wel en wee van Willem Kloos. Van heiligen wordt iets dergelijks ook wel verondersteld en het sonnet is dan ook het best te vergelijken met een gebed, aan zo'n heilige gericht. Als Michaël verder zegt dat Kloos ‘ook geen reden had om in deze graaf zijn noodlot te moeten zien’, verstrikt hij zich in zijn eigen foutieve lezing van het sonnet. Er staat: ‘Du zeigtest mir in Deinen Seelentiefen Die Macht des ewigen Geschicks, | |
[pagina 25]
| |
des schlauen’, wat heel wat anders is dan Michaël zegt in zijn parafraze: ‘... in jouw persoon is het lot op mij afgekomen’. Twee regels eerder heeft hij overigens zelf beter vertaald: ‘Omdat jij mij, toen je nog in de tijd was, de macht hebt getoond van het listige noodlot’, maar daar is weer de zinsnede ‘toen je nog in de tijd was’ een ongeoorloofde interpolatie. Het staat er eenvoudig niet, en dus mogen we zo ook niet interpreteren, tenzij we op een andere manier aannemelijk zouden kunnen maken dat Kloos Beckering toespreekt. Michaëls hele parafraze, en de alinea die erop volgt, lijdt aan het euvel dat de schrijver a priori als vast aanneemt of voorstelt wat eerst nog bewezen had moeten worden. Er is niets dat zich verzet tegen de totnogtoe gangbare interpretatie, niets dat ertoe dwingt het sonnet te lezen als een Beckeringgedicht. Wel zijn er misschien een paar passages in het sonnet die de Plateninterpretatie steunen. Nadat de dichter gezegd heeft dat de ander hem de macht van het eeuwige en listige noodlot getoond heeft zegt hij: ‘Und im Gemüthe mir begann's zu grauen, Wie Viele litten und schon lange schliefen’. Zou dat niet kunnen impliceren dat ook de ander hoort tot degenen die leden en al lang sliepen, en dat op het moment dat Kloos in zijn ‘Seelentiefen’ keek? En zou het vers ‘Wo Melodie erblüht aus bittren Wehen’ niet doelen op de poëzie die aan het leed ontspruit, zodat, als Kloos zich aan de ander ‘aufgerungen’ heeft tot in de hemel van de ziel waar dat gebeurt, ook bij die ander datzelfde proces plaatsgehad moet hebben? Hiermee heb ik de voornaamste bezwaren tegen Michaëls teorieën uiteengezet. We hebben daarbij gezien dat hij weliswaar een aantal welkome nieuwe biografische gegevens heeft aangedragen, maar dat hij te ver gaat in de konkluzies die hij daaruit trekt. Voor zijn gevolgtrekkingen zijn die gegevens te gering in aantal en te vaag, vooral wat de verhouding Kloos-Beckering en Beckerings karakter betreft. Bovendien heeft de schrijver te weinig rekening gehouden met feiten die in een andere richting wijzen. Vooral dat laatste vind ik bedenkelijk. Gegevens als de duidelijke samenhang tussen verzen van Kloos aan de ene en van Perk, Verwey en Hélène Swarth aan de andere kant mogen we niet voorbijgaan zonder dat daar uiterst dwingende redenen voor zijn. Hetzelfde geldt voor opdrachten en dateringen van Kloos en, nog altijd, voor de dateringen die van Verwey afkomstig zijn. Niet elk van die gegevens zal altijd even zwaar hoeven te wegen, maar zeker is het gevaarlijk, een andere oplossing te forseren dan een die op grond van de feiten voor de hand ligt. Rotterdam, mei 1964 peter van eeten | |
NaschriftDe bestudering van leven en werk van Willem Kloos, die eerst in onze dagen op gang is gekomen, blijkt geen eenvoudige zaak te zijn, dit als gevolg van verschillende betreurenswaardige omstandigheden; de verwarring, die Kloos zelf omtrent eigen doen en laten heeft gezaaid, het bijkans kritiekloos aanvaarden door zijn tijdgenoten van veel van zijn berichten en verklaringen, het hardnekkig voortleven van enkele legenden omtrent zijn levenswijze, het ontbreken van (gedateerde) handschriften en de heftig- | |
[pagina 26]
| |
heid van de emotionele reacties, die zijn persoon, zijn dichtwerk en zelfs soms studies over hem oproepen. Het is in zijn geval soms moeilijk tot de waarheid door te dringen. Levende in een stadium van verkenningen, kunnen er telkens weer nieuwe gegevens aan het licht komen, die zo al niet tot aanvaarding dan toch tot overweging van een nieuw standpunt behoren te leiden. Men moet dan niet benauwd zijn om zijn eigen visie zo nodig te wijzigen. Ik heb gemeend deze theorie in praktijk te moeten brengen, nadat ik de figuur van Beckering had gevonden (N.Tg. 1964, p. 132) en had verwacht, dat ook de heer Van Eeten hiertoe in staat zou zijn. Het tegendeel blijkt het geval te zijn. Het hierboven geplaatste artikel van zijn hand heeft bij mij de vraag opgeroepen, of het hem wel aangenaam is omtrent Kloos andere opvattingen te horen verkondigen dan de zijne, wanneer daardoor het bij hem bestaande en misschien wel gewenste beeld van deze dichter zou worden aangetast. Men kan dit beeld vinden in de bundel Dichterlijk Labirint, waarin de heer Van Eeten zijn verzamelde opstellen over Kloos, vrijwelongewijzigd, heeft laten herdrukken, een bundel die vrijwel gelijktijdig verschenen is met mijn artikel in dit blad van november 1963, waarin ik de vergeten vriend Beckering aan het licht bracht: dat deze daardoor in Van Eetens visie op leven en werk van Kloos ontbreken moest, is spijtig. Naar mijn mening doet deze omissie afbreuk aan de betekenis van de hierboven geleverde kritiek, hier op zo hoge toon geuit, waar enige bescheidenheid op haar plaats was, ook al omdat iedereen, geïnteresseerd in Kloos, mits ‘ijverig en onvermoeibaar’, de vergetene had kunnen vinden. Het is niet juist, dacht ik, de betekenis van Beckering in het leven van de jonge Kloos te minimaliseren; de vriendschap tussen die twee ongewoon intelligente en gevoelige mensen moet voor beiden op die zo ontvankelijke, jeugdige leeftijd heel belangrijk zijn geweest. De dood van de ene heeft op de ander een onuitwisbaar stempel gedrukt en omdat die ander een dichter was, is de herinnering aan het grote geluk en het grote verdriet in grootse verzen vastgelegd. Ziedaar mijn stelling. Op details kan ik niet ingaan, ook niet op de detail-kritiek, zij het met de volgende uitzondering, die ik tekenend voor mijn opponent vind. Op p. 4 staat: ‘... maar ook dat deze poëzie nauwelijks te verwachten valt van een achttienjarige [Kloos] en dat nog wel in 1877. Michaël moet eens nalezen wat voor poëzie Perk zoal in dat jaar schreef.’ Net of dat iets wil zeggen! Neen, de heer Van Eeten moet eens omzien naar het werk van Thomas Chatterton, die op zijn 18e al dood was of naar Rimbaud, die vóór zijn 20e literair al zijn ‘utmost’ had verricht. Hier en elders constateer ik een onvermogen om Kloos anders te zien dan een traditie nodig vindt; daar treden de ‘betreurenswaardige omstandigheden’ op, die maken, dat wij beiden tot zo geheel verschillende uitkomsten zijn geraakt. Hoewel de heer Van Eeten er van overtuigd is alle lezers van dit blad bij voorbaat aan zijn zijde te hebben - het herhaald gebruik van ‘we’ wijst hier op - hoop ik dat er zijn, die de beide meningen onpartijdig naast elkaar willen leggen. Het citaat, dat aan Dante ontleend is, lijkt mij geheel te onpas aangebracht; toen deze zijn Hel schreef, verkeerde hij in grote zielenood. Deze woorden aan te halen in een dispuut, neer te halen naar een dispuut, lijkt me niet fijnzinnig, zelfs al zou een van ons beiden de rechte weg verloren hebben. Mei 1965 hubert michaël |
|