| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Woordenboek der Zeeuwse dialecten, bijeengebracht door de Zeeuwse Vereniging voor Dialectonderzoek. Redactie Dr. Ha. C.M. Ghijsen Den Haag, Van Goor Zonen, (1964). (XXVII, 1232 blzn.).
In de N. Tg. 52 (1959), kondigde ik de eerste aflevering van dit dialectwoordenboek aan, die in datzelfde jaar verschenen was. In 1961 kwam de tweede aflevering uit en eind 1964 de derde, waarmee het boek voltooid was. Aan de vooravond van haar tachtigste verjaardag is het eerste exemplaar van het volledige werk aan Dr. Ghijsen over-hardigd: een boek van 1260 in twee kolommen gedrukte bladzijden, in een wijnrode band gebonden met het wapen van Zeeland in goud op het plat gestempeld. Een boek dat door zijn kloek formaat en zijn degelijke, maar niet onsierlijke uitvoering indruk maakt. Aan die uiterlijke verzorgdheid is de inhoud adaequaat. Nu het in zijn geheel voor ons ligt, dringt zich een vergelijking met de oudere dialectwoordenboeken op, een vergelijking die overigens niet helemaal billijk is, omdat de nakomer nu eenmaal pleegt te profiteren van de eigenschappen waarin de voetgangers hebben uitgeblonken of tekort zijn geschoten. Wat bij het doorbladeren het eerst opvalt is de illustratie, die sedert het Groninger woordenboek (1928) van Ter Laan navolging heeft gevonden (Endepols, Goossenaerts, De Bont). In tegenstelling tot Ter Laan, bij wie de illustratie ook wel alleen maar illustratief is, is ze in dit woordenboek uitsluitend functioneel. De tekenaar J. Prince heeft van allerlei gereedschappen, voorwerpen (vooral landbouwwerktuigen) en onderdelen van de klederdracht duidelijke schetstekeningen gemaakt die niet zelden een uitvoerige toelichting volkomen overbodig maken. Evenals bij Goossenaerts en De Bont nemen de volkskunde en het volksleven in 't algemeen een ruime plaats in; ook de kleinste détails als de roep waarmee de koeienwachtertjes elkaar toeroepen zijn niet verwaarloosd. Daarentegen ontbreekt de historische inslag die de Noordhollandse woordenboeken van Boekenoogen en Karsten siert. De morfologie komt niet helemaal tot haar recht. In mijn aankondiging van de eerste aflevering noemde ik al het spaarzame gebruik van fonetische tekens waarin
dit woordenboek zich van het overigens vergelijkbare Dialekt van Kempenland van De Bont onderscheidt. In elk geval bevordert dit de grotere leesbaarheid. Terwijl De Bont, evenals vóór hem Boekenoogen en Karsten hadden gedaan, veel naar andere idiotica en woordenlijsten verwijst, is dat in het Zeeuwse woordenboek maarsporadisch het geval, waarbij men dan nog de indruk krijgt dat deze verwijzingen meer aan haar medewerkers dan aan Dr. Ghijsen zelf te danken zijn.
In de nauwkeurige localisering van de dialectwoorden en -vormen overtreft dit woordenboek alle tot dusver verschenen idiotica. De wijze van materiaalverzameling (door middel van vragenlijsten) maakte dat mogelijk, maar bovendien stelde het insulaire karakter van Zeeland hier deze eis met meer klem dan elders. Natuurlijk is in dit opzicht geen volledigheid bereikt; wanneer men aangetekend vindt dat een bepaalde vorm in een aantal plaatsen voorkomt, betekent dat alleen dat hij voor deze plaatsen is opgegeven, en voor andere niet, waarmee dan nog niet gezegd is dat hij in die andere plaatsen niet voorkomt. In dit opzicht onderscheidt het dialectwoordenboek zich niet van de dialectatlas; beide zijn een benadering, en niet meer. Intussen geeft de formulering van de vragen op de omstreeks 150 vragenlijsten die de Zeeuwse Vereniging
| |
| |
voor Dialectonderzoek in de loop der jaren heeft uitgezonden, althans enige waarborg dat de medewerkers op de overgrote meerderheid van de opgenomen woorden attent zijn gemaakt.
Bijzonder uitvoerig is dit woordenboek voor wat de vaktalen betreft. De taal van de landbouw, de vlasserij, de visserij, het dijk- en waterschapswezen, de ambachten zijn klaarblijkelijk stuk voor stuk door een of meer deskundigen behandeld. De klederdrachten, die in Zeeland meer dan elders gevarieerd zijn, zijn tot in de kleinste onderdelen beschreven. In het algemeen heeft Dr. Ghijsen ook veel aandacht gegeven aan het volksgeloof, al was zij ook hiervoor afhankelijk van de persoonlijke belangstelling voor deze materie van haar medewerkers. Daardoor krijgt Goeree, waarvoor F. den Eerzamen meewerkte, een zeker overwicht dat niet helemaal gerechtvaardigd is. Ik meen overigens dat geen ander Nederlands dialectwoordenboek zo diep en uitvoerig ingaat op deze kant van het volksleven. Boeiend zijn ook de hier en daar verspreide aantekeningen van taalsociologische aard, waaruit de veranderingen aan het licht komen die zich vooral in de jongste tijd in het vrij geïsoleerde en daardoor vrij conservatieve Zeeland bezig zijn te voltrekken (zie b.v. onder de lemmata baes en vrou:we).
In het Tijdschr. v. Nederl. taal- en letterkunde krijg ik de gelegenheid uitvoeriger op de inhoud van dit woordenboek in te gaan. Bij mijn aankondiging van de eerste aflevering voorspelde ik dat het de vergelijking met soortgelijke streektaalwoordenboeken met glans zou kunnen doorstaan. Die voorspelling is uitgekomen.
Amsterdam
p.j. meertens
| |
Dr. N. Wijngaards, Jan Harmens Krul. Zijn leven, zijn werk en zijn betekenis Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies nr. 14 W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1964; 340 blzz.; 14 platen; geb. f 18.50.
De figuur van Krul heeft Dr. Wijngaards reeds geruime tijd bezig gehouden. In Spiegel der Letteren iii (1959), 134-147, verscheen zijn studie ‘Jan Harmensz Krul als schrijver voor de Amsterdamse klopjes’, waarin hij aantoonde dat Krul overtuigd katholiek was, en in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1962-1963, 57-74, een rede waarin hij ‘De plaats en betekenis van Jan Harmens Krul in het literaire leven van Amsterdam in de 17e eeuw’ besprak. Beide studies zijn verwerkt en ten dele letterlijk overgenomen in de nu verschenen biografie.
Een biografie te schrijven van een zeer middelmatige figuur met een weinig aantrekkelijk karakter, een man wiens ‘most fundamental disposition ... may be described as chaotic, inconstant, pessimistic, and antithetic’ (Summary van dit boek) is een moeilijke taak. Het gevaar bestaat dat men de held van zijn verhaal gaat overschatten. Ik meen dat Wijngaards hier niet geheel aan ontkomen is. Het overzicht van de wisselende waardering die Krul's werk na zijn dood genoot (302-308) is eenzijdig en gekleurd. Na te hooi en te gras een paar figuren, waaronder J. Wagenaar, Witsen Geysbeek, R. Bell en Kloos-op-leeftijd te hebben aangevoerd, leest men: ‘In onze literaire handboeken is Krul op zijn best nog de vage figuur die ons bij Jonckbloet en later bij Morre wordt geschilderd; op zijn slechtst schrijft men hem eigenschappen toe, die volkomen in strijd zijn met de werkelijkheid.’ Dit is een caricatuur van een
| |
| |
waarderingsgeschiedenis. Met één machtspreuk wordt het werk van auteurs als Worp, Kalff, Te Winkel en Van Es van de tafel geveegd. Worp heeft lang vóór Wijngaards goede overzichten gegeven van al het dramatische werk van Krul. Hij deed meer: terwijl Wijngaards op blz. 245 tweemaal meedeelt dat de auteur van het Franse stuk waarvan Kruls Blinden-Minnaer van Smirne een vertaling is, onbekend is, kan men bij Worp (Gesch. van het Drama en van het Tooneel in Ned., i 349, ii 120) lezen dat L'Aveugle de Smyrne (1638) gemaakt is door ‘les cinq Auteurs’, vijf schrijvers in dienst van Richelieu, o.a. Corneille, waarvan ieder één bedrijf schreef. Te Winkel (Ontwikkelingsgang2 iii 425 e.v.) heeft een heel hoofdstuk aan hem gewijd; dat hij Kruls Diana b.v. een spel vindt ‘dat op ons een kinderachtigen, onbeholpen indruk maakt en door zoutelooze en gerekte redeneeringen verveelt’ is zijn goed recht. Hetzelfde geldt van Van Es, die een brede studie over hem geschreven heeft (Gesch. van de Lett. der Nederlanden v, 230-235) en een doorgaans vernietigend oordeel over K. velt.
Trouwens ook anderen dan de door Wijngaards naar voren geschoven beoordelaars hebben wel eens wat van Krul gelezen. Van Duinkerken (Dichters der Contra-Reformatie, 81) spreekt van ‘de moraliseerende rijmen van dezen libretto-schrijver’; C.J Kelk (De Ned. Poëzie. Tot 1880, 273) heeft het over Krul ‘die de zeurige verhaaltrant (van Cats n.1.) nabauwt maar daarenboven in de trant van Hooft wel wat lichtere liedjes schreef, even onpersoonlijk’; Walch (Nieuw Handboek der Ned. Lett. Gesch. 289) noemt Kruis spelen ‘in letterkundig opzicht ... zeer onbelangrijk’ en H. Smilde (Panorama der Ned. Letteren, 178) meent: Krul ‘moraliseerde op Cats' wijze, maar zonder diens vernuft en zonder grootse idee. Zijn slappere kost kon misschien toch nog heilzaam zijn voor zwakke gestellen.’ Wijngaards verheft Krul ver boven de ‘vrome rijmelaar van Zorgvliet’ (o.a. 277-278). Er zijn onlangs drie tekstuitgaven van Cats verschenen: laat Dr. Wijngaards eens de proef op de som nemen met Krul.
Cultuurhistorisch is Krul belangrijk, daar hij in een classicistische tijd de romantische onderstroom vertegenwoordigt, maar dat zegt over de intrinsieke literaire waarde van zijn werk niets. De klucht van Drooge Goosen wordt door zijn beoordelaars als zijn meest verdienstelijke werk beschouwd, maar dat is nu juist echt-Hollands realisme en niet door het buitenland beïnvloede romantiek. Dat Jan Zoet deze klucht ‘merkwaardig genoeg’ vond om er een vervolg op te maken, n.1. Jan Soets Tweede Deel van Drooge Goosen (1636) wordt niet door Wijngaards vermeld (vgl. P.H.v. Moerkerken, Het Nederlandsch Kluchtspel in de 17e eeuw, Sneek 1899, ii 605, i 157-167). Evenmin treft men bij de door Wijngaards vermelde 17e-eeuwse getuigenissen aan: A.V. Steyns' Lammert Meese of Klucht van de Melck-Boer (1661), waarin de melkboer zegt: ‘'k Kost alderhande Refereyne uyt Kats, in uyt Krul’ (Van Moerkerken, a.w. ii 424). Wel wordt een eervolle vermelding van Krul aangehaald uit Melchior Fockens' Den Italiaenschen Schoorsteenveger (1662). Helaas staat het citaat niet daarin, maar in Fockens' Klucht van Dronkken Hansje (1657) (vgl. Van Moerkerken, a.w. n 348, vs. 43 e.v.).
Dit soort onnauwkeurigheden treft men herhaaldelijk aan. Op blz. 13 leest men dat de Academie geopend werd op 1 aug. 1617 (moet zijn 23 sept. 1617) met Apollo van Suffridus Sixtius (d.i. Sixtinus), ‘in de zogenaamde Hollandse missie een vooraanstaande figuur, de steunpilaar van de oude kerk’: deze pastoor aan de wieg van Cos- | |
| |
ter's humanistische Academie verwijze men naar het rijk der fabelen. Sixtinus was een verwoed bibliofiel en handschriftenverzamelaar, en diplomaat (raad van de landgraaf van Maurits van Hessen) te Amsterdam, (vgl. o.a. P.C. Molhuijsen in De Navorscher 1899, 587-592). Het tweede openingsstuk zou zijn geweest Treurspel van de Moordt etc. van Guilliam van Hogendorp: dit spel van Gijsbrecht van Hogendorp is in 1932 bij Nijhoff, 's-Gravenhage door Dr. F.K.H. Kossmann uitgegeven. Op blz. 27 lezen we dat Laurens Joosten Baeck woonde in een huis op de Lastage, dat ‘stond aan de Keizersgracht’: een niet-Amsterdammer kan toch even een plattegrond raadplegen! Behalve op onnauwkeurigheden stuit men op vreemde interpretaties. Krul heeft een liefdessonnet gemaakt op Catarina Baek, dat tevens een akrostichon was (blz. 26-29). De beginletters van de eerste 12 verzen vormen haar naam, terwijl die van vs. 13-14 luiden: DM. Wijngaards verklaart dat, mede in verband met de schalkse ‘Beeckzang’ van Vondel, als Doctor Medicinae, alsof zij een Dr. Aletta Jacobs avant la lettre was. Er is in het gedicht geen enkel motief waarom de verliefde dichter zijn meisje zo zou aanspreken. Waarom zou hij zijn ‘Goddin’, zijn ‘Nimph’ niet Domina Mea noemen, iets wat in dit soort verzen toch wel vaker voorkomt?
Het vermoeden dat Catarina Baek enkele jaren ‘de geestelijke staat’ heeft gekend (32, 182), ja na haar verhouding met Krul ‘zich geheel van de aardse liefde heeft afgewend’ kan men niet gronden op Vondels ‘Christelyck Vryagelied’ (1625). Vondel zegt duidelijk: ‘Jont andren 'tlyf, eer 't worm of slange knaeght: maer my alleen, en anders geen, uw' siel’ (my = Christus). Dat kan een protestant tegen elk meisje zeggen, zonder dat hij haar ziet als ‘een godgewijde, een jonge vrouw die zich geheel van de aardse liefde heeft afgewend om zich tot Christus te wenden’. In elk geval, het meisje ging op 18 nov. 1639 in ondertrouw met H. Bentes en de toen zelf reeds lang (met een gereformeerde vrouw) gehuwde Krul belasterde Catarina en haar blijkbaar kreupele man in datzelfde jaar publiekelijk op een wijze die aan smaadschrift doet denken.
Het is mij onmogelijk mee te gaan met Wijngaards' interpretatie van Vondels ‘Waterbel, of Verziert Gerucht’ (WB ii 814). Wijngaards ziet erin een hekeldicht van Vondel op Krul (42-43, 295). Om dit de lezer te doen geloven zet hij allerlei woorden cursief en het werkwoord ‘krult’ met hoofdletters, terwijl in de oudst bekende druk, Joost van Vondels Poesy, ofte Verscheide Gedichten. Het tweede deel. Tot Schiedam, 1647, blz. 80, anders dan in sommige andere gedichten, geen spoor van woorden met cursieve of hoofdletters is te bekennen, en het woord ‘krullen’ in verband met een baard en een knevel de gewoonste zaak van de wereld is; bovendien ziet hij in het berejong, de persoon van Krul. Het eerste, het presenteren van tekst die er anders uitziet dan in het origineel, is een ernstige fout; het tweede is een onmogelijkheid, want het gelikte jong wordt een rechtschapen beer en kan dus niet als een satire op Krul beschouwd worden. Noch het berejong noch de daarmee in oppositie staande waterbel en ‘Vastenavont-grijns’ kan Krul voorstellen. Het gedicht is een dichterlijke uitwerking van het spreekwoord ‘fama crescit eundo’, of zoals Vondel zegt ‘mobilitate viget’: iets wat in de beroerlijke tijd omstreeks 1626, toen hij midden in het politieke en godsdienstige strijdgewoel zat, heel begrijpelijk is (vgl. WB ii 814-815 en H.C. Diferee, Vondel's Leven en Kunstontwikkeling, 1912, 167).
Als Krul een katholiek gekleurd ascetisch werkje uitgeeft, meent Wijngaards: ‘Ongetwijfeld zal de calvinistische omgeving ertoe hebben bijgedragen, dat het zondebe- | |
| |
sef, het loodzware gewicht ook van de menselijke erfschuld, Kruis eerste didactische werk een sfeer verlenen van dodelijke ernst en beklemming.’ Nu is de leer der erfschuld een algemeen, ook rooms-katholiek dogma, maar tot elke prijs moet Rogier's ‘infiltration calviniste’ in het roomse volksdeel er weer bij gesleept worden, ‘de puriteinse wereldmijding die in wezen niet katholiek is.’ Maar evenmin calvinistisch, tenzij men de door het piëtisme der Nadere Reformatie beïnvloede Veluwse en Staphorster boertjes als maatstaf neemt. De Republiek zou de Republiek niet geweest zijn als dat agrarische piëtisme de heersende godsdienst geweest was. Middeleeuws-katholieke ascese is iets ‘sui generis’, evenals de ‘innerweltliche Askese’ der calvinisten dat is. Het ‘in de wereld, maar niet van de wereld’ sloot een enorm stuk levensaanvaarding in. Het is te dwaas, de ernst van een rigoureus devotie- en asceseboekje aan het calvinisme toe te schrijven.
Herhaaldelijk wijst Wijngaards erop dat Krul zo'n moedig man was: hij durfde toch maar voor zijn katholieke overtuiging uit te komen. Hij zegt o.a.: ‘Krul doet zich hierin kennen als een vurig verdediger van het oude geloof; hij houdt vast aan de noodzaak van goede werken, waaronder het vasten’ (131). Een wereld van misverstand doet zich hier op. Zelfs worden Luther en Calvijn verward (132). Volgens de Heidelbergse Catechismus, het kerkelijk leerboek waaruit eeuwenlang op zondagavond gepreekt is, Zondag 32, vraag en antwoord 86, ‘moeten wij goede werken doen’; allerlei stringente redenen worden daarvoor genoemd, o.a. ‘dat elk bij zichzelven van zijn geloof uit de vruchten verzekerd zij’. Het verschilpunt met Rome ligt hierin dat de goede werken niet verdienen, maar wel beloond worden (vr. en antw. 63). De literatuurbeoefenaars die met het 17e-eeuwse calvinisme in aanraking komen, zij ook aanbevolen de lectuur van de Catechismus van Calvijn (vert. J.J. Buskes), i.c. Zondag 20. Het meest zeker gaat men als men vooraf ter zake studie maakt van de Drie Formulieren van Enigheid (b.v. in de uitgave van M. van Grieken, 4e dr. Utrecht 1933): dat is de ‘summa doctrinae reformatae’, eeuwenlang bindend voor de kerken der calvinistische reformatie in ons land. Wil men ingelicht worden over het kerkelijk en zedelijk leven der gereformeerden, dan is aan te bevelen: Reitsma-Van Veen, Acta der Provinciale en Particuliere Synoden 1572-1620, 8.dln. (1892-1899), een ware ‘Fundgrube’ met uitvoerige indices, en G.D.J. Schotel, De Openbare Eeredienst der Ned. Hery. Kerk, Leiden, 2e dr. verzorgd door H.C. Rogge z.j. Nu dan het vasten. Het aantal vast- en bededagen was legio: ‘de meesten gebruikten op die dag noch spijs noch drank; die niet kon vasten, brood en water’ (Schotel, a.w. 192-197). Wel was er verschil in methode met de roomsen, wat ik het best kan duidelijk maken
met de volgende aanhaling inzake het vasten bij de verkiezing van een predikant: de Synode van Veere 1610 (V 96) bepaalt: ‘de ghemeynte, tot vyerighe ghebeden opgescherpt zynde, zal oock mogen tot vasten vermaent werden, zonder nochtans dieshalven ymant eenighe wet op te leggen.’ De calvinisten waren afkerig van gereglementeerd vasten. Ergo, Krul had niets te duchten. Alleen geprononceerde verdedigers van de mis (Vondel!) en het pausdom werden lastig gevallen. Maar daartoe behoorde Krul niet.
Volgens Wijngaards was Krul echter ook dapper, omdat hij de predikanten aanviel (185). Uit de citaten blijkt niet dat hij het woord ‘predikanten’ in zijn filippica gebruikte, maar zelfs als dit wel het geval was, zou dat nog niet betekenen dat hij de dominees bedoelde: predikanten zijn immers ook: priesters die prediken. Nu blijkt uit het verband dat hij die inderdaad bedoelde. De dichter geeft een algemene tijdskritiek
| |
| |
en legt die in de mond aan de allegorische figuur ‘Waerheyt’. Allerlei hooggeplaatsten worden berispt en dan noemt hij ‘Die 't Heylichdom bedient, en oeffent Godlijckhede Treed buyten syn beroep, soeckt Godsdienst te vertreede, En 't waerdich Heylichdom onwaerdichlijck hy schent’. De dominees zullen er zich zelf niet in herkend hebben.
Er zou meer te noemen zijn, maar ik moet me beperken tot het voornaamste. De mooiste typering van Krul door een tijdgenoot is gegeven door Tengnagel, het ‘enfant terrible’ van die dagen. In zijn Frik in 't Veurhuys (1642) (Van Moerkerken, a.w. i 175) gaat Frik naar ‘Meester Jan de Poeet’ om een ‘Bruylofs-gedicht’:
Wie sou 't aers in de hiele Stadt beter maken?
Hy doet het immers veur elk ien schier alle daeg, en mit ien trou-heyligjen veuran, om
Ja somtijts wel om niet, die hem maer ien lutjen an 't oor leyt en lelt,
Want hy het sellefs sucken beseten sin in rijmen en rederijken,
Dat hy ien aer voort helpt, en laet het syn hiele smids-winkel mit al 't gerietschap
Wijngaards meent dat Tengnagel het oog op Jan Zoet gehad zal hebben. Maar een herbergier is nu eenmaal geen smid. Bovendien wijst het ‘trou-heyligjen’ op een katholiek. Dat de ijzerwinkel verlopen is (Krul werd later makelaar en nog later boekhandelaar) weten we. Dat er maar 7 bruiloftsgedichten van hem bekend zijn, zegt weinig: vermoedelijk vond hij dit fabriekswerk het aankijken niet waard. Maar, ‘een beseten sin in rijmen en rederijken’! Een betere typering van de verzensmid Krul is niet mogelijk.
Het hoogtepunt in zijn leven, en waarschijnlijk ook het keerpunt, is de stichting van de Musyck-Kamer ‘Ie blijft in eelen doen’ in 1634. Hierover licht Wijngaards ons breedvoerig in. Waarschijnlijk heeft deze ‘kamer’ geen jaar bestaan en ‘van een deelname aan de dramatische handeling door de zang, is geen sprake’ (218). Geen opera dus. Wat kan Krul dan tot deze riskante en hem financieel te gronde richtende onderneming gedreven hebben? Krul, die een fervent voorstander was van de aloude rederijkerij, trachtte vermoedelijk op listige wijze het nieuwe ‘bestel’ op toneelgebied te dwarsbomen. De overheid had de bestaande kamers samengevoegd tot de ene Amsterdamse Kamer, waarbij alles wat essentieel was voor de oude rederijkerij, voorgoed verdween. Daaraan viel niet te tornen. Onder de naam Muziekkamer trachtte Krul het ‘bestel’ open te breken, maar toen de truc al te doorzichtig was, moest de zaak wel stranden. Alles wat op de strijd van Krul voor het rederijkersbedrijf en op zijn strijd tegen W.D. Hooft betrekking heeft, is door Wijngaards helder en klaar uiteengezet. Krul is een man geweest die veel vijanden had: niet de traditionele Momussen en Zoïlussen, maar mensen die hem tot zijn dood haatten en tegenwerkten en zelfs na zijn dood zijn werk zoveel ze konden van de planken weerden. Eensdeels zal dit aan zijn karakter gelegen hebben: Rembrandt heeft hem voor ons uitgeschilderd: voor een smid net iets te pompeus, en met een zure trek om de mond, typisch voor de querulant. Anderzijds moet hij door de stichting van zijn kamer van Musica, die in werkelijkheid een dissidente kamer van Rhetorica was, bepaalde personen dodelijk gekwetst hebben. Eindelijk hadden zij die naar eenheid en moderniteit streefden, elkaar gevonden, en dan komt er zo'n concurrent, wiens bont-romantische stukken bovendien de grote massa bleken te boeien, roet in het eten gooien. Alle reden om de pedante ijzerhandelaar
te verfoeien en te dwarsbomen.
w.j.c. buitendijk
| |
| |
| |
Adriaan van der Hoop jr., De Renegaat. Met inleiding en aantekeningen door Dr. W. Drop Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde, uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Nr. 32 N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1965; 120 blzz.; prijs f 4,25.
‘En de nakomelingschap - altijd rechtvaardiger in haar oordeel dan de tijdgenoot, ondat zij meer de verdiensten dan den man waardeert - zal ontwijfelbaar zijn naam spellen, wanneer die van een' HELMERS, LOOTS of BILDERDIJK genoemd worden.’
Deze woorden, waarmee G. de Meijer zijn Gedachtenisrede over A. van der Hoop jr. afsluit (Gedachtenisrede aan wijlen den Nederlandschen Dichter Adriaan van der Hoop, Junior, G. de Meijer, Rotterdam 1842) werden niet tevergeefs gesproken, maar zijn van welhaast profetische kracht gebleken. Ze werden geuit in een tijd die grotendeels vij negatief oordeelde over het werk van de jong gestorven dichter. De recensent van de Vaderlandsche Letteroefeningen bijv., die in 1838 de Esmeralda scherp bekritiseerde als één van die werken die in staat zijn ‘de Nederlandsche romantiek tot in den grond te bederven’, laat in hetzelfde jaar de Renegaat aantreden naast de helden van Byron om de oriooglijkheid en het gebrek aan allure van deze afvallige in deze confrontatie duidelijker te doen uitkomen. Allerwegen heeft men als bezwaar, dat van der Hoop zijn talent, dat tot en met zijn Willem Tell zo veelbelovend was, in haastige veelschrijverij verspeelt.
Het is nu juist deze Renegaat die in de twintigste eeuw hoog genoteerd staat en o.a. door Koopmans en Knuvelder beschouwd wordt als één van de weinige echte specimina van de romantiek binnen Nederland. Zo promoveert van der Hoop van bederver tot representant van deze Europese stroming.
Drop, die in deze reeks al eens eerder een negentiende-eeuwse held had ondergebracht, heeft nu de afvallige Fernando met zijn Aline de kundige hand gereikt. Zijn tekstuitgave laat hij voorafgaan door een uitvoerige inleiding die het lezen overwaard is. Hij splitst zijn betoog in twee duidelijk gescheiden delen. Allereerst behandelt hij de Renegaat als ‘document’, gebonden aan een tijd, onderworpen aan invloeden en te situeren in een stroming. Deze uiteenzettingen zijn verhelderend, al zijn ze aan de beknopte kant gehouden. Drop ziet de Renegaat als een enigszins verkleurde Byronheld, die niet zoveel trekken meer met zijn Engelse collega's gemeen heeft. Men zal zich herinneren hoe Drop in zijn inleiding op H.A. Meijer's Boekanier over dit heldentype uitvoerig geschreven heeft. Hij stipt dit alles nu even aan en verwijst voor het overige naar deze inleiding. Het lijkt me niet uitgesloten, dat van der Hoop ook nog in beperkte mate schatplichtig is geweest aan Vc. d'Arlincourt, een tweederangs-auteur, die in het begin van de twintiger jaren bij een groot publiek faam wist te verwerven. In 1821 schreef hij Le Solitaire, een roman met vele attributen van de ‘gothic novel’, die in korte tijd in tien talen, waaronder het Nederlands, werd vertaald en de niet van ijdelheid ontblote auteur de titel ‘prince des romantiques’ opleverde. Een jaar later verschijnt Le Renégat, geschreven volgens dezelfde succesverschaffende formule. Het boek heb ik helaas niet in handen kunnen krijgen, maar de korte inhoudsopgave bij d'Arlincourts biograaf Marquiset laat duidelijke parallellen zien: strijd tussen de
| |
| |
Fransen en de Sarracenen, een christelijke maagd en een Islamitische legeraanvoerder, die een afvallige blijkt te zijn en tot de moederkerk wordt teruggebracht, en als sluitstuk de dood van de twee geliefden. Dat van der Hoop d'Arlincourt kende en waardeerde, mag blijken uit een citaat uit van der Hoops Redevoering over de verplichting des schilders om in zijne voorstellingen te streven naar waarheid, afgedrukt in de Bijdragen tot boeken- en menschenkennis, IV, 1835, blz. 335, waar hij hem plaatst naast Hugo en de Vigny: ‘Verre zy het van mij om den laauwer der kunst aan d'Arlincourt, Victor Hugo en Alfred de Vigny te willen ontzeggen; vele schoone bloemen bloeien er in de schijnbaar woeste, door hun aangelegde hoven ...’
Met een zekere spanning wacht men af welk standpunt de schrijver zal innemen inzake het al dan niet romantische karakter van de Renegaat en zijn geestelijke vader. Op dit punt stelt de inleider echter enigszins teleur. Enerzijds signaleert hij duidelijke romantische trekken (het byronistische karakter van de Renegaat, de correspondenties tussen natuur en gemoedsgesteldheid, het verhaal als neerslag van een romantisch conflict), maar anderzijds doen de beperkte vrijheidsideeën en de grotendeels klassicistische vormgeving hem weer aarzelen, zodat hij eindigt met de verzuchting ‘dat het al dan niet toekennen van het predikaat “romantisch” vooral een kwestie is van het belang, dat men aan bepaalde aspecten toekent, of aan combinaties, die men tenslotte toch alleen maai intuïtief proevend kan waarderen ...’ (blz. 17).
Deze relativerende uitspraak die het al dan niet toekennen van de term ‘romantisch’ tot een louter subjectivistische aangelegenheid maakt, is een duidelijk gevolg van een te atomistisch benaderen van het begrip ‘romantisch’ en ‘romantiek’. Het is, meen ik, een gevaar van dergelijk exterieure en generaliserende studies als die van Paul van Tieghem (Le romantisme dans la litérature européenne, Paris 1948), waarop Drop zich voornamelijk baseert, dat men de begrippen ‘romantisch’ en ‘romantiek’ gaat opdelen in een aantal uiterlijke aspecten, die niet wezenlijk zijn voor hun inhoud, terwijl het zoeken naar een gemeenschappelijke noemer achterwege wordt gelaten. Drop wekt hier niet de indruk, dat hij zijn standpunt bepaald heeft in de fameuze discussie tussen Lovejoy en Wellek aangaande de bruikbaarheid van deze termen. Waar de eerste een vurig pleidooi houdt voor de afschaffing van deze semantisch zo gedevalueerde woorden, gelooft de laatste, dat de Europese romantiek een aantal grondtrekken vertoont, die duidelijk coherent zijn en op elke literatuur toepasbaar. Het ziet er naar uit, dat Wellek, gesteund door o.a. Morse Peckham, het pleit nu wel gewonnen heeft (zie voor een overzicht van de verschillende standpunten: R. Wellek, Romanticism re-examined in Romanticism reconsidered, Edited with a foreword by Northrop Frye, New York-London, 1963; blz. 107-133). De relativeringen van Drop liggen eigenlijk vóór de discussie Lovejoy-Wellek. Wanneer Drop de romantische gelaagdheid van de Renegaat had afgemeten naar de criteria zoals Wellek die opstelde, zou hij tot een duidelijker uitspraak over de plaats van de Renegaat binnen de Europese romantiek hebben kunnen komen.
In het tweede en grootste deel van zijn inleiding ziet Drop van der Hoops geesteskind als een ‘monument’, een organische zelfstandigheid, los van invloeden. Tegelijkertijd beschouwt hij deze benadering als een mogelijkheid om uit de impasse te geraken, waarin hij aan het eind van zijn literair-historisch onderzoek gekomen was. Gedeeltelijk maakt Drop nl. deze immanente literatuurbeschouwing weer ondergeschikt
| |
| |
aan de literatuur-historie omdat hij de mogelijkheid openlaat langs deze weg gegevens te verkrijgen, die een exacte situering van de kunstwerken onderling kunnen bewerkstwelligen. Hij laat zich hierbij leiden door auteurs die de ontologie en de systematiek van het literaire kunstwerk centraal stellen. Termen als polyfonie, tijd-ruimte-structuur en scenische presentatie wijzen op de invloed van Ingarden, Lämmert, Lubbock, Forster e.a. Drop karakteriseert het verhaal hier als dramatisch, analyseert het stilistische klimaat, waaronder een interessante excurs naar het optreden van personificaties, weegt het historische in het verhaal af tegen het fictieve en zegt belangwekkende zaken aangaande de psychische identiteit van de verhaalpersonen. Zijn knappe ontledingen in deze moeilijke materie dwingen respect en bewondering af. Aan het einde van zijn scherpzinnig betoog komt hij tot de slotsom, dat de Renegaat in laatste instantie een noodlotsverhaal is, waarvan de kern de absurditeit is. Drop ziet de mens Fernando gesteld voor de raadselen van de menselijke existentie, in uiterste eenzaamheid en zonder vast punt in het bestaan.
Mijns inziens gaat Drop hier wel wat ver. Zijn interpretatie is te modern en belast Fernando met een bij uitstek twintigste-eeuwse problematiek. De regels waarop hij zijn uitspraak fundeert (vs. 1083-1090) koppelt hij te veel los van hetgeen verder volgt. Zij vormen immers een onderdeel van de lange jammerklacht die Fernando aanheft, wanneer hij zijn gestorven Aline in de armen houdt. Razernij en ontzetting brengen hem tot zijn felle exclamaties, waarbij hij alle redelijkheid uit het oog verliest en in hemeltergende rebellie alle waarden op losse schroeven zet. Deze vulkanische uitbarsting is echter niet een uitvloeisel van een permanent absurdistische levensovertuiging. Geen existentiële onrust drijft hem tot zijn plotselinge revolte, een tijdelijke verblindheid doet hem het leven als zinloos ervaren. Zodra hij zijn eigen woorden hoort, schrikt hij terug van de godslasteringen, die hij als onwaar ervaart. Aan het einde van zijn monoloog retireert de godverzaker. De rebel schrompelt ineen tot een klein, bang wezen, dat zijn Schepper berouwvol om vergeving vraagt. De vermeende absurditeit lost zich op in een zinvol wereldbestel, waarin boven de mensenwereld de hemel zichtbaar is. Deze passage heeft duidelijke parallellen bij de Lamartine, o.a. in diens, ook door van der Hoop vertaalde L'Homme, waar de dichter de vooraf beschreven overgang van wanhoop tot zinrijk inzicht aldus samenvat:
‘Pardonne au désespoir un moment de blasphème,
J'osai ... Je me repens: Gloire au maître suprème.’ (vs. 245-246)
Nog een enkele losse opmerking. Drop maakt geen vermelding van de bovengenoemde Gedachtenisrede van G. de Meijer, door deze uitgesproken in het literaire gezelschap Verscheidenheid en Overeenstemming. Men vindt hier enkele biografische bijzonderheden die niet vermeld staan in de levensbeschrijving die Greb plaatste achter de posthume bundel Lente en Herfst.
De dood van Van Speyk heeft van der Hoop altijd sterk geboeid. Drop wijst op de ‘winterfantazy’ Van Speyk (1840). Veel eerder had van der Hoop deze gebeurtenis al vorm gegeven in de Kanonneerboot (1830). Algiers werd trouwens door hem al bezongen in De Verovering van Algiers.
Tot slot een enkele opmerking over de tekstuitgave. In de uitgave van Drop is het aan Byron ontleende en op de titelblad afgedrukte motto ‘This broken Tale was all we knew’ weggevallen. Drops uitgave gaat terug op de tekst van 1838. Enkele ken- | |
| |
nelijke fouten in de interpunctie zijn door hem, zonder verdere verantwoording ter plaatse, gewijzigd. De komma in vs. 68 lijkt me echter geen verbetering, terwijl het uitroepteken achter kus in vs. 333 niet behoefde weg te vallen. Op blz. 58 is vs. 109 Zag zich Aline op eens omgeven abusievelijk weggelaten, terwijl tenslotte in vs. 1131 schrikbre tot schikbre is geworden.
Dank zij Drops heldere en scherpzinnige uiteenzettingen, waarmee men het niet altijd eens behoeft te zijn, is deze veelomvattende reeks een uitgave rijker geworden, die ik van harte in de lezing van velen aanbeveel.
w. van den berg
| |
Paul Hadermann, De kringen naar binnen / De dichterlijke wereld van Paul van Ostaijen Uitgeverij S.M. Ontwikkeling, Antwerpen 1965; 230 blzz.; prijs 240 BF.
Dit boek van Paul Hadermann, assistent aan de Vrije Universiteit te Brussel, is de uitvoerigste studie die totnutoe aan de poëzie van Van Ostaijen is gewijd. Het is een in hoge mate verhelderende studie, en dat is wel in de eerste plaats te danken aan de gezonde opzet. Zonder zich op eigenlijk biografisch terrein te begeven (hier is hij ook niet in staat iets nieuws te brengen), is de schrijver toch voortdurend van de mens Van Ostaijen in zijn problematiek en zijn ontwikkeling uitgegaan, en hij benadert daardoor de teksten van de enige kant vanwaar een maximum aan verstaanbaarmaking mogelijk is. Hij bouwt hiermee verder op het mooie opstel van Albert Westerlinck (opgenomen in diens bundel Wandelen al Peinzend), maar doordat hij gedetailleerder en genuanceerder te werk gaat en zijn aandacht geen moment van de teksten laat afdwalen, weet hij bepaalde simplismen van Westerlinck te vermijden, bijvoorbeeld diens te ver gaande depreciatie van Het Sienjaal. Tussen de humanitair-expressionistische exclamaties à la mode beluistert Hadermann hier de ‘vele andere gedichten’ ‘waarin een echte, innige, doorleefde menselijkheid trilt, waarin een jongensachtig optimisme veel verder reikt dan het bloedeloze getheoretiseer van het humanitarisme, en de drang naar de buitenwereld oneindig meer betekent dan een decadent escapisme’ (blzz. 84-85); bovendien blijken bij het op de keper beschouwen van de late gedichten bepaalde typerende elementen hierin al in Het Sienjaal voor te komen. De kater na Het Sienjaal wordt door Hadermann uitstekend in zijn persoonlijke èn algemene bestanddelen ontleed; als een van de persoonlijke factoren ziet hij m.i. terecht dat de roes van alomvattende verbroedering slecht paste bij een groot deel van Van Ostaijens aanleg. ‘Van Ostaijen is geen heersersnatuur. Hij is geen veroveraar en geen geboren profeet. De ineenstorting van Bezette Stad, na de
inspanning van Het Sienjaal, lijkt er ons een bewijs van. En toch kan men hem, ondanks een berustende geluksaanvaarding, bezwaarlijk een passieve natuur noemen, getuige het vaak dynamische karakter van zijn optreden, zijn agressiviteit, zijn weerbaarheid. De diepste vreugde en de betekenis van Van Ostaijens leven liggen ten slotte daartussen in: noch in de verovering van de werkelijkheid, noch in een overrompeld worden door de werkelijkheid, maar in de subjectieve visie die ze tot een zinvolle éénheid herschept’ (blzz. 87-88). ‘Hoe hevig ... de stuwkracht soms ook mag zijn, het valt op, dat in geen enkel gedicht van Van Ostaijen de “extensieve beweging” tot het einde toe wordt volgehouden.’ ‘Het gaat dus, bij nader inzicht, niet zozeer om een zuivere expansie, als wel om een kring- | |
| |
loop of een wisselwerking tussen expansie en receptiviteit. Tegen een extensieve beweging in het oneindige is Van Ostaijen niet opgewassen’ (blz. 92). ‘Van Ostaijen mist de authentieke, overweldigende vitaliteit van een Hugo, een Whitman of een Majakowski. Dáárom lijkt ons de. boodschap van Het Sienjaal soms zo opgeschroefd, zo geforceerd. Daarom ook is de dichter op zijn best wanneer hij eenvoudig zijn vreugde ondergaat en de stad bezingt’ (blz. 93).
Hadermanns methode van aandachtig en begrijpend observeren maakt het hem mogelijk tussen De Feesten van Angst en Pijn en Bezette Stad, bundels die vaak als uitingen van één geestesgesteldheid worden beschouwd, nog een duidelijk nuanceverschil te signaleren. Doordat hij oog heeft voor de complexiteit van Van Ostaijens persoonlijkheid, laat hij zich niet afschepen door bepaalde theoretische uitspraken van de dichter, noch door het onpersoonlijk uiterlijk van sommige gedichten. Zo komt hij er bv. toe het merkwaardige feit op te merken dat een aantal gedichtjes die uit de kinderwereld lijken te stammen (o.a. het bekende ‘Marc groet 's morgens de dingen’) vlak na de dood van Van Ostaijens moeder geschreven zijn. Zijn hypothese inzake de achtergrond van het ‘Alpejagerslied’ (blz. 111) mag dan nog op iets minder solide gronden berusten, de moeite van het overwegen en zo mogelijk verifiëren is ze stellig waard. Ook over de betekenis van bepaalde telkens terugkerende motieven weet de schrijver verhelderende dingen te zeggen; Van Ostaijens ontwikkeling in de late verzen ziet hij, weer gesteund door teksten, als een concentratie op de eigen situatie (vandaar de titel ‘De kringen naar binnen’, die aan een der afdelingstitels van Bezette Stad is ontleend). In het algemeen maakt hij het werk van Van Ostaijen via een juist rijkere detaillering tot een zinvoller geheel voor ons dan het vroeger was. Ofschoon hij het verhalend en kritisch proza niet systematisch in zijn onderzoek heeft betrokken, werpt hij toch ook af en toe nieuw licht op deze kanten van het werk; over Van Ostaijens esthetische opvattingen wil hij naderhand een afzonderlijke studie publiceren.
Natuurlijk plaatst men zelfs bij een zo voortreffelijk boek als dit wel eens een enkel vraag- of verwonderingsteken. Zo lijkt mij op blzz. 57-58 het verschil tussen het Noordnederlandse en het Vlaamse expressionisme niet exact genoeg geformuleerd. En de slottirade op blz. 219 over de ‘autonomie’ van het gedicht en de ‘actieve deelneming van de lezer’ ligt m.i. grotendeels meer in de lijn van bepaalde hedendaagse modetheorieën dan in die van het wezen van Van Ostaijens kunst, zoals Hadermann dat zelf zo diepgaand heeft ontleed (tijdens het lezen van zijn boek wordt het ons o.m. steeds duidelijker dat veel van de huidige bewondering voor Van Ostaijen op het tegenover belangrijke figuren gebruikelijke soort misverstand berust). Aan onze grote waardering doen deze dingetjes uiteraard niets af.
f.w. van heerikhuizen
| |
Dr. H.P.A. van Eijk, Mededelingsvormen bij Arthur van Schendel. Een stilistisch onderzoek Assen, 1965. Van Gorcum en Comp. N.V. 246 blz. Prijs, geb. f 20,50.
Het materiaal, waarop deze Utrechtse dissertatie berust, bestaat uit een vijftal romans van Van Schendel (Een zwerver verliefd, Een zwerver verdwaald, Mijnheer Oberon en Mevrouw, Het fregatschip Johanna Maria, De wereldeen dansfeest). Onder ‘medede- | |
| |
lingsvormen’ verstaat dr. Van Eijk: ‘de al dan niet woordelijke weergave van uitingen der romanfiguren’ in de directe, indirecte en onafhankelijke indirecte rede. Deze drie redevormen worden aan het begin van de desbetreffende hoofdstukken gedefinieerd. Bij de bespreking van de directe rede (p. 11-118) onderscheidt dr. Van Eijk uiterlijke en innerlijke kenmerken; tot de eerste rekent hij het ontbreken van het inleidend voegwoord en de hoofdzinswoordschikking; tot de tweede de woordelijke weergave, interjecties, aansprekingen, compacte zinnen en imperatieven. De compacte zinnen worden in aansluiting bij Prof. Van Haeringens term: ‘verbandvragen’ (Gramarie p. 292) gedefinieerd als: ‘verbandzinnen, c.q. verbandvragen, òf nagenoeg zelfstandig optredende zinnen, die - mede dank zij een nauwer of losser verband met de context een volledige betekenisinhoud overdragen op de lezer/hoorder en daarom functioneel volledig genoemd moeten worden, wat hun uiterlijk betreft echter afwijkend, omdat zinsdelen ontbreken die in zinnen van het gangbare, normaal te noemen type wél zouden voorkomen.’ (p. 89)
Het hoofdstuk wordt besloten met statistische gegevens betreffende de frequentie der diverse imperatieven, verdeeld over de verschillende romanfiguren, met de percentages van de totale woordenschat, ingenomen door de directe rede, voorts van de verdeling dier percentages over de hoofdfiguren. De eindconclusie resulterend uit al dat cijferwerk is niet verrassend en maar een schrale beloning: ‘er zijn aanwijzingen dat er een zekere correlatie is tussen agressiviteit en een relatief grote frequentie van de imperatief.’ (p. 111). En dan is het nog meer een psychologisch dan stilistisch resultaat.
De stilistische balans, evenals in de andere hoofdstukken opgemaakt in de paragraaf Expressiviteit, telt één bladzijde en maakt enkele opmerkingen over de expressiviteit van de directe rede: de ‘min of meer emotionele’ aansprekingen, de ‘interjecties als gevoelsontlading’, ‘de expressieve kracht van sommige compacte zinnen en van het gebruik van de imperatief.’ Die expressiviteit zou vooral bestaan in ‘natuurgetrouwheid.’
Mij dunkt, dat uit dit overzicht al is gebleken, dat dr. Van Eijk zijn proefschrift onjuist typeerde met ‘een stilistisch onderzoek’; in werkelijkheid is het een taalkundig-stilistisch of beter gezegd: taalkundig en stilistisch onderzoek. Voor mij bestaat de grootste verdienste van het eerste hoofdstuk in de omschrijving van de gevoelswaarde en semantische waarde der interjecties.
Het tweede hoofdstuk, getiteld Tussen directe en indirecte rede, behandelt de onafhankelijke indirecte rede (Erlebte Rede, style indirect libre), door Van Eijk liever ‘half directe, half indirecte rede’ genoemd. Ik heb bezwaar tegen deze nieuwe ‘naam’, zelfs als Van Eijks kritiek op de termen van Lorck, Spitzer, Bally enz. mij steekhoudend voorkwam, omdat het geen naam, maar een typerende omschrijving van het verschijnsel is.
Stilistisch bood de onafhankelijke indirecte rede Dr. Van Eijk ontegenzeggelijk veel grotere mogelijkheden dan de zoveel vlakkere, onpersoonlijker, minder affectieve directe en vooral indirecte rede. Mijns inziens heeft hij deze mogelijkheden echter niet gerealiseerd.
Op pag. 126-127 bespreekt de auteur de volgende zin met Erlebte Rede: ‘Eens, toen we alleen waren, zei ze dat ze er genoeg van kreeg, ze was toch eigenlijk niet voor het dansen geboren.’ Hij vergelijkt die zin met de door hem zelf geredigeerde versie in de indirecte rede: ‘Eens, ..., zei ze dat ze er genoeg van kreeg, omdat ze toch eigenlijk
| |
| |
niet voor het dansen geboren was.’ Aan de oorspronkelijke versie geeft hij de voorkuur: ‘Mij dunkt dat deze versie in stilistisch opzicht een achteruitgang betekent ...: niet alleen ontbreekt nu de verlevendigende afwisseling in woordvolgorde tussen de beide zinnen, maar vooral missen we het meer persoonlijke contact enz.’
Hier raak ik een van mijn principiële bezwaren tegen deze stilistische studie: Van Eijk komt er zelden of nooit toe, een zijns inziens stilistisch geslaagde passage op zich zelf te waarderen, zijn gevoel van esthetische bevrediging te analyseren door de stilistische verdiensten dier passage in het licht te stellen. Hij rechtvaardigt zijn bewondering voor Van Schendels versie door vergelijking met een andere door hem zelf geredigeerde versie, die dan zonder meer als absoluut wordt gesteld, als het onvermijdelijk stilistisch alternatief. Deze methode acht ik onaanvaardbaar, niet alleen omdat het meestal wel degelijk mogelijk is om diverse varianten te plaatsen naast de door Van Eijk gegevene. En dan is nog buiten beschouwing gebleven, dat een terecht bewonderd geval van Erlebte Rede bij Van Schendel een gestileerde vorm is van een begaafd auteur die toch eigenlijk alleen vergelijkbaar is met een even meesterlijk gehanteerde indirecte rede en dan nog ... ceteris paribus. En aan de laatste voorwaarde wordt zelden of nooit voldaan.
Maar al te vaak herinnert deze vergelijkingsmethode me aan het niveau van de bespreking van leerlingenopstellen, terwijl we zouden moeten worden herinnerd aan het niveau van de polemiek Van Deyssel-Van Hamel over De vertaling van Akëdysséril (Verz. Opst. iv 181-193). En om nu terug te keren tot mijn uitgangspunt: mogelijke varianten naast de versie van Van Eijk zouden bijv. zijn: 1. omdat ze toch eigenlijk niet geboren was voor het dansen. 2. omdat ze voor het dansen toch eigenlijk niet was geboren. 3. omdat ze ... toch eigenlijk niet voor het dansen geboren was. 4. Eens, ..., zei ze dat ze er genoeg van kreeg. Omdat ze toch eigenlijk niet voor het dansen geboren was. Enz.
Nog één voorbeeld van deze verwerpelijke methode (pag. 165):
1. De Erlebte-Rederedactie van Van Schendel:
‘Maar in zijn rusttijd zat hij bezorgd te peinzen - het werd oud, de gebreken die hij zag waren te verbeteren, maar hij vreesde dat er ook andere zouden zijn, verborgen voor zijn oog; het was hecht gemaakt, maar het werd zwak, het kon niet meer dan zeven of acht mijl halen.’
2. Van Eijks (ook nog foutieve) schools-machinale vertaling in de indirecte rede: ‘Hij peinsde erover dat het oud werd, dat de gebreken die hij zag waren te verbeteren, maar dat hij vreesde dat er ook andere zouden zijn, verborgen voor zijn oog; hij wist dat het hecht was gemaakt, maar dat het zwak werd, zodat het niet meer dan zeven of acht mijl kon halen.’
Van Eijk noemt de constructie ‘Hij peinsde erover ... dat hij vreesde dat ...’ ‘onvermijdelijk, maar beslist lelijk’; natuurlijk is die constructie, behalve foutief, bepaald lelijk, maar onvermijdelijk is ze niet. Het kan nl. bijv. ook zo:
3. ‘Maar in zijn rusttijd zat hij bezorgd te peinzen. Het ontging hem niet dat het schip oud werd. Hij besefte dat hij de zichtbare gebreken nog wel zou kunnen verhelpen, maar machteloos stond tegen verholen gebreken en tegen de zwakheid van de ouderdom’.
De lelijke dat-herhaling in versie 2 was dus ook niet onvermijdelijk, en daarmee is de kritiek op de indirecte-redevorm een slag in de lucht geworden. En zelfs als die
| |
| |
kritiek gegrond was geweest, zou Van Schendels voorkeur voor zijn versie alleen nog maar negatief zijn gefundeerd, inplaats van positief, op grond van de eigen kwaliteiten der Erlebte Rede.
Wat ik mis in deze stilistische studie is het bewijs van intiem contact met het karakter van de Erlebte Rede. Ik mis Van Eijks persoonlijke reacties, geuit in persoonlijke taal. Nergens vind ik uitingen als die van Luise Thon: ‘die unauffällige, gedämpfte und doch so eindringliche Wirkung Erlebter Rede.’ (Die Sprache des deutschen Impressionismus, S. 100).
Ook waar het betoog zuiver syntactisch blijft, lijkt het me hier en daar niet onweerlegbaar, bijv. op pag. 154-155:
‘Mijn vrouw had het er ook al over dat het zoo jammer was geen muziek meer te hooren, ze was er zoo aan gewend.’ Hier vervangt (zegt de auteur) ‘had het er over’: ‘zei’. Van ‘had het er over’ hangt af: ‘dat het t/m hooren’ (indirecte rede) en: ‘ze t/m gewend’ (half-directe, half-indirecte rede).
Dat de laatste zin (ze ... gewend) zou afhangen van de werkwoordelijke uitdrukking is semantisch alleen al uitgesloten; syntactisch is de zin een causale bepaling in hzinvorm bij de voorafgaande bijzin.
Ook zijn bestrijding van Salverda de Grave is niet overtuigend. Deze zag in de tweede zin van: ‘Hij nam een besluit: hij zou alles alleen doen’, een hoofdzin. Volgens Van Eijk zou het een objectszin zijn, omdat men: ‘nam een besluit’ zou kunnen vervangen door: ‘besloot’. Hij ziet echter over het hoofd, dat de zin: ‘Hij besloot: (,) hij zou alles alleen doen’, een heel andere intonatie heeft. In het voorbeeld van Salverda de Grave is er parallellie van intonatieverloop tussen de twee zinnen en een zware pauze tussen beide. Beide kenmerken ontbreken in de versie van Van Eijk. In werkelijkheid is de tweede zin bij S. de Grave een variatie van de eerste; bovendien zou men kunnen inlassen: hij besloot nl.:
Een ander bezwaar tegen zijn opvatting is, dat de eerste zin geen aanvulling nodig heeft: ‘Het duurde wel lang, maar eindelijk nam hij dan toch een besluit!’ Ondenkbaar zou zijn: ‘Hij besloot!’ Over het algemeen wekt de auteur de indruk, wel wat erg licht heen te lopen over van de zijne afwijkende opvattingen van geleerden als Salverda de Grave, De Vooys, Overdiep enz.
Onjuist lijkt mij de verklaring van het praesens op pag. 140 uit een soort consecutio temporum (aansluiting bij het tempus van: ‘zegt ze’): ‘Het bevalt haar niet in de Piet Heinstraat, zegt ze ...’ Waarom hier niet gedacht aan wat Kruisinga het continuatief gebruik van het praesens noemt (Einführung in die deutsche Syntax, S. 73) en waarvan Van Wijk (De Nederlandsche taal6, pag. 95) zegt: ‘Hij vertelt iets zoowel van het verleden als van het heden.’?
Op een bepaald punt heeft dr. Van Eijk wellicht een onjuist inzicht in de persoonlijke syntaxis van Van Schendel, die zich mijns inziens, behalve door andere ‘korte vormen’, dikwijls kenmerkt door een gedrongenheid, die, als bij Hooft, voortvloeit uit overspannen samentrekking. Zo acht Van Eijk het uitgesloten, dat het Vf ‘antwoordde’ samengetrokken is als verbum dicendi met betrekking tot de slotzin: ‘hij kon ... bevonden.’ Hier volgt de gehele zin: ‘Hij antwoordde dat hij maar één schip kende waarop hij geheel naar zijn genoegen kon zijn en hij vertelde hem zijn wederwaardigheden; hij kon het aanbod alleen aannemen met de voorwaarde dat hij hem verlaten moest wanneer hij zijn schip tegenkwam, waar zij zich ook bevonden.’ Ele- | |
| |
gant is de door mij veronderstelde samentrekking niet, voor het hedendaags taalgevoel is die prozaïstische vrijheid heel wat moeilijker te verteren dan voor de tijdgenoten van Hooft. Toch kan mijn zienswijze moeilijk worden weerlegd inzake het volgende citaat:
‘Toen hij weg was zat Tamalone te staren met opgerimpeld voorhoofd, mijmerend over Mevena en of misschien haar vaders komst hem geluk zou brengen’, (p. 163). Zou destijds wel één schrijvende tijdgenoot de moed hebben gehad, zich ajvragend of een synoniem daarvan weg te laten? Bij Van Schendel is dat bepaald geen uitzondering. We moeten bij hem uitgaan van een losse, weinig logische, soms nogal onidiomatische zinsstructuur.
Op pag. 193 betoogt de auteur: ‘De niet van enig “regerend” woord afhangende “beknopte zin” echter, kan men zich in het proza van een roman of vertelling slechts met moeite voorstellen. Een zin van het type: “Groot te zijn en niet meer naar school te hoeven!” logischerwijs afhangende van een “verzwegen” zin als: “Hij zei dat hij ernaar verlangde, ...” of: “Hij uitte het verlangen ...”, heb ik in de door mij bestudeerde werken van Van Schendel niet kunnen vinden.’ Toch zijn zinnen van dat type niet ongewoon. Dr. Van Eijk kan er enige vinden in een passage van Couperus op pag. 266 van het uitmuntende proefschrift van Dr. W. Blok: Verhaal en lezer. Dit boek ontbreekt op de lange literatuurlijst van de dissertatie, en dat is betreurenswaardig, want er zijn zeer verhelderende bladzijden in te vinden over de Erlebte Rede en het praesens historicum en ook statistische gegevens, die Van Eijk met de zijne had kunnen vergelijken. Ook ontbreekt in die literatuuropgave de Allgemeine Stilistik (1963) van Herbert Seidler, die ook uitstekende dingen zegt over de drie redevormen. Maar dit is geen aanmerking, want wie ziet er niets over het hoofd?
Wat overigens ook de verdiensten van deze dissertatie mogen zijn, tevergeefs zal men er de verklaring in zoeken van hetgeen Van Schendel onweerstaanbaar dreef tot het zich uiten in nu eens deze, dan weer die vorm van rede. Toch zijn hier, dunkt me, wel plausibele hypothesen op te stellen. Waarom schuwde Van Schendel over het algemeen de directe rede? Misschien omdat deze haast dwingt, althans na 1880, tot een vorm van realisme, tot natuurgetrouwe weergave van de ongestileerde, vaak stijlloze mondelinge uiting. Het is duidelijk, dat de brokkelige dialoogvorm van Robbers of Querido voor Van Schendel een gruwel was. Ook zijn geringe dramatische aanleg zal er niet vreemd aan zijn geweest. Dichter dan bij de genoemde auteurs stond Van Schendel bij Novalis, Stifter en Aernout Drost. Van Schendel deinsde kennelijk terug voor de werkelijkheid en de romantische gedistancieerdheid leidde gemakkelijk tot de gedempte, gevoileerde Erlebte Rede, die bovendien de ‘lichtvoetigheid’ voor had op de indirecte rede. Maar de laatste had met de Erlebte Rede gemeen dat het een meer gestileerde vorm is en dus een geboren stilist betere kansen bood dan de directe rede. Het spijt mij, dat ik dit proefschrift maar matig heb kunnen waarderen. Er is heel wat werk voor verzet, misschien zelfs te veel, want veel van dat moeizame cijferwerk lijkt weinig zinrijk; het boek biedt een aantal nuttige gegevens en heeft de verdienste, aandacht te hebben gevraagd voor een belangrijk aspect van Van Schendels proza, allereerst zijn voorkeur voor de Erlebte Rede. Maar als stilistische studie stelt het teleur. Wellicht had dr. Van Eijk meer succes geboekt als hij een concreter probleem had aangepakt, als hij bijv. eens had nagegaan, in hoeverre het jeugdproza van Van Schendel een novum was om en bij de eeuwwisseling.
f. jansonius
| |
| |
| |
S. Dresden Wereld in woorden. Beschouwingen over romankunst Bert Bakker-Daamen N.V., Den Haag 1965 (= Faculteitenreeks II; 174 blzz.; prijs f 15,-.
Het is een cliché, te zeggen, dat een verhandeling ‘zich laat lezen als een roman’; toch zou ik voor het leesplezier dat Dresdens studie over de roman mij verschafte geen betere verwoording kunnen vinden. Van een poging, de inhoud van deze ‘roman over de roman’ weer te geven, kan hier geen sprake zijn: een roman kan men niet navertellen. Ik zal me dus beperken tot enkele kritische aantekeningen. De bijzondere problematiek van de door Dresden veelal als illustratiemateriaal gebruikte ‘nouveau roman’ zal daarbij onbesproken blijven; ik zal mij beperken tot zijn algemeen-theoretische overwegingen.
Het uitgangspunt van Dresdens studie is, zoals uit hoofdstuk I, ‘Mogelijkheden en methodes’ (blz. 7 e.v.) blijkt, de structuur, die hij definiëert als het ‘principe van dit bouwsel [dat het literaire werk blijkbaar is], de zin die overal aanwezig is en zich in het gehele werk openbaart.’ (blz. 12) De moeilijkheid is nu, hoe een dergelijke abstracte definitie te hanteren. Want hoe komen we dit ‘principe van het bouwsel’ op het spoor? Niet, dat de schrijver met dit spoorzoeken veel moeite heeft - althans, hij verbergt die moeite in de plezierige causerie-toon van zijn Beschouwingen; de gegeven definitie speelt in ieder geval geen belangrijke rol, zeker niet de ‘Wortlaut’ van de definitie. Maar juist omdat de schrijver terecht de rol van de taal in het literaire werk beklemtoont, de roman als een Wereld in woorden wil beschrijven, zou men eer een definitie van ‘romanstructuur’ hebben verwacht, waarin de constituerende functie van de woorden tot uitdrukking wordt gebracht, iets als ‘structuur is de wijze waarop in het literaire werk een wereld wordt opgeroepen door middel van woorden’. Er lijken mij twee redenen te zijn, waarom Dresden een dergelijke ‘taalkundige’ definitie niet geeft; redenen, die samenhangen met de opzet van zijn boek, en daarom loont het de moeite, er even op in te gaan.
Ten eerste: hij wil eerst de basis van elke roman behandelen, het ‘Verhaal’ (hoofdstuk ii, blz. 18 e.v.), en dan pas onderzoeken, hoe dit ‘Verhaal’ door de ‘Techniek’ (hoofdstuk iii, blz. 60 e.v.) tot een roman, tot een wereld in woorden, wordt gestructureerd. En voorts: een definitie van ‘structuur’ van het type als de zoëven voorgestelde, volgens welke het in de tijd zich voltrekkende aanbod van taalmiddelen de wereld van de roman oproept, zou hebben geëist de categorie van de tijd, in dit geval de ‘verteltijd’ of ‘leestijd’, eerder in de beschouwing te betrekken. Dit nu was in strijd met de opzet van het boek: de tijd komt pas bij de ‘Techniek’ ter sprake en het belang van de lineaire lees- of verteltijd wordt verderop, althans implicite, en m.i. niet ten onrechte, gerelativeerd in de opmerkingen over het circulaire lezen (blz. 152 - 156). De categorie van de ruimte wordt zelfs bij de ‘Techniek’ niet behandeld en komt er met de enkele in verband met het toneel gemaakte opmerkingen van blz. 140-141 eerlijk gezegd wel een beetje bekaaid af.
Dit buiten beschouwing laten van tijd en ruimte, althans in eerste aanleg, heeft nog enkele andere consequenties. Om te beginnen is het daardoor niet geheel duidelijk, of Dresden met ‘verhaal’ nu - om in Tomasjewski's termen te spreken - de ‘fabel’ of het ‘sujet’ bedoelt. Zijn zeer interessante uiteenzettingen over de personen wijzen in de richting van het ‘sujet’, zijn niet minder interessante exposé over het be- | |
| |
gin en het einde van de roman wijzen er weer op, dat hij met het verhaal de ‘fabel’ bedoelt, die (in feite door de ‘techniek’) in het ‘sujet’ zo kan worden weergegeven, dat het verhaal ‘met het einde begint’ (vgl. blz. 55, de schrijver heeft hier de reeds in zijn artikel Romantechniek, in Forum der Letteren i, 1960, blz. 134 e.v. aangesneden materie veel gedifferentieerder behandeld). Wat de personen betreft: ook deze krijgen hun gedaante toch pas eigenlijk in het ‘sujet’ - Dresdens eigen overtuigende interpretaties zijn er, om dit te bewijzen! - en het is jammer dat zijn opzet hem verbood te laten zien, hoe de personen in tijd en ruimte geplaatst, gestalte krijgen. Dresden behandelt wel E.M. Forsters flat/round-typologie, maar niet de structurele basering van die typologie door Edwin Muir (The Structure of the Novel, London 1928, 51949, blz. 62 e.v., ik heb hierover in Levende Talen, 1961, blz. 515 e.v. geschreven). Men beschouwe deze opmerkingen niet in de eerste plaats als kritiek, ze hebben alleen maar ten doel de bezwaren aan te tonen, die een tweedeling: ‘verhaal’/‘techniek’ met zich brengt, waarbij ik dan de eerste ben om toe te geven, dat in een andere opzet weer andere abstracties en dus andere bezwaren verschijnen.
Na het boeiende ‘inhoudelijke’ tweede hoofdstuk (‘Het Verhaal’) bevinden we ons in het derde (‘Techniek’) midden in het structuralistisch onderzoek van de roman. Aan de bestaande theorieën over de tijd, waarvan Dresden de belangrijkste de revue laat passeren (blz. 62-76), voegt hij niet direct iets nieuws toe, wat niet wil zeggen, dat niet juist die typisch Dresdeniaanse verwerking een bijzondere bekoring en een eigen instructieve waarde zou hebben. Datzelfde geldt voor het tweede gedeelte van hoofdstuk iii, blz. 76-105, over het vertel(ler)standpunt. De analyses zijn bijna alle zeer overtuigend. Slechts een enkele keer is dit niet het geval: zo spreekt Dresden op blz. 98 m.b.t. Thomas Manns ‘Doktor Faustus’ terecht van een ‘soort prefiguratie’, die de gebeurtenissen tijdens het leven van de hoofdpersoon, Leverkühn, vormen, van de tijdsomstandigheden waarin de verteller, Zeitblom, zijn biografie van Leverkühn schrijft. Maar hij vergist zich m.i. toch, als hij deze tijdsrelatie in verband brengt met de verhouding tussen ‘verteltijd’ en ‘vertelde tijd’ à la Müller, die, volgens Dresden, ‘in dit geval veel nauwer geworden’ zou zijn: Zeitbloms tijd is geen ‘verteltijd’ in de zin van Müller (die immers de ‘verteltijd’ met de uiterlijke maten van het taalaanbod, bv. met bladzijden, mat), maar integendeel een tweede ‘vertelde tijd’, naast die ‘vertelde tijd’ van de Leverkühn-biografie. (Om mijzelf niet te herhalen moge ik verwijzen naar mijn Doppelroman, Groningen 1964, blz. 22 e.v. en 66 e.v. Nog duidelijker, zij het tevens gecompliceerder - door de interventie van een tweede ik-verteller, Stern - is deze relatie van ‘vertelde tijden’ in Multatuli's Max Havelaar: ‘Droogstoppeltijd’ en
‘Havelaartijd’). Men zou hier hoogstens van ‘vertellertijd’ kunnen spreken, maar die ‘vertellertijd’ is dan gezien van het niveau van de vertelfunctie van het geheel in ieder geval óók een ‘vertelde tijd’ (als men tenminste niet Käte Hamburgers theorieën over de existentialiteit van de ik-verteller aanhangt, maar daarvan heeft Dresden zich juist op blz. 96 gedistantiëerd). Overigens schrijft Zeitblom niet tijdens ‘het opkomende nazisme’ (Dresden, blz. 98), maar gedurende de laatste twee jaar van de tweede wereldoorlog.
In hoofdstuk iv (‘Werkelijkheid’, blz. 108 e.v.) komt de auteur tegen zijn voornemens (vgl. blz. 11-12) in, maar onvermijdelijk en ook volkomen terecht op literairhistorisch terrein, als hij over de ‘werkelijkheid’ in de roman gaat spreken en daarbij de veranderingen in die werkelijkheid (grotendeels geadstrueerd aan voorbeelden uit
| |
| |
de Franse romangeschiedenis) behandelt: hier wordt, evenals in de beschouwingen over ‘anti-roman’ en ‘-literatuur’ (hoofdstuk V, blz. 134-136) iets zichtbaar van wat m.i. de literairhistorische discipline van de toekomst is: de structuurgeschiedenis. Ik geloof nl. dat de tegenstelling tussen de historische benadering enerzijds en de technisch-structurele of theoretische anderzijds - in welke strijd Dresden kiest voor de laatste (zie hoofdstuk I: ‘Mogelijkheden en methodes’, passim, verder blz. 60 e.v.)- binnen afzienbare tijd zal zijn overwonnen. We zullen naar een toepassing van de systematische inzichten op de historische benadering moeten toewerken, bv. naar een structuurgeschiedenis van de genres.
Het probleem van de literaire evaluatie, van het verschil tussen ‘romans’ en ‘romannetjes’, wordt aangesneden in hoofdstuk V, ‘Roman en literatuur’ (blz. 127 e.v.). Ik waag het, het met de schrijver principieel oneens te zijn, als hij zegt dat het ‘romannetje’ geen werkelijk niet-referentieel proza bevat, zoals de echte, literaire, roman (blz. 129). Het ‘niet-referentiële’, het niet direct naar denotata buiten het taalaanbod verwijzen van de taaltekens, dat de ontologische status van elk ‘fictioneel’ werk (of het nu drama, lyriek of epiek betreft) kenmerkt, is een eigenschap die met het als ‘fictioneel’ geponeerd zijn van dat werk samenhangt en onafhankelijk is van de literaire kwaliteit. Men mag hier m.i. geen ontologische met esthetisch-evaluatieve criteria gelijkstellen. Op zijn hoogst zou men misschien kunnen zeggen, dat de schrijver van een triviaal of kitsch-werk op een hoogst stuntelige en/of onwaarachtige manier gebruik maakt van dit niet-referentiële aspect, maar dat geldt mutatis mutandis ook voor de schrijver van een kitschige reportage, die op een stuntelige, onechte manier het wel-referentiële proza misbruikt.
Met zijn opmerkingen over de novelle en de roman in brieven (blz. 142-143) streeft Dresden uiteraard geen volledigheid na, veronderstellen we: anders zou moeten worden opgemerkt, dat de novelle evengoed een personele vertelwijze kent als de roman (naast de auctoriële, die Dresden noemt): men denke slechts aan Schnitzlers fameuze Leutnant Gustl.
In het zesde en laatste hoofdstuk (‘Lectuur en structuur’, blz. 144 e.v.) laat Dresden in een analyse van het leesproces nog een aantal deels nieuwe, deels reeds in vorige hoofdstukken aangestipte facetten van de structuur van de roman de revue passeren. Belangrijk lijken mij o.a. zijn opmerkingen over stijl en structuur (blz. 150-152) en over het circulaire lezen, dat het belang van de veelal overschatte lineaire lees- of verteltijd relativeert (blz. 152-156) - ik noemde deze al eerder.
Tot slot nog een kleine correctie (als men het zo noemen mag). Op blz. 15 verwerpt Dresden terecht de inleidende zin van het hoofdstuk ‘Haltungen und Formen des Epischen’ in Wolfgangs Kaysers Sprachliches Kunstwerk: ‘Die epische Ursituation ist: ein Erzähler erzählt einer Hörerschaft etwas, was geschehen ist’, als nietszeggend voor alle na en buiten die oersituatie plaats vindend vertellen. Nu wil het geval, dat Kayser zich in een latere publicatie implicite van dit uitgangspunt heeft gedistantieerd, en wel in zijn bekende artikel Wer erzählt den Roman? (Neue Rundschau lxviii, 1957, blz. 444 e.v., ook in Die Vortragsreise. Studien zur Literatur, Bern 1958, blz. 85 e.v., i.h.b. 98), waar hij de opvatting van Robert Petsch (Wesen und Formen der Erzählkunst, Halle/Saale 21942, blz. 112 e.v.), dat het van de ‘Vorformen’ (bv. van de grootvader die in zijn fauteuil gezeten aan zijn kleinkinderen vertelt) naar de artistieke grondvormen maar één stap zou zijn, bestrijdt. Kayser is kennelijk niet
| |
| |
meer aan een verbetering van de formulering in zijn Sprachliches Kunstwerk toegekomen.
Dat deze kritische aantekeningen met een aantal zouden kunnen worden vermeerderd (ik denk o.a. aan Dresdens opvattingen over het ‘conflict’ als centraal onderwerp van de roman - blz. 20 e.v.) ben ik mij bewust, evenzeer, dat ze van het leesplezier waarover ik in de aanvang sprak, slechts een gebrekkige indruk geven.
frank c. maatje
|
|