Een onbekend schrijver onbekend
Sinds Te Winkel (Ontw2, v, 81) een vermoeden in die richting heeft uitgesproken, wordt Chronomastix of de Geessel dezer eeuw, ‘het beste oorspronkelijke hekeldicht dat [hem] uit de achttiende eeuw bekend is’ (Te Winkel, ibidem), gewoonlijk toegeschreven aan Balthazar Huydecoper. Dat is ook nog het geval in de recente studie van C.J.J. van Schaik (Balthazar Huydecoper, een taalkundig, letterkundig en geschiedkundig initiator, Assen 1962), waar het in Huydecopers bibliografie is opgenomen. Het betreffende gedicht verscheen in 1721 te Amsterdam en de schrijver ervan noemt zich Severus Alethofilus.
Te Winkels gissing zal wel een vergissing zijn. Men hoeft niet eens veel van Huydecopers opvattingen en activiteiten te weten, om al bij eerste lezing van de Chronomastix tot de conclusie te komen dat Huydecoper niet de auteur kán zijn. Het gedicht wemelt namelijk van de ‘fouten’ tegen de regels van de verbuiging en die van het woordgeslacht. Dat geldt zowel voor de tekst als voor de aantekeningen.
Enkele voorbeelden uit de zeer vele:
pag. 3, aant.: | [een standpunt] dat den digter om dezelfde reden ook kiest |
pag. 6, aant.: | Den schryver tast het yslyk Antichristendom aan |
pag. 14, tekst.: | Des vryheids vyandin |
pag. 15, aant.: | Dus spreekt den weergaloozen Goesenaar J. Antonides |
ibid.: | (...) de straffe dwingeland [in tekst nominatief]. |
| Den bestierder van 't naby gelegen Vrankryk |
pag. 24, tekst: | Heeft God de mensch niet het gezigt omhoog gegeven (....)? |
| (idem in de voetnoot, ondanks het citaat uit Ovidius. lib. 1. Metamorph.: Os homini sublime dedit.) |
pag. 26, tekst: | Den jong'ling als ontvoogt, bemind den dans |
pag. 28, tekst: | En als den leerling (...) niet vordert |
pag. 46, aant.: | Die daar toe lust heeft, die leeze (...) de groote Kartesius (...) en den onbekenden schryver der straks genoemde oorzaak en bewegingen der vaste lichamen. |
Ook nog in het slot-vaars (twee ongenummerde pagina's):
Den digter (...) heeft nu lust (...).
Severus Alethofilus zal er zijn reden (welluidendheid?) wel voor gehad hebben; dat echter Huydecoper zich geen van deze vrijheden zal hebben veroorloofd, staat zo vast, dat ik het hier niet uitvoerig hoef te bewijzen. De mogelijkheid dat Huydecoper zich bij het gebruiken van een pseudoniem ook nog op déze wijze heeft willen verbergen (dat zou zelfs ook nog passen bij de vrijheid van taalgebruik die de satire kenmerkt), heb ik wel overwogen, maar ook meteen weer verworpen, omdat de veronderstelling ervan in strijd is met alles wat we van Huydecoper als vurig en overtuigd taalpleiter weten.
Eindhoven
c.w. van de watering