De Nieuwe Taalgids. Jaargang 59
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]Historische dialectsyntaxisDe belangrijkste van de twee alinea's waaruit de voorrede bij de derde druk van Stoett's Mnl. Syntaxis (1923) bestond, bevatte de mededeling, dat de schrijver tot zijn spijt niet had kunnen voldoen aan het begrijpelijk verlangen om bij de citaten de plaats van herkomst op te geven, omdat nl. het materiaal niet meer bestond en de tijd voor een nieuw onderzoek geheel ontbrakGa naar voetnoot1. Jaren tevoren had J.W. Muller (NTg 4, 305) het in Van Heltens Mnl. Sprkk. geprezen, dat in onderscheiding van Franck de bijgevoegde verwijzingen naar een heerleger van bewijsplaatsen controle en voortgezet onderzoek mogelijk maakten, en bovendien inlichtten over het gewest en het tijdperk waarin de besproken klanken, vormen en woorden voorkwamen. In 1958 refereert C. Schmidt in de inleiding tot zijn dissertatie over de concessieve voegwoordelijke bijzin, onder verwijzing naar een opstel van zijn promotor, prof. Van Es (Ts 70, 207 vv.), aan een tweetal beginselpunten van de groningse school m.b.t. de stilistische grammatica, t.w. een uitgebreid materiaal en een gedetailleerde beschrijving. Deze auteur heeft echter terzelfdertijd de paradox ervaren, dat uitvoerigheid de noodzaak van beperking met zich brengt, zodat een volledig historisch beeld van de concessieve modaliteit nog in votis blijft. ‘Mnl. syntaxis’ kon iemand in het eerste kwart van de lopende eeuw nog schrijven, maar vooraleer zoiets, of a fortiori een historische ndl. syntaxis, andermaal of eerstmaal mogelijk blijkt, zullen nog vele monografische onderzoekingen van meesters en discipelen nodig zijn. Te verwachten valt dat daarin in toenemende mate aandacht zal worden geschonken aan een tweetal aspecten: de historische ontwikkeling, wat iets anders is dan de staat van zaken in een bepaalde fase van de taalhistorie, en de verscheidenheid van syntactische verschijnselen in de gewesttalen. In verband met dit laatste kon Van Haeringen in 1942 (Ts 62, 159) nog schrijven: ‘Wat eindelijk het syntactische betreft, daarin heeft Overdieps werk (nl. diens Volkstaal van Katwijk) de verdienste van volle aandacht te hebben geschonken aan een kant van de volkstaal, die totnogtoe te veel verwaarloosd was’. Bevestiging van het in het slot van deze aanhaling gesignaleerde tekort leverde acht jaar later Overdieps opvolger, toen hij zijn bijdrage tot het Album-Grootaers (Dialectologie en Syntaxis, p. 205 vv.) opende met het testimonium: ‘Het is beschamend voor den syntacticus dat hij voor de samenstelling van dezen bundel, waarin ter ere van een der voormannen der Nederlandse dialectologie de stand van zaken op het terrein der dialectologie wordt opgemaakt, vrijwel met lege handen moet komen’. Intussen wist hij, naast een aantal eigen waarnemingen, betrekking hebbende op de functies der woordcategorieën, de verbinding van zinnen en de woordschikking, toch ook een zij het bescheiden litteratuuropgave te verstrekken. Vergelijkt men deze met b.v. de opgave voorkomend in het recente proefschrift van Jaap de Rooy over enkele subordinerende conjuncties, nl. als, of en dat, dan kan men zich een denkbeeld vormen van de uitbreiding, die, met name in Zd.-Nederland, de dialectologische syntaxis-studie gekregen heeft sedert in 1937 Overdieps Stilistische Grammatica, in 1940 Overdieps en Varkevissers Katwijk, en in 1948 Vanackers Syntaxis van het Aalsters Dialect zijn verschenen. Was in het eerste van deze boeken de dialectologie nog onderhorig aan de beschrijving van de cultuurtaal, droeg het tweede nog een meer gemengd ka- | |
[pagina 2]
| |
rakter, bij Vanacker zien wij van meet af aan de uitgesproken opzet om de syntaxis, en juist deze, systematisch te beschrijven van een bepaald dialect, en dan wel in deze zin, dat niet volstaan wordt met wat men idiomatische syntaxis zou kunnen noemen, of zoals Van Haeringen het uitdrukte (NTg 42, 150), ‘bij voorkeur het afwijkende en merkwaardige te registreren’. Nadat de neogrammatici, zelf reagerend tegen een vroegere beschouwingswijze, taalwetenschap tot taalgeschiedenis hadden gestempeld, lag het in de lijn der verwachting, dat ook de studie der syntaxis haar historische dimensie zou krijgen, al kon de getalverhouding tussen de grammatische en de syntactische delen van Brugmann-Delbrück voorlopig nog als symptomatisch gelden. Een bespreking van J.H. Kerns akademieverhandeling over de met het participium praeteriti omschreven werkwoordsvormen in het Nederlands, kortheidshalve wel ‘De met het’ genoemd, van de hand van Kluyver, verscheen onder de min of meer programmatische titel: Historische Studie der Syntaxis (NTg 8, 1914, 82-87). Nu de geleerden uit die periode reeds weer tot ‘oudere’ of zelfs ‘vroegere’ zijn geworden, doet het wat wonderlijk aan bij Kluyver te lezen (over de zgn. samengestelde tijden met hebben en zijn): ‘Een historische beschouwing, die bij oudere geleerden ontbrak of te kort kwam (curs. L.C.M.) is noodig om den hedendaagschen toestand te begrijpen’. Zo waalt de lelie van 't kompas, anders gezegd: de naald van de weegschaal. Wij onzerzijds hebben het beleefd dat de synchronie zich het ereteken heeft opgespeld. Desniettemin is Vanacker niet teruggedeinsd voor de veeleisende onderneming waarvan zijn Syntaxis van de gesproken taal te Aalst en in het Land van Aalst in de XVde, de XVIde en de XVIIde eeuw (1963) de indrukwekkende uitkomst is geworden. Zijn monumentale boek van niet minder dan 586 bladzijden groot formaat compareert met ere als het zevende deel van de Bouwstoffen voor de Geschiedenis en de Lexicografie van het Nederlands, uitgegeven door het Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek, met steun van het in dezen geïnteresseerde Ministerie. Het situeert zich op het snijvlak van taalhistorie en dialectsyntaxis, en kan reeds om deze opzet aanspraak maken op een eigen plaats in de wetenschapsgeschiedenis. Immers een monografie over de voorgeschiedenis van een bepaald dialect bezaten wij tot nog toe niet. De schrijver volgt na zijn vroeger boek over de syntaxis van het hedendaagse Aalsters het spoor terug. Weliswaar moest worden afgeweken van de oorspronkelijke opzet: ‘de syntaxis van het modern Aalsters stadsdialekt en die van het dialekt dat te Aalst vóór enkele eeuwen werd gesproken, systematisch te vergelijken (p. vii), maar niettemin bevat het hier gebodene een massa zorgvuldig geanalyseerde en geordende gegevens, en worden ook in het Besluit (p. 535 vv.) puntsgewijs een aantal gevallen opgesomd van afwijkingen t.o.v. het huidig gebruik in het Aalsters, alsook verschillende thans geregeld gebruikte constructies die in het historisch materiaal niet of uiterst zelden voorkomen. Reeds de noodzaak om te werken met geschreven materiaal bemoeilijkt het geven van een beschrijving waar het dialecttoestanden uit het verleden betreft. De schr. merkt in dit verband op, dat litteraire teksten die ons een vrij betrouwbaar beeld zouden kunnen geven van de taal die vóór enkele eeuwen te Aalst werd gesproken, niet voorhanden zijn. Men zou daarbij kunnen denken aan toneellitteratuur, bij voorkeur blijspelen en kluchten, omdat daarin de gesproken syntaxis haar beste kansen krijgt. Intussen kan men zich afvragen, of het materiaal waarmee de schr. gewerkt heeft niet evenzeer voldoet aan de eis. Dit bestaat nl. uit processtukken, vooral getuigenverhoren, te Aalst | |
[pagina 3]
| |
geschreven. De lezer van het boek komt al spoedig onder de indruk, dat hij te maken krijgt met teksten die zich onderscheiden door een hoge graad van authenticiteit, weliswaar van beperkte geldingssfeer, bepaald namelijk door de sociale klasse van de verhoorden, die veelvuldig zorgden voor schilderachtige, bijwijlen ruige volkstaal. Daar komt bij dat het materiaal bijna volledig uit dialogen bestaat, een factor die andermaal het terrein beperkt, maar de echtheid ten goede komt. Telkens wanneer er reden is om te denken, dat een bepaalde formulering, of zelfs maar een deel daarvan, op rekening te stellen is van de notulerende gerechtsschrijver, wordt dit bij de beoordeling in aanmerking genomen. Van belang intussen is in dit verband de opmerking, dat de meeste zinnen in een proces waarde hadden als argument, waarbij overeenkomst met wat oorspronkelijk werd gezegd noodzakelijk was (p. x)Ga naar voetnoot1. Na de omschrijving van het materiaal behandelt de inleiding achtereenvolgens het Land van Aalst, met een kaart waarop de ligging der betrokken gemeenten is ingetekend, de term Syntaxis (het Woord Vooraf deelt mee, dat in verband met de drukgeschiedenis van het werk belangrijke recente studies niet meer konden worden in aanmerking genomen) en de bij de voorbeelden gebruikte afkortings-, dat is in dit geval: documentatietekens. Als zin beschouwt de schr. het woord of de woordverbinding, waarvan een spreker (of een schrijver) de inhoud voorstelt met een modaliteitswaarde, die in laatste instantie berust op een voorstelling van de inhoud als een waarheid (p. xvii). Terecht (zie boven) heeft, om t.z.t. een vergelijking mogelijk te maken met de toestand van nu alsook met de taal die vroeger in andere gedeelten van ons taalgebied werd gesproken, de schr. niet geschroomd ook zeer gewone feiten te behandelen, die met het huidig taalgebruik volledig overeenstemmen, aldus vermijdend dat een syntactisch idioticon zou ontstaan, weliswaar correct maar onvolledig, en daardoor toch weer een vertekend beeld als einduitkomst opleverend. Doordat het beschreven materiaal zich uitstrekt over een periode van drie eeuwen, konden bepaalde ontwikkelingstendenties - zo m.b.t. de combinaties van hulpww. met inf. in bijzin - worden aangewezen; hier is dus sprake van diachronie in de evolutieve zin. Er dient speciaal op te worden gewezen, dat door het hele boek heen de aangehaalde teksten volgens een bepaald systeem gedocumenteerd worden, zo exact en gedetailleerd als de gegevens zelf zulks toelaten. De interpunctie is meestendeels door de auteur aangebracht (xix); waar meer dan één interpretatie mogelijk is, wordt daar in de beschrijving rekening mee gehouden en kan dit gevolgen hebben voor de interpunctie (ib.). Wij staan hier dus voor het rechte tegendeel van de hierboven in herinnering gebrachte wijze van presenteren. De voordelen zijn duidelijk, de bezwaren eveneens, maar deze laatste verhogen aan de zijde van de gebruiker het respect voor de schrijver, zijn voor het overige van technisch-financiële aard, bezorgen echter aan iemand die zich een voorstelling maakt van het eventueel te bewerken terrein wel een lichte rilling. Al vorderend voelt een lezer zijn waardering toenemen voor hetgeen in dit groot opgezette werk alleen reeds typografisch - om voorlopig slechts dit te noemen - ge- | |
[pagina 4]
| |
presteerd is. De toegepaste onderscheidingen dragen in hoge mate bij tot de duidbaarheid van het materiaal. Het is daarom te meer jammer dat het aantal drukfouten niet gering is, hoewel - dit zij onmiddellijk toegevoegd - de tekstvoorbeelden daarvan, zover ik oordelen kan, nagenoeg vrij zijn. Na de inleiding bestaat het corpus van het boek uit niet meer dan twee, echter volumineuze hoofdstukken: De woordgroepen (1-334), De zinnen (335-534). Bij het doorlezen groeit, naast het ontzag voor de omvang van het bewerkte materiaal, de bewondering voor de superieure bekwaamheid waarmee het geheel ervan is gesystematiseerd en beschreven. Het is beter niet te zeggen: geanalyseerd, omdat hier, eerder dan van ‘zinsontleding’, sprake is van opbouw, uitgaande van de elementaire syntactische eenheden en culminerend in het zinsgeheel. Het komt voor dat beide begrippen samenvallen; en dat gelijke materiaalgegevens in beide hoofddelen hun beurt krijgen, ligt in de aard der zaak. Kruisverwijzingen werden daardoor nodig, en zijn dan ook ruimschoots aangebracht. Het moge ietwat vermoeiend zijn, over honderden bladzijden dezelfde koptitel aan te treffen, met Woordgroepen en Zinnen als enige wisseling, het bezwaar, voor zover het er een is, wordt goedgemaakt door een zeer gedetailleerde inhoudsopgave, en een systematisch register, dat ook in zoverre een aanvullend krakter heeft dat er, na de vooral op vormkenmerken berustende beschrijving in de verhandeling-zelf, vooral functies en betekenissen in worden vermeld. Men kan zich ten aanzien van de stofbehandeling slechts aansluiten bij het lovend eindoordeel van de commissie uit de Vlaamse Academie, wier bevindingen gepubliceerd zijn in de Versl. en Meded. 1959, 509-518, en ook nadat er bij het persklaar maken zoveel mogelijk rekening mee is gehouden (Woord vooraf) de moeite van kennisneming lonen. Het is duidelijk dat er slechts één man gezocht kon worden achter het motto waaronder dit prijsantwoord was ingezonden. Dit moest voor ieder ter zake kundige, en a fortiori voor de commissie, geen ‘vraag’ zijn maar een ‘weet’. Het spel wordt echter elegant gespeeld, en dat een van de beoordelaars aanhaakte bij ‘een syntaxis van het moderne Aalsters (door F. Vanacker, 1948)’ mist niet zijn humoristische pointe. Het is niet anders te verwachten dan dat in een zo vloeiende materie als syntactisch onderzoek nu eenmaal is zich twijfelpunten voordoen inzake de formulering. Ook ware het wat veel verlangd, dat men in een werk van deze omvang, waaraan een langdurig vooronderzoek ten grondslag ligt, niet hier en daar enige ongelijkmatigheid zou aantreffen, als b.v. een zekere wisseling in de schakering van een voorgedragen mening. In het algemeen valt op te merken de behoedzaamheid waarmee de schr. zijn zienswijze kenbaar maakt. Voorbeelden daarvan zijn gemakkelijk te vinden: ‘het vrij betrouwbaar karakter van ons materiaal als weergave van de gesproken taal’, 52; ‘dit lijkt toch wel enigszins inkonsekwent’, 54, m.b.t. Overdieps beoordeling van dat beurtelings als pronomen en als voegwoord in constructies als: ‘Een suffert dat ie is’, resp. ‘Vuil dat het er was’, waarbij Overdiep trouwens zelf noteert dat de woordorde ‘opvallend’ is; ‘enigszins ongewoon is de konstruktie ...’, 312; ‘meer figuurlijke betekenis’, 247, 248; ‘gedeeltelijk te verklaren’, 303; ‘benadert schijnbaar wel’, 304; ‘een vrij noodzakelijke aanvulling’, 310. De modaliteit is dan soms niet vrij van weifeling. Wat eerder, 16, beoordeeld werd als ‘zeer waarschijnlijk geen rechtstreekse weergave van wat oorspronkelijk werd gezegd’ herontmoeten wij later, 535, als ‘zeker | |
[pagina 5]
| |
oorspronkelijk niet gezegd’. Het ‘waarschijnlijk’ van 69,3 wordt 520 aangezet tot ‘kennelijk’.Ga naar voetnoot1 Op p. 85 lezen wij over het adv. maer, dat het ‘laat veronderstellen, dat wat door de volgende substantivische groep wordt genoemd, minder is dan wat door de spreker oorspronkelijk was gedacht’; ‘door de spreker’ vraagt als aanvulling: ‘of door een ander’, immers de verklaring: Ick en hebbe maer mynen Claustock Inde handen gehad kan alleen begrepen worden als correctie op een voorafgaande bewering van een ander, niet van de spreker zelf. In een noot op p. 106 is sprake van gevallen ‘waarin de voorzetselbepaling geen bepaling is’. Gedoeld wordt op voorzetselverbindingen die normaliter als bepaling fungeren; maar de formulering is wat vreemd. Hoewel p. 114 zegt, dat bij de beschrijving van de dubbele werkwoordgroep geen rekening behoeft te worden gehouden met de niet-verbale aanvulling, wordt toch bij een van de vbb. op die bladzijde gewezen op een ‘adverbiale voorzetselbepaling die een richting aanduidt’, zo ook worden op p. 115 diverse niet-verbale aanvullingen bij het ww. zijn beschreven. Bedoeld moet daarom zijn, dat de systematiek van dit hoofdstuk daarop niet gericht is. Een noot op p. 118 noemt het waarschijnlijk, dat in modern Aalsters ze hebben weeste spelen; ik heb het weeste vragen (aangepaste spelling van rec.) een dubbele ww. groep zijn + te-inf. verborgen zit (146: ‘misschien’). Een andere verklaring van de ook elders voorkomende constructie is denkbaar, nl. uit contaminatie van geweest spelen (aldus limb.) en wezen spelen. In deze veronderstelling wordt het ontbreken van het prefix begrijpelijker.Ga naar voetnoot2 Hierbij kan de opmerking aansluiten, dat in hy hadde moeten meer geven (128) het ww. van type AI (hebben) niet een pp. bij zich heeft (vgl. 111), maar een inf. (vgl. 131, r. 15; 132, r. 11 v.o.). - 226 wordt gezegd, dat het adv. beter fungeert als ‘enigszins versterkend bij de uitgedrukte wens’. Daargelaten dat, zoals de vbb. leren (ghy hadt beter Int begijnhof gebleven), bij weglating van beter geen wens-uitdrukking overblijft, valt op te merken dat de functie van beter eerder als verzwakkend of matigend kan worden gekenmerkt. Niet alle vbb. van weder (230) wijzen op een ‘herhaling van de handeling’. Dit is wel het geval in: Ick hebbe daer weder woorde ghehad ..., maar in: als ick de vrauwe weder genese is van een herhaling van de handeling ‘genezen’ geen sprake. Wat in het vb. zuldj ons langhe aldus leeden ende azen (244) vóór het adv. van wijze staat, is niet een ‘adverbiumgroep van aspekt’, maar het enkele adv. langhe. - 317 wordt aangekondigd, dat verder-op, 532-534, een beschrijving volgt van nevenschikkende groepen, waarvan de leden, met of zonder Vf, zinswaarde hebben. Hetgeen echter t.p. beschreven wordt zijn nevengeschikte woordgroepen zonder Vf. - 325 leest men, dat in een zin als: wies zy doet, Ic houdt voor goed het eerste lid vooropgeplaatst is, om duidelijk aan te wijzen waarover iets zal gevraagd worden. Er volgt dan echter geen vraag maar een mededeling. Minder gelukkig is de formulering 524, n.a.v. uitingen als: wat, zoude men dat doen?: ‘Het sterke affekt wordt door het vragend pronomen wat? variërend aangeduid in de vragende zin die erop volgt’. Immers wat staat niet in maar buiten de zin die volgt. Hier past verder een en andere notitie betreffende de gebezigde terminologie. | |
[pagina 6]
| |
In het algemeen ware een terminologisch glossarium in een werk als dit niet onwelkom. 47 is sprake van een ‘substantiefgroepkern’; dit moet verstaan worden als substantiefgroep die kern is, niet als kern van een zodanige groep. - 50 staan zonder verschil van betekenis de termen ‘substantivische groep’ en ‘substantivisch gebruikte groep’, beide in onderscheiding van ‘substantiefgroep’. De auteur maakt geen gebruik van de toch wel nuttige onderscheiding tussen perfectisch en perfectief (ook een imperfectief ww. kan perfectisch gebruikt worden). Noodwendig krijgt iedere syntacticus te maken met het intrigerend probleem van de verhouding tussen vorm en functie, en als onderdeel daarvan dat van de denominatie. Wij lezen dan van hoofdzinnen en bijzinnen naar de vorm, die echter functioneel het omgekeerde zijn. Men kan, en moet er eigenlijk, wel vrede mee hebben, pourvuqu' on s' entende, hetgeen weliswaar de ene maal vlotter gaat dan de andere, dit laatste b.v. bij zgn. wensende zinnen, die ev. fungeren als ‘een negatieve, konditionale en beperkende bijzin’, 304, waarbij dus niet alleen overschakeling plaatsheeft van hoofd-, op bijzinwaarde, maar ook semantisch het wens-element geheel te loor is. Als herkenningsmerk blijft over de conjunctiefvorm van het Vf, hetzij presens of imperfectum, ev. met verbale aanvulling (459-460). Is, 70, de enclitische vorm (ts) als b.v. in Ick hebts genouch e.d. te interpreteren als aanw. vnw. en niet veeleer als pers. vnw.? Gelijke vraag roept, 71, de gen. mv. (d)er op, als in daer hebbender drij staen luijsteren: zie ook 342. Ook maakt de fonetische conditionering van de d (hebbender, sullender, naast isser) het waarschijnlijk, dat de d hier niet meer dan een overgangsklank is, geen zelfstandig elementGa naar voetnoot1. Een en andermaal kan men met de auteur verschillen ter zake van de term ‘koppelwerkwoord’. 102 staat hij als aanduiding van ‘werkwoorden met een syntaktisch komplement’, en de vraag hangt dus samen met de interpretatie van dit laatste, een punt waaromtrent de auteur polemiseert met De Groot, die z.i. de term te eng neemt. Dit kan men hem toegeven, maar daarna in twijfel verkeren, of hij zelf niet te ver de andere kant uitgaat. Het is b.v. moeilijk in te zien, dat in een zin als: ... dat ghy ghisterenavont aen myn venster niet geweest en hadt gesproken zou moeten worden van ‘een voorzetselbepaling die syntaktisch komplement is bij een koppelwerkwoord’, 444, en niet van een bijw. bepaling van plaats, waarbij dan geweest niet een koppelwerkwoord zou wezen maar een zelfstandig werkwoord. M.a.w. men spreke liever niet van een syntactisch complement en van koppelwerkwoord, wanneer zijn is ‘zich bevinden’. Dus b.v. ook niet in: zidj daer weder, 415. Elders is de term hulpwerkwoord aanvechtbaar, nl. bij de zin: een wedewaen dat zydj, 324, maar dit zal een vergissing zijn, immers Overdiep, naar wie hier verwezen wordt, spreekt t.a.p. van een koppelwerkwoord.Ga naar voetnoot2 Bij de negatie en maakt de schr. terecht een onderscheid tussen het voorkomen | |
[pagina 7]
| |
in een ontkennende en in een niet-ontkennende zin; 208, 219. Met dit laatste zijn ‘maar’-zinnen bedoeld, waar dit maer in de meeste gevallen, zoals nu nog in het Aalsters, gecombineerd wordt met en. Dit en staat ‘steeds onmiddellijk vóór het Vf’; 208. Een heel enkele uitzondering doet aan deze algemene bevinding weinig af: ...dat ghylieden ulieden niet en beloven sult; 272. Het is welbekend dat het zinstype met maer ‘slechts’ toch oorspronkelijk ook ontkennend is geweest, hoe zou het ook anders aan zijn en gekomen zijn? Hier, gelijk vaak bij conflict tussen vorm en functie, doet zich de moeilijk te beantwoorden vraag voor, hoelang die vroegere waarde nog in het taalbesef is blijven bestaan. Wij merken intussen op, dat in dit geval, anders dan in dat van de wenszinnen, niet de vorm maar de functie bepalend is voor de denominatie. Gegeven de seculaire geschiedenis van het probleem zal men daar de auteur niet licht een verwijt van maken, hoewel ik bekennen moet met de wenszinnen meer moeite te hebben dan met de negatie in een niet-ontkennende zin, ondanks de hier in het oog springende contradictie. Een ander punt bij de negatie is dat van de verbinding: bedoelt zij de zinsinhoud te ontkennen dan wel enig onderdeel daarvan? Het wil zo treffen dat juist de ontkenningspartikel en van dienst kan zijn om een twijfelgeval te beoordelen. In een noot op p. 209 maakt de schr. melding van een drietal gevallen waarin de negatie niet staat voor het bijw. thuus. Hij is geneigd hier niet te beschouwen als ‘speciaal ontkennend bij thuis’. Beziet men de p. 211-212 meegedeelde teksten, dan blijken zij te behoren tot de categorie ‘en + woordgroep met ontkennend adverbium niet’. En nu dunkt mij dat juist dit en het vrijwel onmogelijk maakt niet alleen op thuus te betrekken, geheel anders dan b.v. in het moderne ‘niet thuis geven’. Met en es niet thuys wordt niet thuys ontkend maar het thuis-zijn. 178 is aan de orde het pronomen wie als gebruikt met de dubbele waarde van antecedent + relatief pronomen. Evenwel moet b.v. in de verbinding: ... te ziene wiet was het vnw. niet beoordeeld worden als relatief met ingesloten antecedent (= degene die), maar als vragend vnw. Instructief zijn hier een tweetal zinnen met wat (ibid.): laet sien wat ghy in uwen corf hebt, en ghy sult ons geven wat wy vraghen, waar in het tweede voorbeeld wat zeker relatief is, maar in het eerste naar alle waarschijnlijkheid vragend (afhankelijke vraag). Twijfel rijst bij de toeschrijving van concessieve betekenis aan het + zij in een zin als: wilde ghy yet coopen, het zy peerde, coeyen of andere ..., 305; ofschoon het niet eenvoudig is er een betere naam voor te vinden, kan men toch niet zeggen dat hier iets wordt toegegeven. - 84 lees ik over zelf, dat het weliswaar zeer dicht de functie van een bepalingspartikel (De Groot) nadert, maar toch verschilt van een adverbium. Antwoord op de vraag naar de woordsoort volgt 307 (waarnaar trouwens verwezen wordt in verband met de gebruikswijze): ‘het aanwijzend-beperkend pronomen zelf’. - 340 maakt onder a en b een onderscheid tussen substantivische pronomenzin en substantivische dat-zin. Bedoeld is dat in het eerste geval dat functioneert als pronomen (tes quaet dat ghy zegt), in het tweede als voegwoord (het en darf u niet vremde gheven datment van u zeyde). Nu schijnt echter het vb. het en es niet duechdelike dat ghy voort stelt onder de b- vbb. verdwaald te zijn, zulks in onderscheiding van het op het kritische punt met slechts één letter verschillende het es quaet ende valsch dat ghijt voortstelt. - 351 is in ghy hebt gheloochent het laatste woord wel een infiniete vorm, maar het verdient geen aanbeveling het uit dien hoofde ‘infinitief’ te noemen. Van andere aard is de bedenking die opkomt t.a.v. de benaming ‘adjektief’ in de verbinding alle besprokene voorwaerden, 44. | |
[pagina 8]
| |
De vragende zinnen worden naar de vormkenmerken verdeeld in twee groepen, alnaargelang zij niet of wel beginnen met een vragend(e) woord(groep), 395. Hier zouden de termen twijfelvraag / leemtevraag kunnen dienen. 397 worden modale zinnetjes als zuldj, wildj, ben ic onderbroken door: het sal noch eens andersints, can Ic, waarin can Ic een andere functionele, nl. conditionele waarde heeft; vgl. 464-465. - 420 zou ik niet de term iteratief bezigen voor: ghy zult die woorden noch eens Inhalen, aangezien met noch eens geen herhaling van het ‘inhalen’ bedoeld wordt. Ook niet spreken van een ‘adverbiale voorzetselbepaling’ in: Ick ben Inde weese ... noch ghehouden, 418, maar van een voorzetselobject; noch ook van een koppelww. in: ... dat es omdat Ic u zettinghe heesche, 433. Een van de vbb. van het ontkennende en ‘zonder verbaal komplement’, 208, luidt: ghy zyt een dief. - Ic en ben. Hier echter zou het complement zijn: een dief, dus niet verbaal. - 339 en op een aantal andere plaatsen - 390, 406, 463-464 - is sprake van een subject bij een imperatief, als b.v. in: betaelt ghy altyt. Het is toch wel beter, hier niet, zoals ook Overdiep doet (17e E.S. par. 174 (‘imperatiefzin met verzwaring door middel van een pronominaal subject’) van een subject te spreken, maar met Verdenius NTg 34, 313 van steunpronomina. Reden is de afwezigheid van de normale vormbetrekking tussen een onderwerp en zijn predikaat. Voor het NTg 45, 113 v. besproken (heen)gaan als hulpww. van aspect zijn van belang de op p. 489 (vgl. 510) behandelde nevengeschikte imperatiefzinnen. - 538 noemt het geval dat ‘een adjectief staat als attributieve bepaling na de substantivische kern’: de myne eyghene. De constructie ‘lijkt niet mogelijk in het huidig Aalsters’ (28). Vandaar de toevoeging: ‘Waarschijnlijk is dit een geschreven vorm’. Het kan toch zijn nut hebben hierbij aan te tekenen, dat ze mij uit mijn meierijs dialect zeer wel bekend is, maar dan met adjectivische functie van mijn en substantivische van eigen. Als weinig verwant met de gesproken taal signaleert de schr. 148: Ic soude moeten kennen dat onderscreven te zijne mijn handt. De groep dat onderscreven beoordeelt hij als objekt-subjekt. Moet hier niet gesproken worden van een acc.c.inf.? In welk geval dat onderscreven niet object-subject is, maar subject in de acc.c.inf.-constructie, die in haar geheel object is bij kennen. Men mag betwijfelen of in het vb.: zo moet my de duyvel wech voeren en also verre als ghy of Joost de wolf tgelt niet weder en hebts, 274, de verbinding also verre ‘niet alleen lokale, maar ook temporele betekenis heeft’. De waarde van het enigszins vreemde en in het midden gelaten, komt de vraag naar boven bij vergelijking met de also verre (dat)-vbb. van 289, waar de functie duidelijk conditioneel is, zonder dat er hetzij van lokale of van temporele waarde blijkt, wel van beperkende (schr.: ‘potentiaal-konditionaal’). Vgl. Van Es, Ts 71,115, naar wie ook schr. verwijst, over zo verre + dat of als, en enkel so verre, in voegw. functie. P. 33 noemt de gevallen waarin ‘de verbuiging wijst op een oorspronkelijke samenvoeging zulk + een’: zulcken man; zulcken dinc, ook met substantief in het meervoud: sulcken dingen (als dit tenminste een mv. is), en: sulcken duyvelsche menschen (44n.). Het is beter hier niet van verbuiging te spreken, desnoods van schijnverbuiging. Zelfs wordt door deze samenvoeging de verbuiging van een (sulck eenen man) verhinderd. Voor de interpretatie van zijn teksten komt de schr. zijn lezers tegemoet door verwijzing naar een ‘lijst van moeilijke woorden’. Dit neemt niet weg, dat nog wel het een en ander te ‘zanten’ of te vragen overblijft, waartoe de aard van deze vaak volkse teksten aanleiding geeft. Ik noteer in alfabetische volgorde: naast actie komt acte | |
[pagina 9]
| |
voor, 518; 519; afhouden = -houwen (vgl. NTg 58, 304); anders ‘tenminste’, 241; 362; bameskeur, 217; behusen, 299, 340, over te binnen zijn is de lijst positiever dan 174, waarnaar zij verwijst; bis ‘binst’, 281 e.e.; brootkant, 49; een wat ‘iets’, 279 e.e.; pp. gedrommen, 322n.; gejuweelt, 271, 399, 467; heffen noch legghen, 504; husen, met het niet altijd duidelijke huust, 108, 287, 362, 463; innegaen (trans.) 188; jeghen ‘aanwezig’, 508; licht ‘long’? 530; longhene (een quade -) 272; maken ‘herstellen’? 468; moeten ‘behoeven’ 504, 514; (n)ast, 149; omslaen (ick omslaen u) 507; onthier ende, 295, met asterisk; paers houden ‘gelijk’? paes? 150; rawoel, 359; remis, verklaard als ‘vrijstelling, verzachting van straf’; m.i. iets als opslag(plaats), als b.v. Ic en hebbe geen remis In myn huus van ghestraetroofden goede dat ghy gheheerbercht hebt, also ghy doet, 278; waer ist remis? 172; ghy hebt een remis binnen uwen huuse van ghestraetroofden goede, 249; schoof ‘gewas’, 104 (WNT 14, 795); semis ‘half’, 357; slapere (laet my den -, omme de costen mede te betalene, 97, kan moeilijk een schuld- of rentebrief zijn die zijn kracht verloren heeft, immers hoe zou men er dan iets mee kunnen betalen? sloctese, 16, 364, 488 ghy slocke en slocal, 520, in dezelfde context (= ‘daar hebben jullie zitten pimpelen’); uutrechten, 298, 340; uutsmuyten, 63, vgl. i.v. smuyken, maar hier = smijten? snijten, 251; velt (die de lieden te velde roept; comt te velde; die tsavonds den lieden dach ende velt maect, 14,15; vgl. WNT 18, 1467, 1472-3; verliers, 250 e.e. (= verlies, ellende, ongeluk?); vermaken, 293; vont maecken ‘list, streek’? 295; waen, ‘uiting van beklag’, 487, 531 (vgl. MW); weert ‘waarde’, 77; zeert is ten onrechte opgenomen, zie hierna; zekere, ook ‘borg’ als persoon, 181, 524; zwygher (hebdj -s gheten?) 519. Op p. 68 worden besproken een drietal ‘harde beledigingen’ nl. zeert uwer moedere, hyt uwer moedere en gaet uwer moedere. De eerste twee beschouwt de schr. als onderling ‘synonieme substantiefgroepen’, gebruikt als ‘predicerende uitroep’. De derde komt voor in combinatie: gaet, hyt u.m., gaet ende zeert u.m. Hierover zegt p. 69: ‘door een verkorting, waarschijnlijk (520: kennelijk) aangebracht door degene die schreef, wordt de genitiefbepaling die bij twee nevengeschikte substantiefgroepen dezelfde is, slechts 1 × uitgedrukt, zodat een kern ontstaat die een nevengeschikte groep is, waarbij de genitief bepaling als kern (sic. M.) fungeert’. P. 73: ‘In de scheldnamen die een vaste vorm hebben, zeert uwer moeder en synoniemen, staat de genitief, die men ook wel een subjektgenitief zou kunnen noemen, achteraan’. Dit alles komt hierop neer, dat de schr. in zeert, hyt, gaet substantivische afleidingen ziet van zeerden, hiën (stuprare), en gaden ‘dat ook kan betekenen onteren, schenden’. De betekenis zou dan telkens moeten zijn: (gevolg van de) ontucht van uw moeder, en vergelijkbaar met de scheldnaam hoerensone. Evenwel blijft de schr. in gebreke, de znww. zeert, hyt, gaet te documenteren. Alle moeilijkheid verdwijnt wanneer men die drie vormen beschouwt als imperatieven van transitieve werkwoorden, met uwer m. als genitief van een vrouwelijke verwantschapsnaam in de functie van een lijdend voorwerp (Stoett, par. 172). Daarbij is gaet dan niet te beoordelen als een vorm van gaden, maar als imperatief van gaen (489; 510), bij welke opvatting ook ende gemakkelijk past (489: gaet ende houdt uwe huere; Gaet ende tuycht ...). Voor de betekenisontwikkeling van dergelijke ‘afjachten’ kan men vergelijken WNT 3, 1641 op bruien (brui je moêr). Vanackers vbb. zijn van betrekkelijk vroege datum: 1449-1501, een tijd waarin een dergelijk genitiefgebruik niet slechts denkbaar is, maar in feite voorkomt, getuige, uit dezelfde tijd, Mariken van N: ‘Het ghebuerde dat dese heer Ghijsbrecht Mariken | |
[pagina 10]
| |
sijnder nichten seynden wilde in die stadt van Nieumeghen’, en hier p. 471: mynne nichten als l.vw. Er zijn, wat bij een zo uitgebreid materiaal vrijwel van zelf spreekt, meer gevallen waarvoor een lezer aan een andere interpretatie de voorkeur zou willen geven. Zo is het een vraag, of het znw. bordeel, zonder lidwoord, in Ic houde b. wel als concreet kan worden beschouwd; 14. Of is thuys in de vraag sidj thuys nog wel te omschrijven als een ‘voorzetselbepaling met een konkreet substantief zonder lidwoord’? ib. Is dbeste (... dat ghy dbeste doet ..., 15) superlatief van een ‘substantivisch gebruikt adjektief’ met bep. lidw., of eventueel een adverbiale groep (‘op de beste manier’)? In de substantiefgroep voornaam + familienaam beschouwt de schr. ‘als kern de voornaam, waarbij de volgende familienaam een nader specificerende bepaling is’; 57. Daaraan wordt toegevoegd, dat in de onderzochte periode de fnn. reeds grotendeels een vaste vorm hadden. Eigenlijk hebben we bij dergelijke groepen te doen met onderling strijdige situaties: naarmate de fnn. als zodanig bevroren raken, fungeren ze eer als kern, waarbij de voornaam bepaling is. Er ontwikkelt zich het gevoel, dat iemand allereerst tot een familie behoort, binnen de kring waarvan hem een onderscheidende voornaam is toegevoegd. In de vroegere fase gold inderdaad de fn. als toevoeging. Functioneel werd hij ook eerst geleidelijk tot fn., aanvankelijk had hij verschillende andere waarden (kenmerk, herkomst, beroep, verwantschap). De geleidelijkheid in de ontwikkeling, resp. verschuiving, maakt een vaste categoriale toewijzing bij historisch materiaal tot een moeilijke, zoal mogelijke, zaak. Nu schijnt mij echter de schr. zich op dit punt niet gelijk te blijven. Weliswaar stemt hij toe dat in sommige gevallen de fn. kern kan zijn, maar daarvan vond hij in zijn materiaal geen vbb. Intussen zou de verhouding toch nog altijd zijn die van bepaling tot kern, d.w.z. onderschikkend, en daarmee harmonieert niet p. 475, waar bij de behandeling van vocatiefgroepen de groep voornaam + fn. gerubriceerd staat onder de ‘nevenschikkende substantivische groepen’. Neutralisering in fonologische zin kan men aannemen in een bundel hoygars, 58-59, waar een maataanduiding geen duidelijke genitief bij zich heeft, misschien ook in twee stucken vleesch, ib., en later in floreys, myns broeders stede, 67. Of in een paer handscoen, 59, niet ‘een duidelijke meervoudsaanduiding’ aanwezig is, hangt ervan af, of daarnaast nog het ekv. handscoe bestond. M.b.t. het ‘naast elkaar’ gebruiken van ghij en ghijlieden in dezelfde zin, 61, krijgt men de indruk, dat dit niet willekeurig geschiedt, maar dat herhaling van -lieden vermeden wordt; zo ook in het vb. waar ulieden gevolgd wordt door ghy. Is dit juist, dan hoeft geen beroep te worden gedaan, 62, op het verbergen van allerlei varianten in ‘een reeds ± vast gevormde schrijftaal’. Hierbij past een opmerking n.a.v. een paar vbb. waar de afkorting Ul., resp. ul. gebruikt wordt bij het aanspreken van één persoon: dat U(lieden) het bescheet hadde ..., 273, ... tgone ul. my gedaen heeft, 514. Dat een uitgesproken mv. vorm in de functie van ekv. zou gebruikt zijn is weinig aannemelijk, en zo komt men tot de onderstelling, dat hier achter de afkorting niet -lieden schuilt maar -liefde; vgl. WNT8, 2076, met verwijzing naar Verdam voor het Mnl. Het 175 voorkomende te buyten staen wordt onder verwijzing naar WNT 3, 1809 c toegelicht met ‘borgen’, hetgeen zoals t.a.p. nader blijkt de betekenis heeft van ‘(geld) te goed, uitstaande hebben’. Beter past de betekenis van WNT ib. b: afstand van iets doen, het prijsgeven, die trouwens in het glossarium, 543, gegeven wordt. - 184 oordeelt de schr. dat een dat-zin | |
[pagina 11]
| |
bij ww. die betekenen ‘ervoor zorgen, zich inspannen’ een finale adverbiale bijzin zou kunnen heten; m.i. veeleer een objectszin, ‘oorz. voorwerpszin’. - 194 hoort het vb, Senter naer noene omme thuis in de volgende alinea, waar vbb. met pronominaal adv. gegeven worden. Betwijfeld mag worden of vry bij een imperatief naast modaal nog wijze-aanduidend, 242, graadaanduidend, 240, kan heten. - In de zin: Ic en houts voor gheen effecte scheedinghe, anders dan voor een proeve, 242; 418, wordt anders dan niet exact gedekt door de uit Stoett bijgebrachte bet. ‘behalve’; juister: ‘maar voor niet meer dan’. - Dat een werkwoordgroep met passiefwaarde verbonden kan zijn met een met-bepaling betekent nog niet dat deze aanduiding is van wie ‘de handeling verricht’ (zalic langhe gequelt zyn metten ghenen die ...; 252). Dit betreft hetzelfde verschil als tussen ‘geplaagd zijn met’ en ‘geplaagd worden door’ kan worden opgemerkt: het een duidt een toestand aan, het andere een werking; vgl. WNT 12, 2175. En wat de semantische waarde betreft: iemand die zou zeggen: ‘Met al die regen is mijn hele vakantie bedorven’ voelt daarin de regen niet als ‘handelend’, zoals hij wel zou kunnen doen in: ‘Door die regen is mijn hele vakantie bedorven’. -P. 80 lezen wij, dat de van-bepalingen met objectwaarde in de meerderheid zijn tegenover die met subjectwaarde. Het is intussen niet altijd licht tussen deze beide te onderscheiden. Als vb. van objectwaarde vinden wij, 74: tot spyt van myn Heer den Deken. Op zijn minst even goed als dat deze spijt de deken ‘treft’ laat het zich denken dat hij die ‘heeft’, in welk geval de van-bepaling subjectief zou zijn. - Een moeilijkheid levert het zinsfragment, 101: om dat ic daermede uut de herberghe gecommen ben. De samenhang is deze, dat de spr. zijn ongerustheid uitdrukt, omdat men hem ervan verdenkt de persoon vermoord te hebben die samen met hem uit de herberg gekomen is. Hieruit leidt de schr. af dat daermede niet is ‘met dat’, maar ‘daer is lokaal-aanwijzend, beperkt door de voorzetselbepaling uut de herberghe, die het preverbaal deel mede scheidt van het werkwoord gecommen’. Dat betekent dus dat hij een ww. medecomen veronderstelt: de man is ‘meegekomen’ uit de herberg. P. 157 keert het geval in ander verband terug, weliswaar in een verzwakte presentatie: ‘Slechts in één bijzin zou men een gescheiden preverbaal deel kunnen onderstellen’ (vgl. nog 444). Deze eenmaligheid verzwakt, zo dunkt mij, de onderstelling zelf. Ik zou willen beginnen met het aaneengeschreven daermede te nemen voor hetgeen waarvoor het zich uitgeeft, nl. een pronominaal adv. Vanacker heeft gelijk als hij zegt dat het niet ‘met dat’ betekent, maar als ik mij denk dat dit daermede zeer wel een schrijfvorm voor ermee kan wezen, heb ik iets bereikt dat ws. ook toen al wel aanduiding van een persoon kon zijn: ‘met hem’. In 2e instantie zou, bij splitsing van daermede, mede altijd nog een adv. (‘ook’) kunnen zijn, niet een prefix. Had de griffier dit laatste bedoeld, hoe gemakkelijk had hij niet kunnen schrijven: omdat ick daer uut de herberghe medegecommen ben. - De toepassing van het begrip ‘toestand’, 115, levert enige moeilijkheid op, wanneer een ww. als blijken daartoe gebracht wordt. Geredelijk zij toegestemd, dat door heeft bleken een toestand wordt aangeduid; dit echter alleen als resultaat van een niet-toestandelijk ‘blijken’. Kan ook wachten ‘de wacht houden’ wel onder deze denominatie gebracht worden? Bij de gelyk-bep., 269, doet zich de vraag voor, of die constructie kan worden gelijkgesteld met de als-bep., dan wel of gelyk nog een datief achter zich krijgt; de vbb. verzetten zich hier niet tegen. Op p. 280 staat de volgende zin: Ic hebber In ghedaen, bet dan ghij zoudt of dat ghy scattere waert. Door het voegw. of, zegt de schr., wordt de | |
[pagina 12]
| |
dat-zin verbonden met de vergelijkende dan-zin, en krijgt zo ook vergelijkende functie. Ik versta echter dit of als een onderschikkend voegw. (‘indien’), met de welbekende uitbreiding d.m.v. dat. Is dit juist, dan is de verwijzing naar Overdiep 17e E. (‘De zin met “dat” is gecoördineerd aan een anderen bijzin’) niet ter zake. - Absorptie van (het) komt ook in de hier bijeengebrachte teksten meermalen voor, een reden te meer waarom ik meen het aan overmaat van voorzichtigheid te moeten toeschrijven, als de schr. oppert, dat in de groep naer dat also es, 283, dat ook wel pronomenGa naar voetnoot1 zou kunnen zijn, met naer als voorzetsel (+ substantivische groep). Absorptie neemt hij ook aan voor mij dunct dat hem niet meer en lust te Jaghene, 341, wel terecht, gegeven de stijl van deze teksten; in litterair verband zou de te-inf. ook wel zonder meer S kunnen zijn. -287 is sprake van de verbinding gevormd door de vergelijkende voegwoorden al(s) + of; van deze beide is echter alleen het eerste vergelijkend (WNT 2, 277), het tweede pas secundair, nl. door abstractie uit alsof (‘Het is of hij het erom doet’). - Niet een irrealis maar een onderstellende modaliteit lees ik in: zout ghy het wambeys hebben, zo moet Ic de broucke hebben, 299. - 307 is stoutelic in: omme dat wy hier stoutelic In gaen souden toch wel eer als adv. bep. te beoordelen dan als pred. attribuut. In de verbinding gaerne hebben beschouwt 310 gaerne als attr.-pred. bep., 313 echter als adv. Dit laatste is juist. Een adv. kan wel eens pred. attr. zijn, resp. geweest zijn (‘doe de deur toe’), maar naast ‘de deur is toe’ staat geen ‘... is gaarne’. Enigszins uitvoerig houdt zich 390 bezig met het zinnetje maeckt u ghy van hier (vgl. 416), waarin de volgorde u ghy opvalt. De schr. stelt een tweetal verklaringen voor, van welke de 2e (foutieve schrijfwijze voor ghy u) hem niet meer geldt dan als louter een veronderstelling. De le ziet in ghy een hypercorrecte schrijfwijze voor gauw, waarvan de uitspraak mogelijk is samengevallen met die van gij. Interessant zeer zeker, maar is het ook nodig? Wanneer wij zien dat het vnw. het kan worden tussengeschoven tussen Vf en S (scryfent ghy ‘schrijf het gij’, ib.), dan kan intercalering van u te minder verbazen omdat de cohaesie daarvan met het Vf (een reflexief ww.) inniger is dan die tussen ww. en lijd. vw. Ik acht dan ook de zijsprong naar gauw niet nodig en blijf ghy zien als een steunpronomen. Er komt nog iets bij. Vanackers hypothese zou aannemelijker zijn, indien er niet het pron. ghy bestond, maar nu dit wel zo is, moet de griffier die dit, mijnentwege bij vergissing opschreef, zich daarbij toch het pron. hebben voorgesteld, en dan zijn wij even ver. - Vreemd lijkt, 418-419, tussen een aantal ww. met preverbaal deel als toehooren, toecomen de zin: Ie gheve u daer alle trecht dat Icker an hebbe, waar de schr. misschien gedacht heeft aan iets als het duitse darbieten of ndl. daarlaten. - In de zin: daer heeft hy pieter met zyn medehoirs (‘medeërfgenamen’) de helft Inne wordt het ‘enigszins ongewone’ van de schikking, nl. obj. na vz.-bep., geneutraliseerd door het groepsverband: pieter met de anderen. Uit de groepscohaesie is evenzo de ‘ongewone’ plaatsing van de voegw. bep. vóór de attr.-pred. bep. licht te begrijpen in: Ic wilt van niemandt anders dan van u ghescreven hebben, 426. - 445 treffen wij onder de zinnen met niet-lokale vz.-bep. na dir. obj. dat yemand goeders voor u sprake; vgl. 199, 294, hetgeen moet betekenen dat goeders als lijd. vw. (‘goeds’) geïnterpreteerd is. Ten onrechte; het hangt af van yemand en betekent, in combinatie daarmee, een of andere achtbare persoonlijkheid. Zie voor deze constructie Stoett par. 160, die wat de s betreft er een analogieformatie in ziet | |
[pagina 13]
| |
naar ieman anders. - Dat in de modale formule God weet (- katheline, Ic en sals niet doen) weet ‘misschien’ de waarde heeft van een wensende conjunctief, en dat hier een oorspr. conjunctiefvorm is samengevallen met een indicatiefvorm, 451, is moeilijk in te zien; zij wordt dan ook WNT 5, 226 v. niet aldus beoordeeld. - Ic ben Inde weese ... noch gehouden ...,451, kan worden weergegeven met ‘ik heb verplichting’; het ‘perfectum’ heeft hier zuiver presentische waarde, evenals dat het geval zou zijn met ik ben verplicht. De formulering, dat was + pp. een momentaan gebeuren weergeeft (Ic was ... ghesleghen ...; 455 v.) kan verduidelijkt worden door was vertaalbaar te stellen met ‘werd’. - 458 zal mochte in daer - ongheval af commen, het - noch eens wel anders zyn wel een conjunctief voorstellen, en dan ook mocht in ghy - also wel een dief zyn als ic. Formeel eveneens niet te onderscheiden, maar functioneel als conjunctief te klasseren is zien in: Ick zal eens commen ende dat wy zien te appoincteren, 473. Onder de laat-verbindingen, 463, zijn er een aantal met het substantivisch deel als dir. obj. bij de inf. (-groep), b.v. latet weten. Dit zal ook van toepassing zijn op laet hem smijten, ofschoon het zonder de nadere context voor de lezer niet blijkt, immers ‘hij’ zou ook zelf de smijter kunnen zijn. Maar laet dese wettelichede varen is hier verdwaald; varen is geen trans. ww.; obj. is wettelichede alleen bij laten varen. -Onwaarschijnlijk lijkt mij dat van een predicerende vocativische uitroep in de zin van p. 517vv. sprake is in: ghy zult er meer af vernemen, propre offitiers waeraf de stede gheregeert es, 520; 53, waar de woorden propre ... gheregeert es veeleer als een smalende toevoeging (‘mooi stelletje ambtenaren dat hier de boel regeert’) te verstaan zijn, dus wel een ‘uitroep’ maar geen ‘toeroep’. Opmerkelijk moet wel heten, dat terwijl in deze teksten het ww. willen zonder verbindingswoord gevolgd door 1. vw. zin een en ander maal voorkomt (179: Ic wildic uwe storte afgesteken hadde), deze constructie in het Aalsters van nu onbekend lijkt, 539. Een zin als ‘ik wou ik het nooit gedaan had’ is voor mij (getransponeerd) gangbaar Brabants. Ook komt mij in de gedachte dat kwŏsegonke (ik wou ze gingen) dat in de tijd van de duitse bezetting voor iedere Tilburger verstaanbare geheimtaal was. Ik voeg er de kritiek aan toe die een man uit het volk niet binnenhield, toen het langdurig sterven van zeker toneelpersonage hem kriegel maakte: kwŏtistörf. Het is van principieel belang hierbij op te merken, dat in beide laatstgenoemde gevallen de consonantverscherping (s, t,) wijst op een in de Redefluss verdronken dat. Zo zou ook in een zin als: ‘ik wou (dat) de dokter kwam’ de d van de verscherping ondergaan: kwŏtendokter. Sprekend over verbindingsmogelijkheden van adjectief en adjectivisch pron. constateert p. 24 dat het laatste, staande vóór een znw., niet kan worden voorafgegaan door een lidw. Men kan niet zeggen: de mijn hand, een dat boek. Er worden een paar uitzonderingen op deze regel genoemd, waarnaast men vermeld zou willen zien dat een mijn vrient gangbaar, hoewel allicht niet autochtoon (Muller, NTg 14, 70-71) Mnl. is. Stoett, en in zijn spoor Muller, beschouwen in deze verbinding een als telwoord, men zou het ook, en beter, lidw. kunnen noemen zolang geen klemtoon aan te nemen valt. In deze suppositie geeft p. 43 e silentio antwoord op de vraag, of de constructie in onze teksten voorkomt. Het valt negatief uit, en dit ware dan te constateren geweest. Hetzelfde geldt voor een als telw. beschouwd (40). Deze bevinding wijst in de richting dat een mijn vrient litterair is geweest, en dit zou weer op ontlening duiden. | |
[pagina 14]
| |
P. 522 wordt de vraag: mijn Heere, wilde geschoren wesen? beantwoord met neen, ick sal u scheeren, ‘met aksent op ick’. Mogelijk, maar niet noodzakelijk; in ieder geval krijgt u klemtoon, waarnaast ick die ook wel zou kunnen missen. Een aantal plaatsen heb ik aangetekend, waar enige toelichting van dienst ware. Een boven de regel geplaatst te schijnt een dubbele functie te vervullen: 44 myn tiente jaer, naast, 358, binnen xiiijten of binnen iij weken; in het tweede zal, volgens de oude aanduidingswijze, aan nachten gedacht moeten worden; 92, 4 v.o. zeere ‘haastig’? 102 wiese ‘Wiese’, pln.; 105 wy en willen ons hoppe op geen stael vercoopen dan (‘niet anders dan’, ‘maar’) alleenelick also die op staken staet; 109 ... dat zy haer mesdreghen soude hebben met eenen man dan metten haren ‘met een andere man dan ...’; overigens met haar eigen man zou zij zich niet ‘misdragen’ hebben; vgl. het boven opgemerkte over anders dan 242, en anders ‘althans’ 241; 156 over viij daghe ‘acht d. geleden’; 174,181 dat het te ij liven was; vgl. 263 want daer was een lijf ghenoemt ende en gheleet tJaer niet; 263 twee zo dry dagen; 297, 300 de prochie eten; 346 cappelhere; 419 Iender ‘hinder’; 421 ghij soudt moeten peryne int walsche zegghen dat ...; peryne als dir. obj. geïnterpreteerd, maar zie het uitgebreider citaat 183; 505 mach ‘maag, verwant’; 524 neeme (moet betekenen: neen hij?). Hoewel niet behorend tot de thematiek van het boek verdienen enkele grammaticalia te worden aangestipt: 83 e.e. ghy starfst; 177 als reflexief doet alleen het pers. vnw. dienst, nooit zich; 199 ghy en zyghes niet weert dat ...; 280 participiaal adj. onbedriven; 287, 293, 305 vormen van ‘worden’, wart, warden, wardi, met twijfelachtig tempus; 287 te doen volghene; dies (50 al - ic hebbe; 174, 324 n. 4); 452 ulijder (vgl. 169 dat zeyde ‘zijt ge’); 236 wy ‘wie’; het boven opgemerkte over ghy ‘gauw’; 44 bijde ‘beide’; 524 spay ‘spui’. Betwistbaar is de vaak, en zo ook hier, 320, geuite mening, dat de versterkte aanduiding van de geïnverteerde 2e persoon, nl. door enclitisch -e gevolgd door ghy (wildeghy) zou toe te schrijven zijn aan een behoefte om onduidelijkheid te vermijden. Hedendaagse dialecten die dit enclitisch pron. nog kennen, maken daar vrijelijk gebruik van (wilde, komde, gade mee); de toevoeging van gij (ge) is dan veeleer een kwestie van althans enige mate van nadrukkelijkheid. Dat is dan weliswaar niet overal zo gebleven, maar in beginsel schijnt mij dit de betere verklaring. De veronderstelde onduidelijkheid van de niet-verzwaarde vorm is ook niet meer dan schijn: waarmee zouden vormen als komde, gade verward kunnen worden? Iemand zou kunnen denken aan samenval met zwakke preterita, maar daargelaten dat de frekwentie daarvan ver achterstaat bij die van het omschreven preteritum, wordt ev. onhelderheid voorkomen door de samenhang en de afwezigheid van een ander 2e-persoonspron.
De noordndl. lezer vallen in de uiteenzettingen van de schr. zekere eigenaardigheden van taalgebruik op, als daar zijn: aanduiden / aanwijzen, vermelden, opgeven, p. 1 e.e. - tendensen (‘die de schikking beheersen’) / regels, ib. - slechts 1538 / niet vroeger dan, pas, eerst, 20, 116. - maar wel / maar (‘niet het volgende seizoen ... gerekend van 1596 af, maar wel het seizoen in 1594’, 39; ‘niet als een bepaling ... maar wel als een verbindingsmiddel’, 107).-af te rekenen hebben (‘We hebben hier met een moeilijkheid af te rekenen, die ...’ / Hier doet zich een m. voor ..., 46. -zou men er ook kunnen op wijzen / er ook op kunnen wijzen, 55, vgl. 476, en 467 sullen wy de selve niet moeten noch eens betaelen. - wel degelijk (zonder de bedoeling een | |
[pagina 15]
| |
tegengestelde bewering te weerleggen), 98. - moeten worden / behoeven te worden, 107; vgl. 114 e.e.; 132: ‘In de meeste gevallen heeft dorven ongeveer dezelfde betekenis als moeten’. - nog moeilijk / moeilijk meer, 132. - dat hij appelen gaan plukken is / ... is gaan plukken, 136, n.b.: een geval waarin eindpositie van Vf in een bijzin uitgesloten is. - Dat een zin als: ‘dat ik mijn goed van zins ben te verkopen’ onmogelijk is, 153, zou ik niet durven beweren, - fier zijn op / trots zijn op, of enigerlei andere wending (de koning te rijk; regionaal nd. ndl.: groots), 195. - een irrealis dat /-die, 190 e.e. - uitzonderlijk / bij uitzondering, 196. - het potentialis, 220. - het gaat niet op / is ondoenlijk, men kan niet verlangen ..., 236. - de substantief 371.-best te verklaren / het best. 373. - tussen te komen / tussenbeide, 470. - beschouwt dergelijk gebruikte woord(groep) en toch nog met vokatieffunctie / beschouwt de functie van aldus gebruikte w. ... als vocativisch (in elk geval niet met adverbiaal gebruikt dergelijk, noch met beschouwen zonder als), 477. - een verschillende verbindingselement / verschillend, 490. -een onderschikkende zinsverband, 494. - Toch zijn heel wat zinnen zonder Vf vertegenwoordigd / zijn er heel wat zinnen zonder Vf (iets anders zou het zijn als er sprake was van zinstypen), 537.
De bibliografie, 565-568, kan aangevuld worden met de vermeerderde, niet wezenlijk gewijzigde, tweede druk van Overdieps Stil. Gr. (1949), bezorgd door Van Es, Pulles' proefschrift over Structuurschema's van de zin in Mnl. geestelijk proza (1950) Weijnens Zeventiende-eeuwse taal, hfdst. Syntaxis. Met Van Heltens Vondel's Taal is bibliografisch iets aan de hand. Vanacker, evenals b.v. Van Haeringens Ling. Research, noemt als plaats en jaar: Rotterdam, 1881. De uitgever was Otto Petri, de drukker Roeloffzen en Hübner, Amsterdam. Twee jaar later, 1883, is er een uitgave ‘te Groningen bij J.B. Wolters,’ en de (stoom)drukkerij is die van J.B. Wolters. Toch, wanneer men beide uitgaven naast elkaar houdt, lijkt de groningse niet meer dan een titeluitgave van de rotterdamse. Alleen ontbreekt, ws. als gevolg van het bijeenbinden, in de beide exx. van 1883 die ik zag de titelpagina van de Syntaxis en dientengevolge ook op de ommezijde daarvan het ‘Let wel’ dat attendeerde op Addenda. De gelijkheid gaat zo ver, dat de Errata van 1881 weer net zo in 1883 staan, inclusive een paar feilen die ook dáárin weer waren binnengeslopen, en die, om de deur dicht te doen, andermaal standhouden in de identieke lijst van Errata, zoals die wordt aangetroffen in een latere editie van de Syntaxis, Groningen, J.B. Wolters, 1902. De continuïteit wordt bevestigd, doordat hier het zojuist genoemde ‘Let wel’, weer opduikt, zijnerzijds identiek aan het oorspronkelijke, dat niet helemaal volledig was, en het ook in 1902 niet is. Het mag toeval zijn, dat een ingeplakt lijstje corrigenda vóórin 1883 ontbreekt in '81, maar misschien was althans dit toch een novum. Wonderlijk is ten slotte, nu wij ons op dit terrein gewaagd hebben, dat de Mnl. Spraakkunst van dezelfde auteur het jaar 1887 voert, maar dat in mijn ex. de vroegere bezitter, G. Kalff, eigenhandig heeft aangetekend: Amsterdam, April 1886. Postdatering, van de zijde des uitgevers, over een afstand van drie verreljaars is wel wat veel verondersteld. Bovendien gold het niet bepaald een boek dat vroeg om jonger te schijnen dan het was. Franck, die het wel in de eerste plaats moest weten, dateert ‘die bekannte “Middelnederlandsche Spraakkunst” von W.L. van Helten’ op 1887. Maar hoe komt nu weer Ter Laan in zijn Lett. Wdb. (2e dr., 1952) aan 1886? Meer vragen dan ik kan beantwoorden. Het | |
[pagina 16]
| |
proefschrift van B. Uijlings heeft in de ‘handel’ een andere titel gekregen, en hier, althans op p. xvii n., een derde, nl. Spraak op heterdaad.
Deze bespreking mag niet eindigen zonder een gelukwens aan de schrijver, en een woord van waardering voor de instanties die op onderscheiden wijze het hebben mogelijk gemaakt, dat een zo belangrijk werk als dit, vrucht van gerichte speurzin en ordenend vermogen, van kennis en kunde, het taalhistorisch arsenaal is komen verrijken. Nijmegen, okt. 1965 l.c. michels |
|